Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 23]
| |
[pagina 23]
| |
Eerwaarde Pater Jozef van Mierlo, sen. S.J., apologeet en kanselredenaar.
| |
[pagina 24]
| |
handel in tijk: een nijverheid die jaren, ja eeuwen lang in de hoofdstad der Kempen heeft gebloeid, doch nu geheel is uitgestorven. Hij was eerder klein van gestalte; wel schrander en verstandig, maar, vrees ik, meer een idealist dan een zakenman. Hij liet zich nog al in beslag nemen door goede, godsdienstige werken; hij had te veel vertrouwen in buitenlandse klanten, van wie soms belangrijke betalingen achterbleven; hij had verbeteringen uitgedacht aan de schietspoel, doch verwaarloosde er het brevet van te nemen, zodat ook zijn concurrenten zijn vondsten konden uitbaten; hij schijnt zich ook om den tuin te hebben laten leiden door een vennoot; zodat, ook ten gevolge van de mechanisatie van het weversbedrijf, de zaken kwijnden en weldra geheel te gronde gingen. Dat was in den tijd toen zijn jongste zoon reeds sedert enkele jaren in de Sociëteit van Jesus was getreden. Nooit verloor mijn grootvader zijn optimisme en zijn wel enigszins naïeve levenswijsheid. Hij behoorde nog tot diegenen, voor wie Vader Cats een tweede huisbijbel was. Gaarne pakte hij met diens levensspreuken uit. In zijn ouden dag leidde hij ons, snaken van zeven tot tien jaar, wandelen en wijdde hij ons in de hoge politiek in. Ik hoor hem nog die ons plechtig voorhield: ‘Aristocratie! Aristo! dat zijn de goeden! maar democratie, demo! doemenis! dat is de duivel!’ De jongste zoon, Jozef, studeerde aan het Jezuietencollege der stad. Reeds vroeg voelde hij zich geroepen tot de Sociëteit van Jesus. Maar hij bezat een bijzonderen aanleg voor de tekenen schilderkunst; zodat hij zich afvroeg, of hij daarin geen vingerwijzing moest zien van de goddelijke Voorzienigheid voor de taak die hem was weggelegd. Naarmate de drang tot het schilderen sterker werd, nam zijn verlangen naar het kloosterleven af. Toch verwaarloosde hij het niet zijn geestelijken leider hiervan op de hoogte te houden en hem om raad te vragen. Deze wilde waarschijnlijk geen druk op hem uitoefenen en liet hem volledig vrij, zonder hem in den enen of den anderen zin aan te moedigen. Ik heb steeds gehoord in de familie, dat hij tegen het einde zijner humaniora enigen tijd te Parijs zou hebben doorgebracht om er zich in zijn kunst te volmaken. Daar zou hij eens groene koeien in een rode weide hebben geschilderd. Zo kwam het uit, dat hij Daltonist was en voortaan het schilderen moest opgeven. In het verhaal van zijn roeping, dat hij bij 't begin van zijn novi- | |
[pagina 25]
| |
ciaat voor zijn oversten schreefGa naar voetnoot(1), vind ik daar echter geen bevestiging van. Hier luidt het eenvoudig, dat hij in zijn rhetorica toelating had verkregen om ook de tekenlessen in de stad te volgen. Wanneer hij zich dan toch aan het einde van zijn humaniora voor de Sociëteit aanbood, werd hij geweigerd. De oversten zullen geoordeeld hebben, dat zijn roeping weinig vaststond. Toch drong hij, in een tweeden brief aan den Provinciaaloverste der orde, er op aan om opgenomen te worden. Een tweede weigering volgde. Maar hij hield voet bij stek. Ten slotte werd overeengekomen, dat hij zijn rhetorica, die hij wel zal hebben verwaarloosd, opnieuw zou doen; indien hij in den loop van dit jaar voldoening schonk en in zijn besluit volhardde, zou de Provinciaaloverste in overweging nemen of hij voor de Sociëteit geschikt was. Zo gebeurde. Hij had een goed schilder kunnen worden. Lang heeft men in de familie panelen getoond met schilderwerk van hem. Toen hij op lateren leeftijd leraar werd te Turnhout, gingen zijn studenten wel eens ter sluiks een schilderij van hem bewonderen, dat op de voorzijde van den toog van een cafe, De Druif, was aangebracht en dat een plezierigen drinkebroer voorstelde met lange pijp en met een kroes schuimend bier hoog in de hand. Nooit heeft hij het tekenen geheel opgegeven. Nog in de Sociëteit tekende hij graag portretten van een of anderen Pater, ook zelfportretten. Of er nog van bestaan is mij onbekend. Schilderen echter heeft hij, zover ik weet, nooit meer gedaan; wat mij doet vermoeden dat zijn kleurenblindheid geen fabel wasGa naar voetnoot(2). Den 24n September 1879, op een en twintigjarigen leeftijd, trad hij in de Sociëteit van Jesus. Nog wel te Arlon, zo ver mogelijk dus van zijn geboortestad. Twijfelde men nog aan zijn roeping? Wilde men die nog verder op de proef stellen? Of moest hij er de kennis van het Frans volmaken? Want het gebeurde in die jaren wel meer dat Vlamingen liefst naar Arlon in het noviciaat werden gezonden. Hier had hij als novicienmeester den Eerw. P. d'Ahérée: een zeer beminnelijk, uiterst voornaam en toch zeer eenvoudig edelman, die lange geslachten van Jezuieten heeft gevormd en | |
[pagina 26]
| |
ook wel op de spiritualiteit, ja op geheel het karakter van zijn novice, den jongen Jozef, een blijvenden stempel heeft gedrukt. Zijn verdere levensloop is gauw verteld: de meest regelmatige levensloop van een gewoon Jezuiet in België. Na twee jaar noviciaat, kwam hij naar Drongen, waar hij twee jaren de hogere humaniora herhaalde. Daarop volgden drie jaar wijsbegeerte te Leuven. Toen werd hij naar Aalst gezonden, waar hij drie jaren surveillant was en leraar in het Engels! Hij zal wel Engels uit zichzelven hebben geleerd! Volgde nog een jaar te Antwerpen, als leraar der humaniora; waarop hij te Leuven zijn theologische studiën begon. In 1893 werd hij hier priester gewijd. Nog kwam hij één jaar als surveillant en leraar nu van het Nederlands naar het St. Ignatiusinstituut te Antwerpen, om in 1894-1895 te Drongen het zogenaamde derdejaar noviciaat af te leggen. Na eerst een jaar te Turnhout, daarna nog een te Aalst als leraar der poesis en der hogere humaniora, werd hij weer één jaar minister te Charleroi! Om in 1898 naar Oostakker te komen. Wel was hij vroeger eerst te Antwerpen bestuurder van congregaties geweest, wel had hij sedert zijn priesterwijding ook heel wat aan prediking gedaan: voortaan zou hij zich geheel aan de predicatie wijden en aan andere priesterlijke bedieningen; een paar jaren te Oostakker, waar hij vooral preekte voor de bedevaarders, dan van 1900-1905 te Mechelen; eindelijk van 1905 tot zijn dood, te Brugge, met een korte onderbreking tijdens de oorlogsjaren 1914-1918. Zijn kennis van het Engels zal wel de reden zijn geweest voor zijn verplaatsing naar, en zijn lang verblijf te Brugge: er waren daar enige Engelse katholieke familiën, die zielzorg verlangden. Om dezelfde reden kwam hij in 1914 naar Engeland, om er pastoor te zijn van de Belgische uitwijkelingen. Doch al dien tijd had hij zich bijzonder toegelegd op de studie van zijn taal en was hij reeds sedert lang aan het schrijven gegaan.
* * *
De vroegste opstellen van mijn oom vind ik in het in 1886 gestichte Belfort. Van 1888 af werkte hij er aan mee. In dien jaargang handelde hij over Voorhistorische menschenkunde, in twee artikelen (blz. 49 en blz. 229), waarin hij over de jongste | |
[pagina 27]
| |
opdelvingen van dien tijd uitweidde: een onderwerp dat hem aan het hart lag en waarop hij later uitvoeriger zal terugkomen. De jaargang 1889 heeft (blz. 1 vlg.) een opstel gewijd aan het Boek van Dr. Is. Bauwens over de lijkbehandeling. Mijn oom verbleef toen te Aalst, waar hij kennis met Dr. Is. Bauwens had gemaakt. Dr. Bauwens stelde klaarblijkelijk een groot vertrouwen in de kennis van het Nederlands bij den jongen Jezuiet en had hem den opsmuk van zijn geleerd boek toevertrouwd. Nog in denzelfden jaargang schreef hij over Cyrus: enige tochten uit het leven van Cyrus toegelicht door vondsten in het Oosten. (Blz. 163 vlg.). Daarna zwijgt hij een tijdje: hij zal als jonge leraar te Antwerpen in beslag zijn genomen door de voorbereiding van zijn lessen. Einde 1890 kwam hij naar Leuven voor zijn theologische studiën: en nu begint zijn bedrijvigheid als schrijver voor goed. Nog in het Belfort van 1891 staat van hem, over de vier eerste afleveringen verspreid, een uitvoerige bijdrage over de Sterrenkunde der Chaldeërs. Al deze bijdragen mogen reeds als kenschetsend voor zijn verdere werkzaamheid worden beschouwd: de hogere wetenschap binnen het bereik te brengen van de ontwikkelde Vlamingen in den dienst van het geloof. Meestal gaat hij daarbij uit van een of ander pas verschenen wetenschappelijk boek of wetenschappelijke studie, die hij naar eigen inzicht verwerkt. Zo vat het laatst vermelde artikel de uitkomsten samen van een het jaar te voren in Duitsland verschenen merkwaardig boek: Astronomisches aus Babylon, oder das Wissen der Chaldäer über den gestirnten Himmel van J. Epping, S.J. met medewerking van den toen algemeen gevierden Assyrioloog P.J.N. Strassmayer, S.J. (Herder, Freiburg i. Breisgau). Hij toont er in aan, dat de nieuwe opgravingen van leemtafeltjes met spijkerschrift ten volle hebben bewezen, tegenover de vroeger geldende mening, dat de Egyptenaren en de Grieken hun sterrenkundige kennis verschuldigd waren aan de Chaldeeuwse wetenschap. In de voorlaatste aflevering van hetzelfde jaar komt nog een kort opstel voor van zijn hand, dat echter meer een critische boekbespreking is, nl. van het meer dan 1000 bladzijden omvattende werk van den Spanjaard P. Juan Mir, S.J. over La Creacion: de Schepping volgens de Genesis, waarvan hij de voornaamste stellingen meedeelt. Aan het einde merkt hij op (en dat ook weer | |
[pagina 28]
| |
verklaart zijn letterkundigen arbeid): ‘Ik meen geen onnutte taak te verrichten met deze buitenlandsche geschriften bekend te maken. Soms is het nuttig het hoofd eens boven het schutsel van den buurman te tillen, om af te spieden hoe het daar zoo al toegaat... Want het kan wel zijn dat de Vlamingen op het gebied der letteren geen gelijken tred hebben gehouden met andere volkeren, en dat bij hen gedurende vijftig jaren vele krachten verspild werden in spellingsoorlogen en noodelooze twisten over de volkstaal.’ Aan het adres der toenmalige taalparticularisten! Van toen af wendde de belangstelling van mijn oom zich af van het tijdschrift Belfort, naar het in 1892 nieuw gestichte tijdschrift Dietsche Stemmen. Volgens een verklaring van den drukkeruitgever, E. van Herck, Boisschot (prov. Antwerpen) was de gedachte van dit tijdschrift van hem alleen uitgegaan. Het was beraamd als tweemaandelijks tijdschrift op ongeveer 64 blz. per aflevering. Het bedoelde geen concurrentie met het Belfort. Het zou een tijdschrift zijn voor het ontwikkeld publiek. Hoewel het met de aanvallige Muzen geenszins overhoop lag, zouden dichtstukken slechts bij uitzondering worden opgenomen, romantische verhalen geheel geweerdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 29]
| |
Iedere aflevering bestaat uit hoofdartikelen: van vulgariserendwetenschappelijken, historischen of letterkundigen aard, gevolgd, ook op de omslagen, door een reeks kleinere mededelingen van allerlei soort, als Naklank van boeken en tijdschriften; uiteenlopende wetenswaardigheden uit vooral vreemde boeken of tijdschriften opgetekend; aan het slot kwamen boekbesprekingen. Onder de medewerkers vinden wij Jezuieten en priesters, doch ook leken. Een der ijverigste zelfs was ons oud medelid Prof. C. Lecoutere. Zo leverde deze een aantal bijdragen over: Een nieuw boek over het Mahâbhârata; Yajnâdatâ's dood: een episode uit Râmâyana; Oudindische romans en vertellingen; het Kathâ-saritsâgana. Verder komen zijn initialen meermalen voor onder besprekingen van philologische werken of aangelegenheden. Het moet dus een tijdschrift geweest zijn van algemene cultuur, in den aard van de tegenwoordige tijdschriften Streven en Cultuurleven, waarvan Dietsche Stemmen als een bescheiden eerste uitgave kunnen gelden. Gewone medewerkers waren de Jezuieten: P. Butaye, een Westvlaming die een leven van den H. Aloysius in het Nederlands geschreven had en die later een der eerste en grootste missionarissen van Congo werd; P. Loosen die later redacteur werd van de Bode van het H. Hart en enkele voor dien tijd niet onverdienstelijke gedichten uitgaf; P.A.M. Verstraeten, die de eerste uitgaven voor schoolgebruik bezorgde van Vondels grote toneelstukken, welke later door ons oud medelid P. Salsmans werden voortgezet. En dan mijn oom, die wel de meeste bijdragen leverde. Hij schijnt zo wat de spil van geheel het tijdschrift te zijn geweest. Vele anonieme artikelen, vele kortere mededelingen verraden zijn stijl en taal. Bij een rijzend geschil nam hij het woord in den | |
[pagina 30]
| |
naam van de redactie. Ja, het bestaan zelf van het tijdschrift schijnt van hem te hebben afgehangen. Ik vind er de bevestiging van in het laatste opstel van den tweeden jaargang, aan het einde van een artikel over Een twistpunt in de Staatsleer, waarin hij voor sommige opvattingen van de katholieke staatsleer stelling had genomen tegen pr. Fr. Drijvers: een hoffelijk debat trouwens onder twee godgeleerden. Hij schrijft: ‘Wij willen nochtans geen “listjes” zoeken om dezen redetwist in het riet te sturen. Voor mij is het een waar genoegen met den Vlaamschen schrijver te redekavelen. Ik vrees geenszins een mogelijk antwoord: ik zal mijn geachten criticus te woord staan. Hij gelieve echter op te merken, dat mijne ambtsplichten mij voor een jaar elders roepen, waar ik noch de gelegenheid noch den tijd zal hebben, kennis te nemen van de nieuwigheden op het gebied der Nederlandsche literatuur, nog minder om een antwoord te schrijven. Na dit tijdsverloop zal ik, als God het belieft, de eer hebben mij te zijner beschikking te stellen. Daarop: hand en groet!’ Die ambtsplichten waren geen andere dan die van het zogenaamde derde jaar noviciaat, waarheen mijn oom verwachtte gezonden te worden. Na voltooiing van hun theologische studiën keren de Jezuieten nog een jaar in het noviciaat terug, waar hun alle bedrijvigheid naar buiten verboden wordt. Zo moest mijn oom voor een jaar zijn pen stilleggen. En het tijdschrift ging er door ten gronde. Nog verschenen twee afleveringen van den derden jaargang, met echter geen bijdragen meer, noch van hem, noch van enigen Jezuiet. Nieuwe medewerkers komen aan 't woord, o.a.P.J. Goetschalckx, pastoor van Schoten, met locaal-historische bijdragen; waarna de Dietsche Stemmen hun laatsten adem uitbliezen. Een ernstige, voor die jaren zeer verdienstelijke poging om de Vlaamse gemeenschap aan de hogere cultuur deelachtig te maken, had aldus schipbreuk geleden. Mijn oom leverde vooral hoog-vulgariserende wetenschappelijke bijdragen met apologetische strekking. In vier opstellen over verschillende afleveringen handelde hij over het Ontstaan van den mensch, in verband met de in die jaren heersende evolutieleer (1e Jg.). Ook de wonderen van Lourdes voor de vierschaar der wetenschap (2n Jg.) kwamen in twee uitvoerige artikelen aan de beurt. Verder treffen wij er een opstel aan over: De misdadigerskunde (1e Jg.), dat geschreven werd naar aanleiding | |
[pagina 31]
| |
van het Brussels congres van dat jaar. De niet-getekende Beschouwingen over Anthropologie (2n Jg.) zullen ook wel van hem zijn. Reeds in de eerste aflevering kwam een uitvoerige bespreking voor van een tiental recente werken en werkjes over het maatschappelijk vraagstuk. In den tweeden jaargang had pr. Fr. Drijvers een belangrijke studie geplaatst over De Staatsleer der christelijke Wijsbegeerte, waarmede mijn oom het niet in alle opzichten eens was, en dat hem de gelegenheid bood tot een niet minder belangrijk wederwoord: De Staatsleer volgens de begrippen der scholastische wijsbegeerte. Beiden kwamen nog eens aan 't woord in twee even uitvoerige artikelen. Eenmaal kreeg mijn oom het aan den stok met Dr. Am. De Vos, Wazenaar. Een recensent, die D tekende, had in Dietsche Stemmen een zeer lovende, vooral echter door Vlaamsgezindheid ingegeven bespreking geplaatst over Wazenaar's jongste boek: Een Officier geworgd in het Belgisch leger. In de volgende aflevering echter verscheen een Nalezing, die enige reserves maakte over den inhoud en over de strekking van het boek. Daarop kwam een vlammend recht van antwoord van Dr. Am. de Vos, waarop mijn oom, die zich nu als den nalezer ontpopte, de repliek hield. Hiermede was het incident niet gesloten. Het zou de verhoudingen van dit artikel verbreken, wilde ik er langer over uitweiden. Daar het echter weinig bekend is, zal ik er in een bijlage wat uitvoeriger op terugkomen. De bijdragen van mijn oom in Dietsche Stemmen munten uit door een serene objectiviteit en door een helderen, toch levendigen betoogtrant. Hij streefde er naar, om de opvattingen van anderen zo nauwkeurig mogelijk weer te geven, liefst met hun eigen woorden, in ene of andere samenvattende formulering. Om ze daarna rustig, zij het wel eens met enigen humor, te bespreken of af te wijzen. Wat echter vooral treft is de zuivere Nederlandse taal, waarin ze zijn gesteld. Waar mijn oom het volmaakte Nederlands dat hij steeds geschreven en gesproken heeft mag hebben geleerd, ben ik nooit te weten gekomen. Uit zijn levensloop blijkt, dat hij nooit meer dan de gewone studiën aan een toenmalig Jezuietencollege en in zijn eigen orde heeft gevolgd. En daar werd toen aan de kennis van het Nederlands geen bijzonder belang gehecht: het Frans, of het Latijn, was er nog de gewone voertaal. Aan een universiteit of in Noord-Nederland heeft hij nooit verbleven. Die zo grondige | |
[pagina 32]
| |
kennis van het Nederlands moet hij hebben geput uit eigen studie, bezield door een grote liefde voor zijn taal en voor zijn volk. De meeste medewerkers van Dietsche Stemmen legden zich wel toe op een goede taal; doch ontkwamen moeilijk aan hun dialect of aan een stijve, ouderwetse, conventionele boekentaal. Wel gebruikt ook hij nog, zoals het toen vereist werd, de buigingsuitgangen: eene, eenen, geene, enz.; wel komt er ook bij hem nog hier en daar een minder gelukkige genitief voor; wel is zijn taal nog klassiek en enigszins deftig; maar ze is en blijft toch levendig genoeg en zuiverder dan wat toen door om het even wien in Zuid-Nederland geschreven werd. En gerust mogen zijn opstellen, wat de taal betreft, naast de beste bladzijden van Prof. Lecoutere worden gesteld. Ernstige werken over taalzuivering bestonden er toen nog niet; de Gallicismen van W. de Vreese waren nog in de maak. Doch in Dietsche Stemmen zelf werd meermalen aan taalzuivering gedaan, naar aanleiding vooral van boekbesprekingen, die dan wel door mijn oom werden bezorgd. Hij getroost er zich de moeite uit enkele, de eerste bladzijden aan te tekenen wat met het Nederlands taalgebruik in strijd is, om het door een juistere uitdrukking, een nauwkeuriger zinswending te verbeterenGa naar voetnoot(1). Zelfs Am. de Vos wordt in een nota de les gespeld, om zijn ‘enkelkantig,’ zijn ‘krankwillig,’ zijn barmhertigheid, en om een ganse ‘vrachtkar andere splinternieuwe of verouderde woorden, die men uit zijn geschriften zou kunnen opdiepen.’ (Blz. 39, II Jg.). Alleen ijverige, voortgezette lectuur van Noordnederlandse werken en tijdschriften heeft mijn oom in staat gesteld, zich die zekerheid in het taalgebruik eigen te maken, die ik steeds in hem heb bewonderd en ook benijdGa naar voetnoot(2).
* * * | |
[pagina 33]
| |
Na zijn derde jaar noviciaat was dus zijn dierbaar tijdschrift Dietsche Stemmen gevallen. In de volgende drukke jaren, als leraar van een volle klas en daarna als minister te Charleroi, zal hij wel weinig tijd en misschien ook nog weinig lust hebben gevonden om naar de pen te grijpen. Ook als predikant zal hij in de eerste jaren vooral, sermoenen hebben uitgewerkt. In zijn nagelaten geschriften vind ik in ieder geval niets meer vóór de jaren van zijn verblijf te Brugge: de voorbereiding van zijn preken zal nu minder tijd hebben gevergd. En weer zet hij in zijn vrije uren zijn geliefkoosde studiën voort; hij schrijft opnieuw bijdragen over wetenschappelijke onderwerpen in den dienst of ter verdediging van het geloof. Uit 1907 dateert een opstel over Wat men van de sterren weetGa naar voetnoot(1). In 1909 en 1911 plaatste hij twee bijdragen in Dietsche Warande en Belfort, de eerste over De hedendaagsche monistische beweging in Duitschland; de tweede over Jesus Christus geboren uit de Maagd Maria, naar aanleiding van een aanval van de Vlaamsche Gids tegen de Maagdelijkheid van Maria. Beide bijdragen ondertekende hij ondeugend Brugis Gallorum: een goed voorbeeld van zijn drogen humor! Waarschijnlijk voelde hij, dat de aard van zijn bijdragen weinig geschikt was voor onze toenmalige meer zuiver letterkundig georiënteerde Vlaamse tijdschriften. Toen dan ook enkele jaren vóór den eersten wereldoorlog te Brugge zelf, onder de hoge bescherming van Zijne Doorluchtige Hoogheid Mgr. Waffelaert, de vereniging Geloofsonderricht tot stand kwam, met het doel ‘de katholieke Kerk in haar wezen, hare lering, hare geschiedenis en haar streven beter bekend te maken en tegen aanvallen te verdedigen,’ in 't bijzonder ‘door het uitgeven naar omstandigheden van werkjes en vlugschriften nopens godsdienstzaken,’ werd hij er één van de eerste, en bleef hij er één van de ijverigste medewerkers van. Nooit had hij zijn belangstelling in de natuurkundige wetenschappen opgegeven; hij had zich op de hoogte gehouden van alle nieuwe opvattingen en bewegingen in de toenmalige wetenschappelijke, positief georiënteerde wereld. | |
[pagina 34]
| |
Hij was een getrouwe lezer gebleven van buitenlandse tijdschriften: Noordnederlandse, Duitse, Engelse, Franse en zelfs Italiaanse en Spaanse. Hij had er uit aangetekend al wat hem ooit voor zijn doel van dienst kon zijn, ja hij had ganse schrijfboeken met uitvoerige uittreksels gevuld. Uit dien rijken voorraad kon hij nu met volle handen putten, om het van een gelovig katholiek standpunt uit te verwerken. In enkele jaren verschenen aldus van zijn hand een reeks merkwaardige brochures, van gemiddeld 40, soms meer, weleens van meer dan 100 bladzijden. Aldus: Een opwerping tegen de schepping weerlegd, waarin hij de substantie-wet van Haeckel en daarmede in verband het wereldverloop behandelt; niet voor het volk, zegt hij, ook niet voor geleerden, maar voor gestudeerde lezers, die niet uitsluitend ontspanningslectuur zoeken. Zelfs de laatste ontdekkingen van dien tijd, van het radium, het polonium het radiothorium, ja tot de laatste theorie van den Rus Ir. Skvortzow ‘que le soleil n'éclaire ni ne réchauffe,’ komen hier even ter sprake. In de beschrijving van de wonderbare uitwerkselen van de zon op onze aarde, van de mogelijke wijzen waarop deze wereld zal ten onder gaan, stijgt hij wel eens op tot de hoogte der poëzie. Om dan toch ook iets van hem aan te halen, zo moge hier de slotparagraaf volgen: ‘Het is echter waar, dat de vernietiging van onze wereld niet den ondergang medesleept van gansch het heelal, daar niet alle stelsels denzelfden ouderdom hebben; en zoo het den Schepper mocht behagen door een nieuwe daad zijner almacht onze wereld uit hare puinen te doen verrijzen, haar een nieuwe werkzaamheid mocht mededeelen, of na hare eindelijke verwoesting andere werelden in een ontzaglijken en eindeloozen kring van eeuwigheid tot eeuwigheid doen voortduren, dan zou de voorzegging van den profeet ook in de natuurlijke orde in vervulling gaan: (Ps. 101). “In den beginne hebt Gij de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het maaksel uwer handen; zij zullen vergaan; maar Gij, Gij blijft in eeuwigheid; en zij zullen alle verouderen als een kleed, en Gij zult ze veranderen als een mantel; en zij zullen omgevormd zijn.” Dan zullen de zaligen in den hemel uit den schoot hunner glorie die vernieuwde wonderen aanschouwen en eeuwig den Heere loven, die, terwijl Hij hun zijn goddelijke gaven mededeelt, daarbuiten in de ontzaglijke ruimte het heerlijke muziekspel voortzet der orgelende wereldbollen: Ludens in orbe terrarum’. | |
[pagina 35]
| |
In De godsdienst van baatzucht beschuldigd, zet hij tegen voortdurend verwijt en misverstand, de leer uiteen ‘waarom wij, christenen, het goede doen en het kwade laten,’ om haar dan in hare gevolgen en uitwerkselen te verheerlijken. Twee brochures zijn gewijd aan de verheerlijking van Maria. De eerste Maria en het geloof is de omwerking van een op het Mariacongres te Averbode in Augustus 1910 gehouden sermoen ter verdediging van de katholieke Mariaverering; de tweede Maria's maagdelijk moederschap hervat en voltooit de reeds in Dietsche Warande en Belfort over het onderwerp verschenen bijdrage. In zijn Godsrijk door Christus gepredikt komt hij op tegen de opvattingen van het toenmalige Modernisme. De Bekeering van Constantijn den Groote werd geschreven in 1913, naar aanleiding van het zestienhonderdste eeuwfeest van het Milanees edict en geeft een uitvoerige, doch ook genuanceerde verdediging van den keizer, die aan de Kerk voor het eerst de vrijheid schonk. Daar zijn dan nog drie reeksen van Apologetische Sprokkelingen, van verschillenden inhoud, met vooral voorlichting over vragen die door het toenmalige Modernisme waren opgeworpen en ook in onze pers verspreidGa naar voetnoot(1). Hier worden we wel enigszins verrast door een kort opstel geschreven naar aanleiding van G. Kalff's derde deel zijner Literatuurgeschiedenis, waarin de Leidense hoogleraar den bloei der letteren in het Noorden in de zeventiende eeuw en het verval in het Zuiden schijnt toe te schrijven aan de Hervorming enerzijds, en anderzijds aan ‘de geestelijkheid die 't zuiden overheerschte.’ Bij alle erkenning van Kalff's deugdelijk werk wordt betoogd, dat hier gans andere oorzaken aan het werk zijn geweest. | |
[pagina 36]
| |
Het uitvoerigste van zijn vlugschriften is Het Ontwikkelingsraadsel, geschreven in 1909, ter gelegenheid van de honderdste verjaring van Charles-Robert Darwin in 1809, en het vijftigste jaar sedert de verschijning van Het ontstaan der soorten. Een onderwerp dat hem zijn ganse leven heeft geboeid. Hier is alle polemiek afwezig; het wordt een nauwkeurige uiteenzetting van de verschillende stelsels; met de bespreking uit godsdienstig en wijsgerig, zowel als uit natuurwetenschappelijk oogpunt; met al wat voor de evolutie pleit, met de jongste verklaringen die er van werden gegeven, met de opvattingen ook van de katholieke voorstanders, met de mogelijkheid mede van een eeuwige scheppingsdaad, die geheel de ontwikkeling beheerst: ‘Waarom had God niet, door zijn eenigen en eeuwigen scheppingsact, de wereldelementen zóo kunnen inrichten, dat in het verloop der wereldontwikkeling op verschillende plekken der aarde, die uiterlijke en innerlijke voorwaarden zich te zamen bevonden, welke eenigermate zouden beantwoorden aan de bestaansvatbaarheid van deze of gene organismen? Daar nu God steeds en overal met de geschapen dingen, overeenkomstig hunne natuurlijke behoeften, medewerkt, zoo kon de goddelijke medewerking voor dien tijd der wereldvorming ook die levensbeginselen en die organismen voortbrengen, welke beantwoordden aan het toenmalig stadium der ontwikkeling, zoodat de verschillende organische vormen tot stand kwamen?’ (Blz. 105). Een opvatting, die nog door gelovigen wordt aanvaard en die zelfs God waardiger wordt geacht dan een voortdurend ingrijpen in zijn schepping. Het zijn alle degelijke werkjes van hoogstaande vulgarisatie. In hun nog schoolsen vorm, met de vaste indelingen en de geleidelijke ontwikkeling, met nog wat van de rhetorische stijlfiguren, die afwisseling en beweging moeten brengen, met de sierlijke, toch natuurlijke taal en den verzorgden zinsbouw, zijn ze nog wel het lezen waardGa naar voetnoot(1). Zij geven in 't bijzonder blijk van een voor dien tijd buitengewone belezenheid. Mijn oom stond bekend als een boekenen tijdschriftenverslinder. Aan persoonlijke opsporingen of onderzoekingen heeft hij nooit gedaan. Hij had daartoe noch tijd noch gelegenheid. Maar hij hield zich op de hoogte van alles wat er | |
[pagina 37]
| |
op wetenschappelijk gebied verscheen, al moest hij, om er kennis van te nemen, een nieuwe taal aanleren. Zijn belangstelling ging naar alle takken der wetenschap die enig verband met het geloof vertoonden. Zo werd ze misschien wat te zeer in verschillende richtingen getrokken om diep te zijn. Maar hij wist de hand te leggen op wat in zijn tijd het beste over enig onderwerp verschenen was, en streefde er naar om het op bevattelijke wijze de Vlaamse katholieken mondgerecht te maken. Ieder van zijn werkjes is dan ook de vrucht van veel lezing en studie, zij het dat ze nu wel zijn voorbijgestreefdGa naar voetnoot(1). Een laatste geschrift, afzonderlijk verschenen, doch ook door Geloofsonderricht uitgegeven, is van een andere soort: het is de Lofrede op Ferdinand Verbiest, uitgesproken te Pitthem, op 10 Augustus 1913, ter gelegenheid van de feesten bij de oprichting van het standbeeld ter ere van dien groten Vlaming, die, missionaris in China, door zijn wetenschap de gunst van de keizers won en de bescherming voor de katholieke missie; die tot bestuurder der keizerlijke sterrenwacht was aangesteld en tot de hoogste waardigheid van mandarijn bevorderd. Voor diezelfde gelegenheid had C. Verschaeve zijn treurspel Ferdinand Verbiest geschreven. Mijn oom heeft nooit vrede genomen met de opvatting van den missionaris, die daarin gehuldigd wordt. De dichter had hem uitgebeeld als teleurgesteld in zijn diepste verzuchtingen, terug verlangend naar het nederige dorp waar hij zijn missiewerk was begonnen, om er de vreugde te smaken van Gods onmiddelijke aanraking met de zielen, als gebukt onder den doem van 's pausen banvloek. Mijn oom had zich, ook voor die lofrede, in de geschiedenis van de Chinese missiën verdiept en was tot een gans andere opvatting gekomen, die ook in die lofrede wordt uitgedrukt: ‘Als ootmoedige kloosterling, zegt hij, zal (Verbiest) wel, in den geest zijner heilige regelen, den nederigen arbeid van een gewoon zendeling onder het volk verkiezen boven wetenschappelijke en roemvolle bezigheden; maar hij was ook te zeer een goed religieus dan dat hij, door Gods Voorzienigheid en de keuze zijner oversten, verheven op de sterrenwacht van Peking, met morrende droefgeestigheid zou teruggedacht hebben op zijn vroeger missieleven van Signan-Foe; en daar hij niet enkel | |
[pagina 38]
| |
Gods eere zocht, maar Gods meerdere eer, zoo moest hij, ondanks zijne voorliefde voor een nederig bestaan, die plaats bovenal liefhebben, waar hij meer goed kon stichten ten bate van de zielen en de glorie van God... Zijn leven is dan ook geen teleurstelling geweest; met voldoening neerziende op de volbrachte taak, heeft hij in de vreugde zijns harten uitgeroepen: Ik sterf tevreden.’ Nooit ook werd P. Verbiest door enigen banvloek getroffen; wel werd hij tegengewerkt ook door zijn overste te Macao; maar steeds had hij bij den algemenen overste der Orde te Rome en bij de pauzen, inzonderheid bij paus Innocentius XI, steun en aanmoediging gevonden. Hierop volgde een geschil in de pers, in het Handelsblad, vooral in Hooger Leven: de enen pleitende voor de vrij scheppende verbeelding, mijn oom, betogende dat deze, hoe zeer hij die ook erkende, toch nooit in vervalsing der geschiedenis mocht overslaan. Ook verzocht hij den dichter zijn treurspel enigszins te wijzigen, wees hem zelfs de taferelen aan die daartoe dienden omgewerkt, ja zette er zich zelf toe om hem hierin te gemoet te komenGa naar voetnoot(1).
* * *
Bij het begin van den eersten wereldoorlog werd hij, om zijn kennis van het Engels, naar Engeland gezonden, om er als pastoor dienst te doen voor de Belgische uitwijkelingen. Na enkele maanden lieten zijn bezigheden hem waarschijnlijk veel vrijen tijd; en hij, die vroeger reeds aan journalisme had gedaan, werd van 1915 af tot het einde regelmatig medewerker aan het door kan. Prims te Londen voor de Belgen gestichte weekblad De Stem uit België: een weekblad, dat bij de Belgen in Engeland veel bijval genoot en graag, ook aan het front, gelezen werd. Onder zijn eigen naam of onder het anagram Leon Maury schreef mijn oom er over allerlei zedelijke onderwerpen, die de psychologie van den oorlog meebracht, over militarisme, pacifisme, haat en liefde, enz, enz., over de jongste verklaringen of uitlatingen van den vijand, in 't bijzonder over de pauselijke vredes- | |
[pagina 39]
| |
initiatieven, die hij zowel tegen de verkeerde voorstellingen der Duitschers, als tegen sommige fransquillonse pers te Le Havre verdedigdeGa naar voetnoot(1). Hoe ernstig de onderwerpen ook waren die hij behandelde, toch wist hij ze levendig en aantrekkelijk te maken. Ook zijn taal, steeds zuiver, was in de laatste jaren gaandeweg zwieriger en leniger geworden en kwam, bij alle deftigheid die hij nooit gans had afgelegd, steeds dichter bij de gekuiste gesproken taal. Wel eens had hij moeilijkheden met de militaire censuur, die sommige passages schrapte; wat hij zich al te zeer soms aantrok, daar dit nooit tegen hem persoonlijk was gericht, maar als eenvoudige voorzorgsmaatregel geeist. Zijn artikelen hebben er niet weinig toe bijgedragen om de Stem uit België te maken tot een blad van hoge standing.
* * *
Na zijn terugkeer te Brugge heeft mijn oom nog wel veel geschreven, doch weinig meer in druk uitgegeven. Hij begon ook te sukkelen met zijn gezondheid. Eenmaal nog waagde hij zich aan een rehabilitatie van paus Alexander VI. Een Vlaams priester Mgr. de Roo, die lange jaren in Amerika had vertoefd, had, in vijf delen Material for a history of Pope Alexander VI, uit allerlei archieven in Italië en Spanje, ook uit het pauselijk geheim-archief, vele nog onbekende oorkonden opgedolven, waaruit ook met den laatsten nog overblijvenden laster tegen Alexander VI scheen opgeruimd te worden. Mijn oom verwerkte deze materialen in twee uitvoerige artikelenGa naar voetnoot(2). Doch geen mindere dan Ludwig Pastor, de grote geschiedschrijver der pauzen, had Mgr. de Roo van antwoord gediend, zodat mijn oom ook weer aan de gegrondheid der weerlegging was gaan twijfelen. Alexander VI blijft voor den geschiedschrijver een raadsel: veel laster door de humanisten tegen hem uitgestrooid is inderdaad laster gebleken te zijn. Toch blijft er nog heel wat onstichtelijks over. Door zijn tijdgenoten werd hij geroemd om zijn vroomheid, om zijn mildheid voor armen en noodlijdenden, om zijn wijsheid | |
[pagina 40]
| |
in het bestuur, om zijn diep geloof. Als paus was hij een der besten in die beroerde tijden der Renaissance. Heeft hij zich werkelijk schuldig gemaakt aan onwettige betrekkingen, dan kunnen wij slechts het woord van paus Leo den Grote beamen: ‘dat de waardigheid van Petrus ook in een onwaardigen opvolger niet te loor gaat.’
* * *
Het geschil over Ferdinand Verbiest had waarschijnlijk in hem ook den lust opgewekt om iets voor het toneel te doen. Naar aanleiding van het derde eeuwfeest van den dood van den H. Joannes Berchmans, in 1922, had hij een toneelstuk in één bedrijf vervaardigd, ter verheerlijking van dien schutsheilige der Vlaamse jeugd. Hij had dit op zeer handige, oorspronkelijke wijze aangelegd. Het is geweten dat Jan Berchmans tijdens zijn schooljaren een goed toneelspeler was en in meer dan een stuk met veel talent de hoofdrol had vertolkt. In het tijdens zijn rhetorica te Mechelen opgevoerde treurspel over Keizer Hendrik had hij ook weer de hoofdrol ontvangen en reeds meer dan 500 verzen van buiten geleerd; toen zijn oversten oordeelden dat de rol voor hem te zwaar zou zijn: het stuk moest in open lucht opgevoerd worden, wat van den jongen met de niet al te sterke borst te veel inspanning zou vergen. Het is deze gebeurtenis die mijn oom tot onderwerp van zijn stuk heeft gemaaktGa naar voetnoot(1). Het stelt een repetitie voor van het op te voeren spel, waarin dan de jonge speler in enige mooie taferelen als keizer Hendrik optreedt, taferelen die den geest van offer en van kuisheid verheerlijken. Daardoorheen gaat het geschil dan voort tussen den regisseur, Jan's leraar der rhetorica, P. Grevius (de Greef) en een anderen pater, P. Stratius (van der Straten), die een anderen leerling voor de rol van Hendrik had verkozen. De rector maakt er een einde aan: Jan zal zijn rol aan dien anderen moeten afstaan, wat hij naar het voorbeeld van den H. Keizer in een geest van offer doet. Men repeteert nog het tafereel van de apotheose. Enkele leerlingen zijn het beeld van den keizer, dat hiertoe moest dienen, gaan halen; doch daar plots een bons: ze hebben het in stukken laten vallen. Welnu dan: Jan Berchmans zelf zal de apotheose ontvangen. | |
[pagina 41]
| |
Het stuk werd op het O.L. Vrouwcollege te Antwerpen, doch ook elders op verscheidene plaatsen, opgevoerd en mocht overal veel bijval oogsten. Het is alleen gestencileerd en werd nooit in druk uitgegeven. Die bijval zette hem aan om zijn krachten nog meer aan het toneel voor onze colleges te beproeven. In zijn ouden dag bracht hij zijn ledige uren dan ook wel gaarne in het gezelschap der Muzen door. Ik vind in zijn papieren nog allerlei aantekeningen, schetsen en ontwerpen van spelen, soms reeds gans afgewerkte bedrijven, o.a. over Keizer Juliaan en over Franciscus Xaverius. Doch hierbij is het gebleven. Hij kon wel goed taferelen uitdenken en tot een spannend geheel verbinden; maar de voorname boekentaal, die hij nooit geheel heeft kunnen afleggen, behoort nu wel tot het verleden.
* * *
De voornaamste ambtsbezigheid echter van mijn oom was tot het einde van zijn leven de predicatie. Hij was in zijn tijd een gevierd kanselredenaar. Hij heeft ontelbare volksmissiën gepreekt, retraites en octaven, met zulk een bijval, dat hij soms jaren achtereen voor dezelfde gelegenheid werd terug gevraagd. Zo heeft hij lange jaren de grote octaaf gepreekt van de H. Lucia in de St. Pauluskerk te Antwerpen. Men werd niet moe naar hem te luisteren. Er waren toen misschien wel machtiger, wel pathetischer, wel geweldiger redenaars dan hij. Maar geen die in die jaren in zulk een sierlijke, beschaafde taal het Woord Gods verkondigden ook tot het gewone volk. Voor de intellectuelen was een sermoen van hem een geestelijk genot, voor het volk een aangename bekoorlijkheid. Hij had daarbij een heldere ver-dragende stem, die tot in de uiterste hoeken van onze kerken duidelijk kon begrepen worden, en een eerder rustige, toch bezielde voordracht. Hij werd de gezochte feestredenaar bij grote godsdienstige plechtigheden. Zo sprak hij over het H. Sacrament en het maatschappelijke vraagstuk, op het eerste Euchristisch congres te Hasselt in 1904; en over Maria en het Geloof op het Mariacongres te Averbode; zo hield hij de Lofrede op Ferdinand Verbiest te Pitthem in 1913. In veler herinnering leven nog de drie grote preken, die hij in 1924 hield in de meeste kerken der Jezuieten over den H. Robertus Bellarminus, ter gelegenheid van diens zaligverklaring in 1923. | |
[pagina 42]
| |
Aan de voorbereiding van zulke preken besteedde hij veel zorg. Zoals hij zich met het leven en den tijd van P. Verbiest had vertrouwd gemaakt, zo ook met die van kardinaal Bellarminus. Hij stelde zich niet tevreden met enkele godsdienstige beschouwingen; maar beeldde in grootse taferelen geheel hun werkzaamheid uit. Voor zijn gewone preken maakte hij uitvoerige schetsen, die hij dan op den kansel in schitterende improvisaties uitwerkte. Hij bleef zijn leven lang getrouw aan de schoolse wetten der welsprekendheid: met het exordium, de propositio, de behandeling meestal in drie delen, de peroratio; met de gewone stijlfiguren: de vergelijking, het exemplum, de prosopopaia, enz... Zo begint b.v. zijn rede over het H. Sacrament met een, zou men menen, idyllisch tafereel uit de romantische wereld van Italië: ‘Wanneer de Italiaansche herdersknaap bij het vallen van den avond zijn vetgegraasde kudde langzaam langs de hellingen van den Vesuvius stallewaarts voortdrijft, dan blijft hij soms - zoo gaat de mare - een weinig stilstaan leunend op zijn herdersstaf, en, terwijl de duisternis meer en meer toeneemt, terwijl rondom hem de natuur in eene plechtige stilte gedompeld is, hoort hij, daar onder zijne voeten in de diepe onderaardsche kolken een dof gerommel, onheilspellende voorbode van eene naderende uitbarsting des gevreesden vuurbergs.’ Rhetorica, zal men uitroepen. Jawel; doch hoe weet hij die rhetorica onmiddellijk om te zetten in de bange werkelijkheid van die jaren: 1904. ‘Indien ook wij, B. Br., bij gunstige gelegenheid ons afsloten van het gewoel der wereld en een luisterend oor leenden naar hetgeen er omgaat in den boezem der maatschappij, zouden ook wij dan geen akelige zuchten kunnen vernemen, kreten van afgunst, van zelfzucht en haat, die eene bedreiging zijn voor den vrede en het behoud der menschelijke samenleving’? Wij zouden wellicht nu zo niet meer preken; wij wensen van den redenaar meer directheid, minder rhetorica. En toch heeft zulke voorname, verzorgde welsprekendheid nog haar bekoring. Hij was een der eersten, zo al niet de eerste, die ook op den kansel alle taalparticularisme uitsloot en het algemeen beschaafd Nederlands ten zege voerde. Dat was een vorm van zijn rotsvaste Vlaamsgezindheid, zo wilde hij eerbied afdwingen voor zijn Vlaamse moedertaal, ook in die kringen die vijandig tegenover haar stonden en die, naar hem luisterend, den indruk | |
[pagina 43]
| |
niet langer van zich konden afschudden, dat daar vóór hen optrad een man van cultuur. Dat meende hij ook aan het Vlaamse volk verschuldigd te zijn: eerbied voor zijn taal, om het op te voeden in het fiere besef, dat zij er zich niet over hoefden te schamen, omdat ook zij een cultuurvolk waren. Niet het minst achtte hij dit te betamen in de verkondiging van het woord van God. Een man van cultuur was hij ook in het dagelijkse leven. Hij sprak, en dat was vóór nu zestig, zeventig jaren nog een loffelijke uitzondering, steeds en overal, ook in het gewone gesprek, zuiver algemeen beschaafd Nederlands. Hij deed dit zonder enige aanstellerij, zonder enige kunstmatige gezochtheid, zonder enige onbeholpenheid, als van iemand die nu ook eens correct op de letter wilde spreken. Hij moest zich daarvoor geen geweld aandoen: het algemeen beschaafd Nederlands was hem als een tweede natuur geworden, die hij niet meer had kunnen afleggen. Het was voor mij, en voor velen, steeds een genoegen naar hem te luisteren, omdat hij zo mooi, natuurlijk, rustig Nederlands sprak. Zijn invloed ten goede van het Nederlands is dan ook, niet alleen naar buiten, maar in 't bijzonder in zijn orde, waar toen nog weinig aan Vlaamsgezindheid werd gedaan, rechtstreeks of onrechtstreeks zeer groot geweest. Zijn voorbeeld is bij ontelbaren aanstekelijk geworden. Ik zelf heb aan mijn oom zeer veel te danken. Ik heb hem een jaar als leraar gehad der Poësis te Turnhout, het jaar mijner humaniora waaruit ik het meest heb meegedragen, in 't bijzonder de liefde voor mijn taal en voor de letterkunde; zijn voorbeeld heeft mij gewonnen voor de Sociëteit van Jesus; zijn overtuigde Vlaamsgezindheid heeft mij aangespoord in den dienst van mijn volk; zijn wetenschappelijke arbeid dreef mij tot wedijver aan, zij het ook op een ander gebied; zijn gezonde dialectiek lichtte mij voor. Over den kloosterling is het hier de plaats niet om lang uit te weiden. Hij werd algemeen geacht om zijn eenvoud en bescheidenheid; hij was zachtmoedig en vredelievend van aard, hoe overtuigend hij ook kon opkomen voor wat hij als waarheid erkende en liefhad; hij was vriendelijk en aangenaam in gezelschap; gesteld, anders helaas! dan zijn neef, op zindelijkheid in kleding en opsmuk; hield ook van een goede grap, en meer dan een van zijn grappen zijn bekend gebleven; maar kon ook verdragen dat men hem al eens een poets speelde; bij allen ernst en voor- | |
[pagina 44]
| |
naamheid kon hij geestig zijn, en wie hem soms met een geestigheid meende te verslaan, kreeg waar voor zijn geld terug. Geheel zijn verschijning maakte den indruk van kalme zelfbeheersing en bedrijvige rust. Zijn aandenken wordt bij zijn vele vrienden dankbaar bewaard.
* * *
De winter van 1927 was voor hem slecht begonnen. Urenlang biechthoren op Allerheiligenavond had een begin van beroerte veroorzaakt. Het hart verzwakte steeds meer; hij sliep nog alleen rechtop gezeten in bed. Zo geraakte hij nog tot November van het volgend jaar. Sedert enige dagen had hij het bed niet meer verlaten; toch verwachtte men nog niet zo spoedig het einde. In den morgen van den 8en November 1928 hoorde een pater, die toevallig langs zijn kamer voorbijkwam, en even de deur opendeed om te zien hoe hij het stelde, hem nog roepen: ‘Ik verstik!’ Men kon hem nog juist den H. Olie toedienen. Zo overleed hij te Brugge in het zeventigste jaar van zijn leeftijd. Zijn naam is nu bijna zo goed als vergeten. Hij prijkt in geen enige literatuurgeschiedenis; hij wordt nergens vermeld in de annalen van de Vlaamse beweging. Hij was een nederig, zij het ook zeer verdienstelijk werker op een voor velen gesloten gebied. Hij heeft ook nooit enigen wereldsen roem nagestreefd; zijn enige vreugde was het, God en zijn volk te dienen. Alvorens hij geheel in de vergetelheid verzinkt, heb ik hem nog, vóór ik zelf heenga, deze hulde van diepe verering, van blijvende genegenheid, van oprechten dank willen wijden. Ik heb gemeend dat hij het wel verdiende, dat het mij althans betaamde dien pionier van het vroegste uur op deze wijze te gedenken. | |
Bijlage
| |
[pagina 45]
| |
bloed in de aderen, ook onze zeden, onze fierheid, onze stamtrots mannelijk in eere houdt’ (blz. 320). In de volgende aflevering echter kwam een Nalezing: ‘Dr. Amand de Vos, zo heette het, is een Vlaming; maar is daarom alles aan te bevelen wat uit zijn pen komt? Over “Een officier geworgd in het Belgisch leger” behoefde zoo de loftrompet niet gesteken. Het daar behandelde onderwerp valt buiten het kader van dit tijdschrift, dat er geene kolommen op nahoudt voor politiek en dagbladkwestiën. Wij durven daarbij betwijfelen, of de recensent bevoegd is, om over het gebeurde omtrent Dr. de Vos een oordeel uit te spreken. In alle geval heerscht in dit boek een geest, die door geen christen kan gebillijkt worden.’ Als bewijs wordt verwezen naar een plaats uit het boek, die door recensent D met bewondering was aangehaald: waarin officieren werden uitgemaakt voor ‘ijle, holle pralers, die 'k nu, zonder ontferming, de dubbele palmneep van mijnen onverlambaren haat, lijk een karkant, om den strot sla. Als ik dit overdenk, o! wat goddelijke weelde!’ Ten slotte betreurde de Nalezer het, dat recensent D zonder enig woord van afkeuring gesproken had van twee andere werken van Wazenaar, die deze zelf in zijn Officier geworgd ‘duivelachtige werken’ had genoemd. En in nota volgde, dat de recensie buiten weet der redactie was gedrukt. Hierop kwam een vlammend recht van antwoord vanwege den verontwaardigden Wazenaar. Zijn bediller, zo betoogde hij, had zich op het standpunt geplaatst van een enge ‘eigenkantige’ christelijkheid. Omdat hij die in mijn boek niet vond, wijst hij het af en veroordeelt hij ex cathedra zijn Vlaamsche Jongen en In de natuur. Het onderwerp van zijn boek was zo ‘treffend eenvoudig,’ dat wie ‘niet krankzinnig of krankwillig’ was, er over kon oordelen. Nader bij Jesus stond hij, die verschillende werken van barmhartigheid had beoefend door het onrecht aan te klagen; vreemde zonden bedrijft de beknorder, die ‘verdrukten niet bijstaat’ en het onrecht laat voortwoekeren, die ‘roof beschermt door zwijgen,’ en dus ‘fielten in de kaart speelt.’ ‘Wraak over de worgers, vreugd en vrede, hulp en heil aan de geworgden! Een officier geworgd is een pleidooi van waarheidskoorts, van hartstocht voor het recht.’ Het antwoord dat volgt is nu getekend door mijn oom, die zich dus als den in den naam der redactie schrijvenden nalezer bekend maakt. Na wat gescherst te hebben met Wazenaar's veelvuldig | |
[pagina 46]
| |
gebruik van kerkelijke termen en zinspelingen op catechismuslessen, gaat hij voort, dat de heer De Vos uit zijn catechismus de les over het achtste gebod heeft verloren, waartegen men ook zondigt door ‘zonder goede reden kwaad van iemand te vermoeden of kwaad te oordelen.’ Die les indachtig, had hij zijn oordeel over het onderwerp zelf van een Officier geworgd opgeschorst, wat niet hetzelfde is als den verdrukte ‘niet bijstaan’ en ‘in de kaart van fielten spelen.’ Ook wenste hij zich niet schuldig te maken aan vreemde zonden, door in een katholiek tijdschrift toe te laten dat zonder één woord van afkeuring gesproken werd van Een Vlaamsche Jongen en In de Natuur, en een boek opgehemeld waarin een geest heerst die door geen christen kan gebillijkt worden. Hij hoefde zich ook niet op een letterkundig standpunt te plaatsen, want: non erat his locus, daarover ging het niet. Voorts wenste hij hem, ‘dat men hem met recht en billijkheid moge behandelen. Hij moge zich echter in zijn verdediging laten leiden door de kalme rede en niet door de teugellooze hartstochten. Boeken waarin een geest van haat heerst en waarin de wraak een goddelijke weelde heet, zijn geen lectuur voor christelijke huisgezinnen’. Eindelijk herinnerde hij hem aan een woord van Conscience tot de op 11 Februari 1844 op het stadhuis te Brussel vergaderde letterkundige genootschappen van geheel Nederland: ‘Onze voorouders bezaten een stil en zuiver geloof... dit geloof zij in onze voortbrengsels geëerbiedigd!’ Am. de Vos liet het hierbij niet; hij zond een tweede recht van antwoord, dat treft door een veel gematigder, hoffelijker toon. Hij gewaagt van het ‘standpunt zijns geachten weersprekers,’ en twijfelt niet aan zijn goede trouw. Hoofdzaak voor hem was geweest, zo verklaart hij, dat Pr. Van Mierlo ‘volstrekt geen ziertje letterkundige kritiek gegeven’ had onder voorwendsel: non erat hic locus; ‘Zoodus, letterkundig oordeel misplaatst in een letterkundig tijdschrift?’ ‘Wijders,’ gaat hij voort, had hij recensent D willen verdedigen tegen de ‘betwijfeling’ van onbevoegdheid. Wie na lectuur van zijn boek de handelwijze der regering niet slecht vindt ‘moet (hem) zelf verdenken of doen verdenken eenen leugenaar of eenen losbol te wezen.’ Verder meent hij; dat ‘om eenen regel het gansche boek verwijzen als geene lectuur voor christelijke huisgezinnen’ ook wel ‘eene niet heel en al christelijke besmaling mag genoemd worden.’ Dan beschuldigt hij hem, door zijn zinspeling op het achtste | |
[pagina 47]
| |
gebod ‘vlakaf te verstaan te geven dat zijn verhaal wel zou kunnen lasterlijk wezen.’ Maar tegen den laster van het Staatsblad is het ‘onweersproken betoogd en kan Jan en alleman zien dat ik volkomen genezen ben.’ ‘De heer Van Mierlo heeft dus, zonder goede reden’ kwaad van mij vermoed en te vermoeden gegeven. ‘Hij zelf heeft zijn plicht volbracht door’ de openbare denkwijs over onrecht in te lichten.’ Hij wil ‘geen roof beschermen door zwijgen, door niet bestraffen en zoo voor de toekomst niet beletten.’ Het antwoord is kort en zakelijk. Dat het spel nog niet uit zou zijn was te verwachten: een groot gedeelte van Wazenaar's proza bestaat uit tegenkritiek. Wazenaar betwist niet meer dat Een Vlaamsche Jongen en In de Natuur slechte boeken zijn. Een Officier geworgd werd niet afgekeurd om één volzin, maar ‘om den geest, een geest van haat, die er heerscht.’ Hij had niet gezegd: Non erat hic locus, doch met Horatius: non erat his locus: daarover ging het niet; het ging niet over de letterkundige waarde van het boek, maar over het onderwerp; hierover zijn oordeel op te schorsen is nog niet den schrijver verdacht maken van laster. De zinspeling op de les over het achtste gebod werd verkeerd begrepen: zij was niet bedoeld als verdachtmaking van het boek, maar als waarschuwing tot voorzichtige handelwijze; om nl. geen steun te geven aan een campagne, waarin men onbevoegd was om een rechtvaardig oordeel uit te sprekenGa naar voetnoot(1). |
|