Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 949]
| |||||||
De genesis van Conscience's ‘Leeuw van Vlaendren’
| |||||||
- 1 -Wordt de Academie niet de zoveelste ondienst bewezen, wanneer wij nogmaals een als dor gequalificeerd verleden inblik- | |||||||
[pagina 950]
| |||||||
ken? Want al mag de December-maand van 1838 beslissend blijven heten voor het lot van onze ontwakende letteren, dan houdt deze, onze December-zitting in zich geen doorslaand argument genoeg in om een omgewoeld onderwerp aan de orde te stellen. Een verjaring is er niet aan vast te knopen, tenzij dan dat wij op bescheiden wijze de 650e van de Slag der Gulden Sporen oproepen, als verontschuldiging, om drie tot nog toe onbekend gebleven brieven van H. Conscience aan Octave Delepierre, archivist te Brugge (twee van 1838, en één van 1846), in te schakelen in een datum- en feitenschema, dat de groei van ons meesterwerk bestrijkt. Wat ons dan wel in de gelegenheid stelt, enigszins officieel, de artist, die Conscience geweest is, met moderne ogen bij het werk gade te slaan. En dat lijkt mij ongetwijfeld een duurzame winst te zijn voor heden. Sedert de publicatie van een minder bekend geraakt brochuretje in 1938Ga naar voetnoot(1), toen de genesis van ‘De Leeuw’ in al zijn documenten werd uiteengelegd, en sedert het verschijnen van twee opstellen ‘Conscienciana’ in ‘Baekelmans ter eere,’ in 1945Ga naar voetnoot(2), mag ik als bepaald geweten veronderstellen:
| |||||||
[pagina 951]
| |||||||
Aldus mag de zin en de wil om klaarheid te brengen in het bestaand imbroglio ook als verontschuldiging gelden om alhier de draad der dingen terug op te nemen, vooral omdat de thans ingeschakelde brieven in het raam van een min of meer secuur aangelegd feitenmateriaal, steunend op brieven, documenten en krantenexcerpten, kortweg en voor goed de stellingen bevestigen, destijds door mij ingenomen. In serene overmoed - als op een vluchtheuvel - kreeg ik tijdens de wereldoorlog een werk klaar, haast een centenaar zwaarGa naar voetnoot(1), in hetwelk de voortgang van de Vlaamse Beweging, voor zover dit mogelijk was, dag voor dag werd nagegaan, van 1780 tot 1840, en wel in onmiddellijk verband met de ontwikkeling van de schilderkunst, van het verenigingsleven, van het politieke drijven en vlotten, van het dagbladwezen in ons land. Uit deze vooralsnog rustende ‘weelde’ worden thans een aantal gegevens geput in hun synchronisch verband. Duidelijkheidshalve herinner ik er aan, dat schilder Nicaise de Keyser - door Felix Bogaerts attent gemaakt op de ‘Notice’ van de Noord-Fransman Auguste Voisin (1834)Ga naar voetnoot(2) - zijn historisch succes-stuk ‘De Slag der Gulden Sporen’ voor het nationaal kunstsalon van 1836 borstelde. Op 17 Maart 1836 weet ‘men’ over het doek reeds een en ander te vertellen. Het zou, o wonder, in één maand tijds geconcipieerd zijn geworden. Onmiddellijk daarop schrijft Baron Jules de St Genois - in L'observateur (15 April 1836) en Le Phare (12 Mei 1836) - een paar feuilletons naar het gangbaar Franse literair recept, getiteld ‘Schild en Vriend’ en ‘Les matines brugeoises.’ Vertalingen in het Nederlands verschijnen in de Vlaamse kranten in October. Ondertussen heeft de Antwerpse bevolking - ook Hendrik Conscience - het geweldige doek reeds gezien in het ‘Vleeshuis,’ tijdens de kermisdagen (Augustus) en geroep gaat op in September, als het Brusselse Salon zijn deuren opent. Het gewekte enthousiasme laat niet zo gemakkelijk af, want in Februari 1838 komt de Belgische auteur Victor Joly met een paar proza- | |||||||
[pagina 952]
| |||||||
stukken aandragen in L'émancipation: ‘Les vêpres brugeoises’ en ‘La bataille des Eperons d'or,’ Februari 1838: wij onthouden de datum! Maar, tussen Lente 1836, het opdoemen van het schilderstuk in een stroom van ‘nationalistische’ themata, en Februari 1838 is er heel wat gebeurd in onze eigen letterwereld. ‘De Olijftak’ (Antwerpen 1835), gereorganiseerd (1836) werkt vlijtig. Niet enkel heeft ‘Met Tyd en Vlyt’ (Leuven, einde 1836) een dichterprijskamp uitgeschreven op ‘De opstand der Bruggelingen tegen de Franschen en Chatillon onder het geleyde van Pieter de Koninck’ en ijvert Jhr. Ph. Blommaert voor de heruitgave van Broeckaerts gehalveerde ‘Jellen en Mietje,’ maar Conscience is in ‘De Olijftak’ getredenGa naar voetnoot(1) en reeds is het Prospectus voor zijn ‘Wonderjaer’ ontworpen (25 October 1836)Ga naar voetnoot(2); van 12 November af wordt voor inschrijvers geworven. Een zwart aanplakbiljet hangt aan de muren om de verschijning aan te kondigen. En daar ontwikkelt zich een gang van gebeurtenissen, die ongetwijfeld in deze orde gezien moet worden:
Conscience denkt, overijld, aan de publicatie van zijn losse stukken, Phantazy October 1837: Phantasy verschijnt. Het wordt terecht slecht ontvangen. De ontmoedigde, maar nog meer verbolgen auteur, zint onmiddellijk op wraak. De ‘Sporenslag’ lokt. Hij wenst zich echter, historisch, te documenteren om de kritiek van de geschoolde historici te ontgaan. Daar hij bij de Stadsbibliotheek te Antwerpen (Stadhuis) geen werken mag ontlenen, biedt hij - om tijd te winnen - 12 November 1837: zijn ontslag aan met een gekende brief. Gouverneur Rogier geeft hem echter halve dagen vrijaf. | |||||||
[pagina 953]
| |||||||
Conscience blijft klerk ter Griffie. Hij resumeert zekere werken in de bibliotheek, bijgestaan door Frans Henry MertensGa naar voetnoot(1). De aantekeningen liggen nog steeds bijeen in een propatriaomslag met dwars daarover heen: ‘Notes du 13e et 14e siècle,’ 26 blad, en wij treffen er aan de ‘Chronyke van Vlaendren’ (het eerste deel, vervattende hare vindinge naem etc.) tot brugge by andreas wydts; ‘dits die exellente Cronyke van Vlaendren geprent t Antwerpen by willem vorsterman; ‘Jaerboeken der Stad brugge.’ Johan Alfred de Laet volgt de arbeid van zijn vriend en bespreekt met hem wat die, in functie van het bestudeerde onderwerp, aantekent: ‘in dit de kronike; p[age] folio xlx. Blz. xliii eperons d'or 1302 - Landsvrouw - schilt en vriend wat vals es vals es - de fransche zyn snackers’. Terwijl Conscience zich inwerkt, bewerkt wordt door leidmotive en de ‘inspraek,’ d.i. de inspiratie verbijdt, helpt de Laet, waar het maar enigszins mogelijk is. Hij lanceert de auteur als het ware, want nu, te midden van de documentalistische - onvruchtbare en slopende - documentalistische bedrijvigheid van Conscience, tracht hij nog de gestrande ‘Phantazy’ vlot te krijgen. De Laet schrijft er over op 2 December in L'émancipation, en op 5 en 8 December brengt hij zelfs de vertaling van ‘Godswraek’ met eerbiediging van ‘le sens’ van het verhaal en, zo goed en zo kwaad als dat gaat met behoud van ‘la coupe du texte flamand.’ De toewijding, met dewelke Conscience gediend wordt, is voorbeeldig te noemen. Wij begrijpen ook de Laets ijver - Snellaert zal hem er in sterken - Conscience moet kost wat kost boven water worden gehouden. Werkt in hem het wonder niet? De artisticiteit van de Laet is groot genoeg om te onderkennen van welke kwaliteit de gaven zijn, die bij zijn vriend een uitweg zoeken. Afgezien van elke literaire verdienste, moet die schier onuitputtelijke vruchtbaarheid, die stroom van woorden, die diversiteit in de verbeelding als iets zeer bijzonders gegolden hebben in een periode, zo arm aan origineel proza, toen men amper een artikel klaar kreeg voor een om de twee dagen verschijnende krant. De bestendige vloeiing van het taalwonder moet op de tijdgenoot het effect gemaakt hebben van het ver- | |||||||
[pagina 954]
| |||||||
lossende mirakel, en dat wonder is thans, onder de stimulerende kracht van de intelligentste man van die jaren, de Laet, aan iets onnoembaar groots doende. De gestalte van ‘Pieter de Koninck’ stijgt uit de nevelen op. Zij oefent een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de auteur uit. Als hij Vlaanderens geschiedenis zal overlopen, in abstracte vorm, dan zal hij die naam aantekenen ‘Sujet.’ En daar treffen wij in de notities een zonderlinge zin aan: ‘eene dochter van Deconinck die bemint eenen Leliaer of eenen snacker, zij behoed hem by het doodslaen der schilden en vrienden.’ | |||||||
- 2 -Het is klaar: de intrigue werkt in Conscience's geest. De stof van het werk overmeestert hem en trekt haar banen. Een eventueel knoop-conflict legt zijn hinderlagen, zoals dat schering en inslag is bij de geromanceerde geschiedschrijving dier romantische dagen, tot op Belgische bodem toe. De kranten lopen van zulke stof over; een Joly, een de St Genois varen gewillig in het zog. Maar hier, bij Conscience: zeer merkwaardig feit, het Leliaert-incident wordt onmiddellijk door hem verwaarloosd. Er zat nochtans een zekere spanning in voor enig ideologisch en psychologisch tegenspel, zoals hij het wellicht reeds in een of ander Jacob van Artevelde-stuk had kunnen aantreffen! Om welke redenen ziet Conscience van het romantische kluifje af? Niet omdat men hem het spannen van intrigues, na ‘Phantazy’ zou ten kwade duiden. In ‘de Leeuw’ is de amoreuze geschiedenis van Machteld en Adolf immers bewaard gebleven? Ja zeker, doch Conscience kent bij de conceptie van zijn verhaal deze figuren lang niet voldoende. Machteld en Adolf (die pas later zijn naam krijgt, en zijn blazoen) zijn hem slechts figuranten, geconditionneerd door de aard van de literaire vorm en door de tijd. Wenste Conscience de Conincks figuur soms van àlle smetten te ontdoen, zelfs van zulke ‘onterende liefde’ nml. die van eens hoofdmans dochter? Wij willen voorzichtig blijven tot op het eind, maar zeggen tóch: misschien wel! De gestalte van Pieter biologeert de jonge man uitermate sterk... Maar onderwijl groeien den otities aan, met pagina-verwijzing. Af en toe wordt een gedachte geankerd: Bende korcrull tot yperen (pensez) | |||||||
[pagina 955]
| |||||||
Jan koopman Boudewyn [= Adolf!] priem Lambrecht Lam jan en Lambrecht dan wilt belhamels in 1281 (executeert) De groote moerlemye-bende Ph lebel r. de fr. domine - fief - (était beau) le beffroi n'existait pas tot aen de eerste voeg in 1292. Dat mengen van Frans en Vlaams lijkt wel komisch. Maar ook enigszins verklaarbaar. Zeker bij een man als Conscience. Toch blikken wij hier op een bewijs voor het denkproces der vroeger dagen. Wij stoten overigens op nog andere en duidelijker bewijsplaatsen voor Franse gedachte-vorming. Het opzet van het nieuwe boek - een titel draagt het nog niet, tenzij naar vroeger aantekeningen de Coninck alle eer zou krijgen - heeft nog veel van het ‘Wonderjaer.’ Een bende oefent aantrekkingskracht uit. Zij geldt als de belichaming van de eerlijke ziel in een verworden uiterlijk, een soort van vrijheidsideaal, onder andere omstandigheden en bij andere standen terug te vinden: in ‘Götz,’ in ‘Die Räuber.’ Er moet alleen wat van donkere middeleeuwen in. De zinnen dienen wat geprikkeld te worden naar de aanleg van ‘Gods wraek’: ‘van herbergen, kroegen en gemeyne plaetsen spreken’ meent de auteur. Verder staan in de nota's de verhoudingen tot de koning van Engeland genoteerd; meteen de namen van de vijftig edelen, die gevangen zitten in Frankrijk. En daar verschijnt, schuwweg, bij de opsomming de notitie: tourhout winendale a 3 lieues de Bruges. Een eerste decorum-verschiet, na de historische detaillering van het Belfort te Brugge. Zonder verpinken handelt het résumé verder over de haat van Koningin Joanna, over de regering van de St Pol, over de Brugse Metten, over de Slag der Gulden Sporen, met het kuilen-maken als valstrik incluis. Doch anderzijds, als de vorser opschrijft, hoe Philippa in de gevangenis geraakt, dan schrijft hij bij zijn tekst: ‘faire jurer haine et vengeance a Robert.’ Er is iets van de visionnair in Conscience. Als bij de montage van een film, dagen de tonelen met hun intensiteit op. Meer dan eens wordt men gewaar, dat de Vlaamse auteur zich in onze jaren tot regisseurstaken zou geroepen voelen. Bij verdere ontleding van het kladwerk en het net blijkt immers hoe hij voor het collectieve leed zoekt naar de collectieve wraak; voor het persoonlijk verdriet, naar de persoonlijke genoegdoening. De wetten van het evenwicht fascineren hem. Het loopt nu naar 't einde van het jaar 1837. Of Conscience | |||||||
[pagina 956]
| |||||||
Lodewijk van Velthems ‘Spieghel historiael’ nu al onder handen heeft genomen, is moeilijk te zeggen. Bij de handschriften van ‘De Leeuw’ horen wel afschriften van dit soort, maar zij liggen niet gebundeld bij de ‘Notes’!Ga naar voetnoot(1) Vorm heeft het nieuwe werk alleszins nog niet gekregen, maar een plan acht de auteur nog overbodig. Het is hem genoeg, dat hij de feiten gememoriseerd heeft: afschrijven is hem een denkoefening, dat spant als vanzelf het stramien, waarna de gedachten de vrije loop kan gegeven worden. | |||||||
- 3 -Het blijft natuurlijk een raadsel, wanneer Conscience de redactie van het klad heeft ingezet. Was het nog vóór Nieuwjaar 1838 of onmiddellijk daarna? Zeker dicht om en bij de jaarwisseling. Onder het zwoegen - wij komen onmiddellijk op deze schitterende arbeid terug - ondergaat Conscience een dubbele vreugde. De Koning heeft zich zijn lot weer aangetrokken, want hier past de episode, die Conscience in de ‘Geschiedenis mijner Jeugd’Ga naar voetnoot(2) vertelt en die hij op Datumblad C op 28 December stelt, onder deze bewoording: ‘Garde champêtre subside du Roi de 400 fr.’ Zijn twijfel aan de invloed van Gustaf Wappers bleek nu wel ongegrond. Terwijl hij het hoofd vol muizenissen heeft en een hele ‘Leeuw’ daarbij, en ook napeinst over het schrikkelijk lot, dat hem, na het publiceren van twee boeken, geen stap verder had gebracht; vóór zich 's vaders ogen ziet, die niet milder zijn gaan staan en de geldnood bedenkt, welke ‘Moeder An’, de hospita van ‘De Koning van Spanje’, dwingt harde woorden te spreken, ontvallen ‘woorden van haat en wraak tegen de wereld’ zijn mond, en zoals wij zagen: ook zijn pen. Voor de zoveelste maal - het zal de laatste niet zijn - is Conscience buiten zichzelf. Hij voelt zich gebonden onder de scheppingsdrift. Als hij huiswaarts keert van zijn griffiewerk - niet van een nodeloze tocht als werkzoeker! - ‘beweegt hij zijn armen te midden der straat met wanhopige en toornige gebaren.’ Hij moet ‘in de oogen der voorbijgangers zeker van zijn zinnen beroofd schijnen.’ Geheel | |||||||
[pagina 957]
| |||||||
ontsteld nadert hij de Borgerhoutse poort, en ‘gefolterd door eenen pijnlijken twijfel’ sukkelt hij de herberg in van portier De Man, Kipdorppoortstraat nr. 3. Daar zal briefdrager Rombouts hem vinden en de brief overhandigen, die hij met ‘geveinsde onverschilligheid’ in de zak steekt. ‘Wat mocht het zijn?’ ‘Het zegel van 's Konings huis had zijn oog getroffen. Een weigering?’ - zoals in de Provincie! - ‘eene onverwachte hulp?’ Buiten de poort - in de velden - opent hij de brief en vindt er in haast een hele jaarwedde: vier briefjes van honderd, en een toezegging, van de hand van Conway, dat Z.M. den Minister van het Inwendige nog een nuttige vingerwijzing heeft gegeven. Deze vingerwijzing zet zich om, op 15 Januari 1838, in een toelage van 300 fr.Ga naar voetnoot(1). Gevoegd bij een provinciale subsidie van 8 Januari, maakt dit alles een som van duizend frank: twee jaarwedden. Dat Moeder An graag geneigd is om zich bij het bericht van de koninklijke zending in haar kelder te wagen, én ter wille van Hendrik, én om de eigen gemoedsrust te helpen bezegelen - de Kruk, haar zoon Jozef, steekt daarbij een glaasje toe - het is wel goed te begrijpen. Conscience voelt zich, nee ‘is dus weder rijk.’ Rekeningen worden vereffend en goede voornemens genomen, als 't nieuwe jaar opgaat. Er komt een gevoel van zekerheid en vertrouwen over de auteur. ‘Hij zal zich wreken op hem zelven.’ ‘Door een groot, moeilijk en voor mij reusachtig werk’ zal hij ‘den verloren roem herkoopen.’ Conscience ‘zit met het hoofd in de handen’ op zijn kamer, hij ‘droomt wakende gedurende den nacht, om de roemrijkste heldendaden onzer vaderen voor oogen te tooveren.’ Wij weten, hoe ver Conscience reeds staat; de inspraak komt, maar hij wil zich ook intomen: ‘overtuigd dat dit werk mijn laatste letterkundig woord kon zijn, wilde ik mij niet spoeden, ten einde het in al zijn gedeelten gewetensvol te bereiden en af te werken. Daar ik evenwel dag en nacht mij met niets anders bezig hield, was het geraamte der verschillende tafereelen op eenige weken voltooid; en geheel het verhaal met zijne personen en tooneelen,’ ‘het opvoeren van groote volksmenigten’ ‘stond mij levend en duidelijk voor oogen.’ | |||||||
[pagina 958]
| |||||||
En de auteur legt nu een stevig pak blanke propatria bladen onder de hand om zich uit te schrijven. Wij weten hóe hij dat gedaan heeft. Met welke angst. Met welke zorg. Met welke onzekerheid. Met welke moed. In het klad van ‘De Leeuw van Vlaenderen’ zit een mooi document verscholen, dat gelden kan als een onuitwisbaar, maar dan ook aandoenlijk getuigenis voor Conscience's artistiek geweten. Het draagt de bladnummering 152-155 en brengt in hoofdzaak de tekst van Pieter de Conincks gevangenneming. Het werd dus later weer ter hand genomen om te verdwijnen in het geheel? Viermaal nam de auteur deze bladen ter hand, want buiten het schrift, waarover zodra meer, staan er nog persoonsnamen op vermeld, de namen van de edellieden, die Gwijde naar Frankrijk vergezeldenGa naar voetnoot(1) en ten slotte het canevas van het hoofdstuk met de Conincks arrestatie. Heeft hij een wijl er aan gedacht deze gebeurtenis als vertrekpunt te nemen, in functie van het eerst gedachte hoofdpersonage? Werd de bladzijde terzijgeschoven om een ander schema op te bouwen? Thans is het ons niet daarom zoveel waard, want dergelijke probeersels en canevassen liggen nog in het klad verspreid. Ons is één bladzijde van de vier gedegen goud geworden, daar waar wij de eerste trekken van de geschreven ‘Leeuw’ aantreffen, zoals ze het hoofd én de pen ontvloeid zijn rond Nieuwjaar 1838. Wij staan, o geluk, voor Conscience's onbewuste groei naar het kunstenaarschap, en staren dankbaar op een moment in-actie van onze cultuurgeschiedenis. Ter gelegenheid van de Eeuwfeesten van Juli 1938 heeft August Vermeylen, die zijn leven lang ‘De Leeuw’ voor een groot werk heeft gehouden, door een simpele confrontatie gewezen op de kwaliteiten van Conscience's conceptie. Hij stelde toen de aanvangslijnen van ‘De Leeuw’ eenvoudig tegenover de beginalinea's van Jacob van Lenneps ‘De roos van Dekama’ en van Mej. Toussaints ‘Het Huis Lauernesse.’ Iedereen was getroffen door de directheid van Conscience's formule, van Conscience's aanslag. Hoe erkentelijk moeten wij ons gestemd voelen, dat de romanticus precies naar déze vorm gedreven werd, want - het bewijs ligt vóór ons - ook híj wilde naar de smaak van de tijd | |||||||
[pagina 959]
| |||||||
zijn schaakpartij discourerend openen, zoals de beroemdste vreemde tijdgenoten. Enkel 's meesters artisticiteit, en bewogenheid, hebben hem behoed voor een misstap, die hemzelf - en ons - zeer veel had kunnen kosten. Voor het blanke veld gezeten, het thans bekende en geroemde tafereel in het hoofd, concentreert Conscience zijn gedachten, en gedreven door zijn zin om de feiten van de historische roman goed te definiëren, schrijft hij: ‘in den jare 1300 stond by kortryk etc een sterk slot torentjes grachten etc bosschen etc. schildwachten etc.’ Maar op dat ogenblik is hij zichzelf, verstandelijk, al niet meer meester. Voor zijn oog gaat het natuurtafereel op dat het slot omgeeft: het is geen leeg decorum, dat hij ziet. Er zit reeds licht op; en er staat na wat blanke ruimte, te lezen: ‘De zon had zich...’. Niets meer. De lichtklep valt dicht. De arbeid vlot niet. De auteur wenst die stemmingmakerij niet. Dat mag aldus voor een bespiegeling, ja, als ‘Weetlust en Geloof,’ waarin de nevel zijn symbolische betekenis heeft. Thans moeten feiten gelden, en daarom lijkt een dergelijk begin hem toch verkieslijker: ‘In den jare 1300 stond by Kortryk een sterk slot door Guy van Dampierre, de edele grave van vlaendren gebouwd.’ De sierlijke, zakelijke volzin in Conscience-stijl kan evenwel niet behouden blijven. Het zon-motief maakt het hem nu onmogelijk. De phrase was enkel de vrucht van een bezinnen, na de aandoening door de opduikende zonvisie teweeggebracht. Er moet iets gevonden worden om de twee werelden te binden: slot en bossen, het zijn de requisieten; maar het licht geeft de sfeer en brengt het leven. Zo plots een kasteel doen verrijzen, dat heeft geen zin. Dan maar het hele tafereel schrappen. De auteur gaat als het ware op een afstand staan, als beschouwer nu, niet als belever, en er komt een passus uit de pen, die, al benadert hij niet de door Vermeylen geciteerde typische inleidingen van anderen, toch tot het tijdsgezwam zou kunnen behoren, ware hij behouden gebleven: De pelgrim, die in den jare 1302 doorGa naar voetnoot(1) de dalen van Cortryk wandelde, zag van verreGa naar voetnoot(2) twee steenen torensGa naar voetnoot(3), | |||||||
[pagina 960]
| |||||||
met hunne zwaeyendeGa naar voetnoot(1) weerhanen boven de toppen der boomen als twee reuzenGa naar voetnoot(2) staen. Door nieuwsgierigheidGa naar voetnoot(3) voortgedrevenGa naar voetnoot(4) spoede hy zich om den voet dezer arduinen naelden te bereiken, doch zyne voeten werden krachteloos en de torens vloden altyd voor hem weg. Zo'n inzet voert in mul zand. Er is niet uit op te stijgen. Het papier met de vier probeersels wordt daarom uit de hand gelegd. In dromen verzinkt de auteur, ontmoedigd, gestoord. Maar diep in hem, als een obstinaat motief, zingt de zon nog na. Er gaat misschien wel een hele werkelijke nacht over heen. Dàn wordt een rein blad aangesproken, met een nieuwe zon achter de kim, en bovenaan zal worden ‘Cap. 1’ geschreven met nadruk. Dat blanke veld wekt nieuwe combinaties: het slot was reeds in de achtergrond gesteld; bomen lagen reeds tussen de auteur en zijn object. Hij verneemt nu de stap van paarden onder het lover: het leven beweegt, en hij schrijft: ‘in den jare dertien honderd renden een tiental ridderen door de dalen van etc.,’ maar ook dat kan immers niet bevredigen. Zijn die ridderen dan niet omgeven door een statige natuur? In welk licht bewegen zij zich voort? ‘De zon’ breekt door en de auteur slaagt er plots in zich uit de tijdsbelemmering los te wringen. Als een pianist, die met de linkerhand een treffend accoord heeft aangeslagen, dat hem, onder het preluderen, is blijven bekoren, en het bewust of onbewust in zijn omkeringen als motief naar voren haalt, zet Conscience, in scherpe tegenstelling tot het eerste steenharde kasteelmotief, de terecht geroemde directe en ook enige aanhef neer: de roode morgenzon blonk twyfelachtig in denGa naar voetnoot(5) oosten, en wasGa naar voetnoot(6) nog met een kleed van nachtwolken omgeven, terwyl haer zevenkleurigGa naar voetnoot(7) beeld zich glinsterendGa naar voetnoot(8) in elken dauwdruppel herhaalde; | |||||||
[pagina 961]
| |||||||
Het resultaat van een artistiek geweten. Nu kan de auteur rustig voort: zijn visioen ligt geankerd, en het bezwaart hem niet zijns graven kasteel met de ‘zwaeiende windhanen’ geheel naar achter van het eerste hoofdstuk te drijven, waar het logischer wijze in het zicht zàl komen. De auteur kan rustig voort? Dat wil zeggen, hij weet nu wàt hij schrijven moet; maar hóe hij het doen zal, dat vraagt hem nog al zijn aandacht. Het natuurtafereel beheerst zijn stemming; even wil hij Leys nog volgen, want hij schrijft: ‘de toppen der hoogste boomen,’ maar hij schrapt het detail, onmiddellijk, om voort te gaan: ‘De blaeuwe dampen...’ Hoe wij ook wensen verder te lezen, wij worden nu tegengehouden door iets heel bizonders: wij ondervinden, dat Conscience onder het schrijven spreekt! Hij volgt zichzelf, en hoort zichzelf. Als een man, die het wonder van het schrijven aan zichzelf ontdekt. Waar zou anders die potsierlijke Antwerpse ‘h’ van daan komen in de zin: ‘De blaeuwe dampen der haerdeGa naar voetnoot(1) hingenGa naar voetnoot(2) als een onvatbaer weefsel aen de toppen der boomen en de kelken der ontwelkendeGa naar voetnoot(3) bloemen openen zich met liefde om de jongste strael van het daglicht te ontvangen’ De overtuiging, die wij hier opdoen heeft haar belang! Wij zullen immers kunnen vaststellen, dat, Conscience's schrift zich wijzigt, zich uitzet, nadrukkelijker en... dreigender wordt als bepaalde situaties tot een climax groeien? Conscience schrijft niet buiten hem om. Hij zit in zijn stof; hij wordt er door aangegrepen en wat hij neerzet is oprecht beleefd. Wat wij lezen: het is zijn eigen bewogenheid. Er is gewis nog veel te weinig aandacht verleend aan de groei van Conscience's werk, al was het maar om de man bij zijn handwerk gade te slaan vóór hij een routine-stijl verworven had, die zijn brood-stijl werd. Hier in ‘De Leeuw’ zien wij hem worstelen met de materie, met zijn stof, en wij begrijpen dat hij er zich van bewust zal zijn, hóe hij op dat werk gewroet heeft. En niet zo gauw was hij tevreden. Nu zijn eerste alinea er staat, en zijn tekst vordert - de ridders rijden stilzwijgend aan -, | |||||||
[pagina 962]
| |||||||
het hoofdstuk afraakt, merkt hij op, dat zijn decorum te geluidloos is! Daarom voegt hij aan het klad - op een aparte bladzijde - toe: Ga naar voetnoot(1) De nachtegael had zyne zoete liederen reeds meermalen gedurende de schemering herhaeld, maer nu verdoofde het verwarde geschater van mindere zangers zyne verleidende toonen. Men mag er al het kwaad van de wereld van zeggen, van deze literatuur-stijl, maar de besproken fragmenten blijven een voorbeeld van onze eerste in harde kamp gewonnen kunst. Alinea voor, alinea na: EenenGa naar voetnoot(1) hoop ridderen rende stilzwygend door de dalen... Daar komt ook dit beeld weer te recht! Alleen de auteur weifelt. De topografie is hem niet duidelijk en hij schrijft: ‘door de dalen van etc.,’ en hij laat een plekje blank staan. Er boven stelt hij ‘Thourout’Ga naar voetnoot(2), wat later ‘Rousselare’ zal worden. Wij moeten een gedetailleerde ontleding opgeven, maar de lust is groot om Conscience te volgen, die ‘bosschen’ door ‘wouden’ vervangt, en zo zijn snaren opwindt; zich bedenkt, dat de ridders geen ‘zilverde’ maar ‘verzilverde helmen’ dragen, en een vorm moet vinden om den lezer bij te brengen, dat ‘deze reiziger’, ‘alhoewel niet ten oorloge geschikt’ zich toch op vijanden had voorzien. Hoe hij te werk gaat? Tweemaal schrapt hij een passus: ‘of zy ook wapenrokken of malienhembden aenhadden kon men niet zien’; ‘alhoewel men dit niet merken kon is het denkelyk...,’ om de goede oplossing te vinden, die wij nu nog kunnen lezen. | |||||||
- 4 -Er bestaat, is het niet een grondig verschil, dan is het soms toch een merkelijk onderscheid, tussen de eerste versie, de eerste hertoetsing, het net en het gedrukte boek. De ons zo goed bekende jonge man, die de ridders vergezelt, heeft zijn portret immers maar na het klad gekregen, door een inlassing, terwijl de torens, | |||||||
[pagina 963]
| |||||||
die voor den over boord gesmeten pelgrimGa naar voetnoot(1) ‘altyd voor hem wegvloden’ van eerstaf een rede tot vervloeking zijn voor de Chatillon! En wat Conscience al niet wikt en weegt! Als de Chatillon neergevallen is, en de St. Pol hem nadert, is hij nog vol van woede en wraaklust. ‘Indien ik my op u wreken mocht’ voegt hij zijn broeder toe. Doch vooraleer Conscience die vorm gevonden had, is hij langs de zeer banale bewoording ‘indien gy myn broeder niet waert’ gegaan, langs de emphatische uitdrukking ‘indien dezelfde moeder ons niet gebaerd had,’ langs de andere gewone volksroman-zin ‘indien hetzelfde bloed in onze aderen niet vloeide.’ Dat ‘misval’ in het klad geweken is voor ‘ongeval’ hebben wij wellicht De Laet te danken. Maar wie er aansprakelijk voor is, dat het door den Vlaming gesproken Frans, eerst als ‘tamelijk goed’ bestempeld, kortweg als ‘slecht’ wordt gekenmerkt, weten wij niet. Zeer terecht werd de wijziging aangebracht! Men zou in 1838 eens moeten besloten hebben, dat Vlaanderen in de Middeleeuwen tweetalig was! Een zeer typische tekstverandering past Conscience onmiddellijk daarop nog toe, als de Vlaming de Chatillon moet tarten. Eerst antwoordt die hoffelijk, in een haast Franse vorm, en daarna zoekt Conscience naar de meest kwetsende woorden. Er is ten slotte weinig in het klad, dat niet het merkteken draagt van een zekere herschatting der waarden. Zo mag Raoul de Nesle de trouw aan den Graaf van Vlaanderen vergoelijken, worden eerst aan Joanna van Navarra toegedichte voornemens - het ontmantelen der steden b.v. - geschrapt, en vindt Conscience het overbodig een Jan Breydel een politiek betoog te laten houden tegen de Chatillon: liever een snelle dreiging, en daarna een korte boodschap, als de Franse lijfknecht tegen de grond gaat. Curieus, hoe het slot ‘Wynendaele’, ‘met zyne hemelhooge torens en reuzenstaltige wallen op het einde van een dreef’, Consciencie het hele hoofdstuk door blijft beheersen. Maar nu moeten de ‘gulden weerhanen’ nog geschrapt worden: die zijn nog niet heel goed zichtbaar! Doch, ligt het slot eens onder het bereik, dan volgt een omstandige beschrijving. En zij voldoet niet: ‘faire cette description de nouveau’ schrijft Conscience | |||||||
[pagina 964]
| |||||||
in margineGa naar voetnoot(1) en inderdaad de beschrijving in het boek is weeral eens uitgezet. De geschiedenis van de letteren heeft ons leren wennen aan twee soorten van handschriften: aan de keurig, in één geut zoetvloeiende geschriften van stylisten, wien de zelfbewuste vormvastheid als het ware in de koen neergezette pen gevaren is, en aan de krabbelhelden, die even zoveel gevechten voorstellen met zichzelf. Deze Conscience-bladzijden hebben nog iets meer in dan het zoeken van de geest; zij weerspiegelen meer dan met woorden gezegd kan worden de angst van de auteur voor zijn roem, en zijn onderworpenheid aan het visioen. Staat het den schrijver duidelijk voor ogen waarheen hij moet, deze tekst is er gulpend gekomen, met ongelijke stoten onder de dwang van steeds wisselende spanningen, zoals de ductus het van op afstand zichtbaar verraadt en de ongelijke afstanden tussen regels en alinea's. Er zit niets vloeiends in dat eer liggend schrift. Wel lijken de open hoofdletters D wonderbaarlijk op elkaar, en zijn die behoedzaam toevertrouwd aan het grauwe bed - deze half-Duitse D blijft Conscience zijn leven lang in de hand zitten - maar verder is er met pijnlijke nadruk in de neerhalen geschreven, en de zintekens zijn als zovele nadrukstekens neergeduwd, vooral dan als er een afkeuring, een verwensing of een belediging aan voorafgaat. Conscience dicteert immers toch luidop, en vindt in deze onpersoonlijke tekens terug, wat den componist in zijn afkortingen en sigles ter hand is gesteld. Maar goed: ons ‘epos’ wordt; althans in zijn eerste hoofdstukken: zij groeien in hard labeur. Wel niemand van de tijdgenoten heeft een zo zware taak op zich genomen als Conscience, want wordt er gevijld en geslepen aan de rijmen en verzen, meer te Gent dan te Antwerpen, die letteroefenaars beschikken over een instrument, dat hun, al heeft het de mogelijkheden van het zijne, meer vertrouwd is, en dan, zij staan niet voor een opgave als deze: levend proza scheppen, dat ‘op een lezer moet afkomen’; massa's in beweging brengen, die vervoeren. Hoe lang heeft Conscience aldus gewerkt? Hoe gelukkig is de man, die zijn beeldend vermogen voelt rijpen en gewis | |||||||
[pagina 965]
| |||||||
overvol is van zijn schepping. Met de verlokking van de officiële subsidies zich vrij voelt worden van een belemmerende omgeving. Het leven wordt goed. Was er nu maar niet de onzekerheid over het detail, het decorum, de topografie. Want hier vreest hij zijn persoonlijke vijanden. En daar vreest hij zijn tegenstanders, die uit niet-getrouwheid zouden concluderen, dat de inzet van zijn boek ook onwaar zou zijn, als feit. Maar voor deze moeilijkheden daagt de uitkomst, tegen half Februari. Op 10 Februari heeft Conscience in ‘De Olijftak’ gelezen. Daarop nog, onder vrienden en beschermers. Het is het gekende publiciteitsprocédé van de Laet, dat zo goed gepakt heeft voor het ‘Wonderjaer.’ Er dreigt wel een onweer, want nu verschijnt Snellaerts breedvoerige bespreking van Conscience's proza in de ‘Bijdragen van de Gazette van Gend’ - onder de lof is Conscience toch niet tevreden met de vingerwijzingen! - en dat kort op Davids aftakeling van Theodoor van Rijswijck, maar de roes, waarin geleefd wordt is sterker dan het rollen van wat donder, en zo staart de auteur, trots, op wat ‘L'Emancipation’ en ‘Le Précurseur’ van 12 Februari schrijven: ‘Nous venons d'assister, dans l'atelier de Gustave Wappers à la lecture d'une partie du nouvel ouvrage en trois volumes, que Mr Hendrik Conscience, auteur du ‘Wonderjaer’ et de la ‘Phantazy’ va publier sous le titre de ‘De Leeuw van Vlaenderen’ (Lion des Flandres). Tous ceux qui avec nous [J.A. de Laet] assistaient à cette lecture et entre autres MM. J.B. Geelhand van Labistrate et G. Geefs ont témoigné la plus grande admiration pour cette oeuvre nouvelle de l'ardent et infatigable auteur anversois, qui a su réunir dans ce livre tous ce qui peut toucher et remuer l'âme; la poésie des évènements, la poésie de la pensée et la poésie du style qui s'y rencontrent à chaque ligne n'y sont pas, comme dans bien d'autres ouvrages de ce genre, noyées et perdues sous un nombre accablant de pages sans pensée et sans couleur. | |||||||
[pagina 966]
| |||||||
et dans lequel nos communes nées du siècle précédent prirent toute leur croissance et toute leur vigueur; la scène en est à Bruges, celle de nos villes qui avec Gand surgit la plus brillante et la plus terrible dans cette brillante et terrible guerre que nos communes flamandes firent à la France et dont la bataille de Courtray fut le dénoûment. C'est aussi celui du ‘Lion des Flandres.’ Te onthouden is ditmaal, dat de titel van het werk vaststaat. Zelfs zijn omvang is gekend: trois volumes. Een gedeelte van het werk is dus af, Februari 1838, op het ogenblik, dat Victor Joly zijn feuilleton-stukken laat verschijnen: Februari 1838Ga naar voetnoot(1). Wij staan bij deze vermoedelijk niet toevallige coïncidentie, heden niet stil, doch wijzen er op, dat de Laet iets meer vertelt, dan hij kan zeggen, want zelfs al zouden de eerste negen hoofdstukken in eerste geut klaar zijn geweest - het eerste volumen - dan kan hij van de afwisseling tussen oorlogsscènes en liefdetafereel toch maar weten, wat in Conscience's brein rondspookt! Op het feit van de afwisseling, de contrastwerking na, die de intrigue boeiend gaat houden. Zoete woorden zijn gesproken geworden, en wapengekletter is er in de tekst al geweest, maar het grote geweld is nog slechts in potentie aanwezig. | |||||||
- 843 -Wat is er nu gebeurd in het verloop der dingen van elke dag? In stee Carnaval mee te vieren, zoals dat andere jaren, voor en na, stellig is gebeurd - ook daar voor zijn bewijzen uit brieven op te halen - gaat Conscience op ontdekkingstocht. Met J.A. de Laet. De ‘etc's’ in het klad laten hem geen rust. De feitelijkheid der historie moet, wat de omgeving betreft, uitgebalanceerd worden. En als een nieuwe mens trekt hij op Gent en Brugge en Kortrijk af, met het bewustzijn in zich na de mislukking van ‘Phantazy’ een stoute worp te doen en niet in het minst, zichzelf een bewijs van volwaardigheid te geven. Vermoedelijk is hij op 10 Februari in ‘Den Olyftak’ verschenen, niet enkel en alleen om de harten waterachtig te maken, en een beetje ook om te pronken met eigen voornaamheid. Hij kwam er ook vragen of de leden van de kamer hem, en de Laet, soms geen boodschap | |||||||
[pagina 967]
| |||||||
hadden mee te geven voor Gent. Waarom inderdaad de Gentenaren niet gaan danken voor de vriendelijke attentie in het voorbericht van Rens' ‘Jaerboekje’ aan het adres van de Antwerpenaren? Waarom, in zoete illusie, en met het besef van artistieke voorsprong, het contact Antwerpen-Gent niet inniger maken - het wordt dat weldra ook door de briefwisseling Snellaert-de Laet -; waarom niet uit het localisme treden, de baan op, die Willems zo graag bewandeld zou zien? En wij staan voor een tijdstip in Conscience's leven en in onze literaire geschiedenis, dat andermaal zoveel interpretaties heeft gekend. In de ‘Kantteekeningen bij de Genesis van “De Leeuw van Vlaanderen,” uitgegeven ter gelegenheid van de Leeuwtentoonstelling van 1938, mochten wij reeds schrijven, dat wij “de dochter in oppositieGa naar voetnoot(1) vonden met den vaderGa naar voetnoot(2), Max RoosesGa naar voetnoot(3) in tegenspraak met Pol de Mont.”Ga naar voetnoot(4). “Maar Pol de Mont heeft gelijk gehad met zijn bewering geput uit een onbekend gebleven brief” dat H. Conscience bij 't schrijven van zijn “Leeuw” enkel de pen neerlei om op reis te gaan. En Max Rooses heeft het mis voor, als hij, steunend op een mondelinge mededeling, de reis vóór de redactie legt.’ In 1938 beschikten wij nog lang niet over al de bewijzen van heden, maar wij wisten al veel. Nu staat het vast, dat Conscience en De Laet zich op 13 Februari te Gent bevonden, op doorreis naar Kortrijk of Brugge: Het ‘Antwerpsch Nieuwsblad’ bericht op 15 Februari: Een Gendsch dagblad meldGa naar voetnoot(5) dat onzen letterkundigen stadgenoot Hendrik Conscience zich eergisteren in die stad bevond, van waer hy zich naer Kortryk zal begeéven om er inlichtingen te bekomen over den vermaerden veldslag der Gulde Spooren; waer van hy te Groeningen de plaetsing zal | |||||||
[pagina 968]
| |||||||
bezoeken vóór de aenstaende uytgaef van zyn werk den Leeuw van Vlaenderen. mededeling, die in de Gazette van Gend van 16 FebruariGa naar voetnoot(1) heel wat omstandiger wordt: een bezoek werd afgelegd ‘by verscheyde in deze stad (Gent) woonende letterkundige’; de Antwerpenaren zijn ‘door hun met belangstelling en kunstbroederlyke vriendschap onthaald geworden; Conscience is na Brugge, Kortrijk en andere plaetzen van West Vlaenderen vertrokken’ ten eynde deze streéken in oogenschouw te neémen, om de geschiedkundige tafereélen, welke hy voórnemens is in een nieuwen roman te vlegten,... na behooren en met den vereyschten geestdrift te schetzen. Zeer waarschijnlijk is het bericht uit Snellaerts omgeving gevloeid; hij toch port zijn vriend Blieck steeds aan een bundel verzen in het licht te geven! Wie de beide vrienden te Kortrijk hebben gevonden, mochten wij niet achterhalen. Bezorgde Voisin te Gent Goethals' adres en is de oude enthousiast der Gulden Sporen, Conscience's gids geweest? Of is Snellaert zelf meegegaan naar zijn geboortestad? Of trof Conscience toch minstens Goethals te Kortrijk thuis, | |||||||
[pagina 969]
| |||||||
en wist deze te vertellen, dat de auteur, op de terugreis over Gent toch niet vergeten mocht Voisin te gaan vinden?Ga naar voetnoot(1) De vragen blijven vooralsnog onbeslist. Conscience weet er ons niets over te verhalen. En wat zou het wellicht gebaat hebben! Als één episode in de ‘Geschiedenis mijner Jeugd’ geheel, maar dan ook grondig op haar kop werd gezet, en met dooreengehaspelde feiten onkennelijk gemaakt, dan is het deze die betrekking heeft op de genesis van de ‘Leeuw.’ 23 bladzijdenGa naar voetnoot(2) van een haast onontwarbaar, zij het zeer aardig en aanvaardbaar voorgesteld, kluwen. Wij onthouden er van, dat de vrienden de bezochte plaatsen (in Kortrijk, Wijnendaal, Brugge) ‘beschreven’ ja ‘zelfs nateekenden’ en bekennen, dat, jammer genoeg, deze bizonderheden en schetsen niet tot ons zijn gekomen. Wat juist is in Conscience's verhaal, is dit: hij bezocht te Brugge Octave DelepierreGa naar voetnoot(3), die ‘ons zeer gulhartig onthaalde’ ‘en verrijkte met eenen schat van geschiedkundige bijzonderheden aangaande de voorvallen, welke ik tot stof mijns werks had gekozen.’ Dat Delepierre zich van deze taak met geestdrift zal hebben gekweten is te voorzien, vermits hij, intieme vriend van Moke, de St. Genois, De Decker, al mensen met historische belangstelling, nog zo pas een gids over Brugge had gepubliceerdGa naar voetnoot(4) om de vreemde kwakkels te onthalzen. Dat Delepierre onmogelijk de titel voor Conscience's nieuwe werk kan gesuggereerd hebbenGa naar voetnoot(5), is ons wel duidelijk geworden! De titel bestond. Misschien bracht hij de ondertitel bij: ‘of De Slag der Gulden Sporen’? Maar dat kan even zo goed een aandeel zijn van Voisin! Daar trekken Conscience en De Laet dus door het West-Vlaamse land, terwijl de pers hun voetstappen volgt. Dat is toch een enig feit in onze annalen! Zoals de dagbladen elkaar de berichten doorgeven over Hoffmann von Fallersleben, Scott, Nodier, Janin, Hugo, zo doen zij het ook nu met de ‘spes patriae’! De banden los, van zorgen vrij: als kunstenaars bij Gods gena de wereld in, al is het barre winter nog, betreden de verdedigers van | |||||||
[pagina 970]
| |||||||
hun volk de oude grond. Zij hebben een mooie week voor zich, vol afwisseling; kennismaking met nieuwe gezichten, en voor besluit wacht hun nog een festijn: het jaarfeest van de Gentse kamer, van Maandag 19 Februari. Er is alreeds een afspraak voor gemaakt. De Gentenaren van hun kant hopen op een Antwerps primeurtje; zij hebben de verzekering gekregen, dat Conscience en De Laet zullen voorlezen. Conscience heeft zijn werk bij. En De Laet? Die vindt zijn inspiratie onderweg: een oproep tot de dichters: Onze Oudren waren groot! en wy? - wat zyn wy heden?Ga naar voetnoot(1)
Waarom het vers als ‘geboorteplaats’ Antwerpen draagt, blijft ónbeslist weerom, maar de datum 15.2. valt in de reisperiode! De Laet, stappend door Gent, Kortrijk, Brugge, en de landen kan zich afvragen: Zyn wy het nakroost van die yzeren Teutonen?
Zyn wy de kindren nog dier onverschrokken leeuwen
Wier naem als een basuyn klonk door de middeleeuwen,
Wier heldendaden voor de daden Gods alleen
Verbleeken moeten; die Gods adem ondersteunde
Wanneer in hunnen tocht de gansche wereld dreunde
Door hunne reuzenschreën!
...
Onze oudren waren groot! - en wy? - wat zyn wy heden?
Een moedloos volk, dat steeds door vreemden voet vertreden,
Zyn leeuwenhals gedwee en siddrend nederbukt.
Vaststelling, welke in een tweede zang, voert tot een opwekking Zeg my, ô Belgenland! wat vraegt gy van uw Barden,
...
Dat zy in heldenzang, in minnetoon volharden,
Nu gy het moddrig zand van vreemde stappen kust?
...
| |||||||
[pagina 971]
| |||||||
ô Mocht myn brandend vers uw koude zielen zweepen, Verbasterd nakroost van den vlaemschen godenstam. ... Dan zouden de vaedren
De naneven naedren
Bevryd van verdriet
...
Maar, onmiddellijk bevangt den dichter bange vrees Voor laeg gewin van aerdsche goedren
Voelt slecht de Belg nog 't hart in d'engen boezem slaen! -
...
Steun op de vaedren niet - en steun niet op de zonen,
...
Doch, Broeders, hoe het lot op uwen geest moog' drukken,
Breekt toch de snaren van uw harpen niet aen stukken;
Maer heft uw' liedren aen met meerder kracht en klem!
Denkt aen Johannes...
Want gy, ó Dichtren! zyt de tolken
Die 't woord des hemels aen de menschen overgeeft,
...
ó Broedren! aerzelt nooit uw zangen te doen hooren,
Al klinkt uw harpentoon nog in de woesteny;
...
U, Dichtren, is door God de reuzentaek gegeven
Het koude en bleeke lyk des volks te doen herleven...
De uitgesproken bezweringsformules, zij verraden de angst in De Laets boezem. Terwijl hij voor de Gentse vrienden leest - al nieuwe gezichten, in een geheel ander milieu, dan hij én te Brussel, én te Antwerpen gekend heeft, - denkt hij aan de francophone kameraden van vroeger, die hij, om wille van zijn theoretische inzicht heeft afgezworen. Dat Gentse jaarfeest is ontegenzeglijk een schitterend feest geweest. Blieck zal aan Snellaert bekennen, dat hij betreurt niet aanwezig te zijn geweestGa naar voetnoot(1), zeker om de Antwerpenaren, wier | |||||||
[pagina 972]
| |||||||
arbeid hij van dichtbij volgt, te zien, en als hij besluit ‘nu 't is in de zaal wat rook te min,’ dat legt een tikje weemoed, ja droefenis, in de luchtige berusting. Zijn De Laet en Conscience dan ‘getuige geweest van de vriendschappelyke eensgezindheid, welke in onzen broederkring heerscht’Ga naar voetnoot(1), ook Blieck had in zijn hart wel graag gehoord hoe Blommaert er ‘den heer J.F. Willems, hersteller der nederduitsche letterkunde in België’ to ezongGa naar voetnoot(2) Begroet ik dappren Artevelde
Die eens der Walen macht, als wraekgeest, tegensnelde,
...
'k Begroet ook Hem, die deze Landen
Verloste uit zedelyke banden,
Als even vroom, en even groot!
Van het festijn moeten de Antwerpenaren de indruk hebben meegedragen, dat de ‘Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening,’ in bedrijvigheid, ernstig afstak tegen de Antwerpse kamer. Zij telt minder leden, ja, 17, maar zij houdt er 28 Ere-leden op na en 35 corresponderende; 81 in 't geheel, en kan bogen op een activiteit samen te vatten aldus: 25 verhandelingen en gedichten, 7 navolgingen en vertalingen, 8 stukken uit andere schrijvers, voorgelezen in de verplichtende spreekbeurten; 101 verhandelingen en gedichten, 8 boekbesprekingen, 8 mededelingen van briefwisselende leden, geleverd als vrijwillige bijdragen! Maar te Gent zit ook een kern van geroutineerde werkers rond de universiteit, meer verscheiden, meer onderlegd dan de Antwerpse goedwilligen, met hun enkele rasartisten. Doch zij, Conscience en De Laet, hebben het innerlijk zoet. Onwelgevallig is het hun niet als de afgezanten beschouwd te worden van het beste Antwerpen. Laat Theodoor Van Rijswijck een dag ervoor, 18 Februari, voor de huiswacht zingen, zyn kooitje niet verlaten, de beide herauten treden op het podium vooruit en vestigen hun | |||||||
[pagina 973]
| |||||||
reputatie. Zij zijn nu eenmaal anders dan vriend Door! Meer van de wereld. Zij hebben ook meer ‘lef.’ | |||||||
- 6 -Ons blijft intrigeren hoe ver Conscience geraakt was, toen hij ‘de pen neerlei’ en het papier verliet, op 10 Februari. Waren het drie hoofdstukken, zoals hij zei. Of hoeveel kapittels omvatte De Laets bewering ‘une partie’; waren het negen fragmenten, tot het einde van het eerste deel, zoals wij zouden durven vermoeden. Maar, of drie of negen, bij de thuiskomst, een week na de ontmoetingen met zoveel geleerde heren en sociaal hoger gelegen volk, zet Conscience zich niet aan de invulling van zijn vele ‘etc.,’ noch aan de aanvulling van zijn klad. Het slot ‘Wynendaele’ laat hij onopgebouwd, onafgewerkt op retouche wachten. Zijn nieuwe vrienden A. Voisin en O. Delepierre hadden hem, vermoedelijk direct zelfs, hun werk nagezonden ter voorlichting en contróle, en de publicatie van V. Joly's feuilletons (25 Februari) moet hem prikkelen, maar hij kan niet anders dan zich op zijn werk storten en de Slag van de Gulden Sporen winnen... Hoe zijn werk vordert, dat kunnen wij slechts gissen. De zittingen van de Olyftak, woont hij niet bij. Er gaat een volle maand heen, vóór wij van de geboden hulp de echo vernemen. Op 17 Maart kijkt Conscience op en herademt. Hoe ver staat hij? Is hij aan blz. 265 toe? Het is voorwaar een van de zonderlingste papieren in Conscience's klad. Onder de tekst door, en op zijn kop, ontwaren wij ondereen geschreven, een stel namen van Gentenaars en Bruggelingen: Rens, Court[h]mans, Blommaert, Voisin, Dejonghe, Vlamynck, Delepierre met een paar enigmatische woorden: ‘Monsieur Voisin,’ ‘depuis vendredi nous avons assisté...,’ waarvan ‘depuis vendredi’ tweemaal achtereen neergeschreven werd. De bladzijde - het gevecht tussen Breydel en Leroux is nakend - dient in verband gebracht te worden met de reisGa naar voetnoot(1) en met twee ons bekende brieven, één aan Aug. Voisin, en één aan O. Delepierre gericht, beiden gedateerd op 17 Maart. Zij volgen hier: | |||||||
[pagina 974]
| |||||||
Anvers, le 17 mars 1838. | |||||||
[pagina 975]
| |||||||
tère à fortes couleurs, mais le plan de mon ouvrage ne me le permet pas. Monsr. Delaet s'en est saisi comme héros d'un poème à la Childe Harold de Byron. J'aurai plus tard l'honneur de vous demander les renseignements qui me sont nécessaires. De brief voor Delepierre doet een vraag rijzen: welke boeken heeft deze Bruggeling aanbevolen? Zijn ‘Guide’Ga naar voetnoot(1), ‘Précis’Ga naar voetnoot(2)? Of... of zond hij een bron, die ook Victor Joly diensten heeft bewezen voor zijn feuilleton van April? Want opmerkelijk is toch de rol door den lekebroer gespeeld in de Franse beschrijving, en de... verontschuldiging van Conscience, die dan toch een veel indrukwekkender ‘entrée en scène’ wist te bedenken, dan Victor Joly! ‘J'écris sans cesse,’ 17 Maart, en de slag zelf werd nog niet aangevat, terwijl onder hem een vulkaan in werking is getreden: de literaire kritiek, die op hem gescherpt wordt. Jan Baptist David stelde Jan Frans Willems, einde Februari, in kennis van de recensie, die de kanunnik - op aanstichting van Bormans - geplaatst wil zien in de Bijdragen van de Gazette van Gend. Jan Fr. Willems kan de ‘doorslaande’ criticus aan het lijntje houden (6 Maart). Hij wenste Conscience zijn kansen te gunnen | |||||||
[pagina 976]
| |||||||
- maar in Mei barste de bom tochGa naar voetnoot(1) niet te Gent, te Antwerpen. Maar ondertussen kon hij nog veilig zijn vreugde hebben aan een berichtje in de Miscellanea van het Maartnummer van de ‘Revue de Belgique.’ Met genoegen slaat men daar de pogingen gade ‘pour cultiver cette belle langue flamande qui a été si longtemps négligée; et que l'on fait bien de relever comme un instrument de plus d'instruction populaire et de nationalisation.’ Het zijn alles welgekomen zweepslagen, en men zou er wat voor over hebben te weten hoe Conscience reageerde op de Bataille des Eperons d'or die op 1 en 2 April door Victor Joly, wordt uitgevochten, precies wanneer ook hij zich in het heetst van de strijd gaat bevinden. Stellig is hij onderhevig aan gemoedsaandoeningen, die het zij elkaar opheffen, hetzij hem zelf opjagen. Hij blijft op ‘de Olijftak’ onzichtbaar, zelfs wanneer Prudens van Duyse er verschijnt op 18 Maart. Alle zittingsdagen staan blank: 4 Maart, 11 Maart, 25 Maart. En in April op 8, 15, 22 en 29. In Mei: op 6 en 13. Pas op 20 Mei is hij present. Maar dan is ‘De Leeuw’ ook af in 't klad, en dan woedt volop het gekende V. incident, dat hem razend maaktGa naar voetnoot(1). | |||||||
- 7 -Drie maanden van werkelijke scheppingsdrift brengen Conscience tot een geladenheid, zoals alleen temperamenten als het zijne, die kunnen kennen. En zelfs ware het V-incident niet uitgebroken, dan nog zouden stemmingscomplicaties de atmosfeer gevuld hebben. De Voorzienigheid heeft voor een prachtige afreactie zorg gedragen, die Conscience zich als kunstenaar mocht en kon veroorloven. Hij heeft trouwens recht op onze zegen, vooral omdat wij haast stap voor stap zijn schepping zien ontstaan. Hij is inderdaad geen ‘brodder,’ maar een kunstenaar die het beste wil, van wat hij geven kan. Van Febr. tot Mei schrijft hij, zonder zich te bekommeren om al te nauwkeurige details, want, gekomen aan blz. 164 van het klad, wanneer in de aanvang van hoofdstuk IX de overgave van Brugge op raad van de Coninck en tegen de wil van Breydel in, beschreven moet worden, en daarom de posities van het leger nauwkeurig aangegeven moeten | |||||||
[pagina 977]
| |||||||
worden, dan laat hij de topografische bijzonderheden nog weer open: geen markt, noch straat worden aangeduid, zelfs de naam van de kerktoren niet, waarin de morgenklep zal kleppen. De aangebrachte strepen worden achteraf overschreven - wij vernemen straks wel wat geschiedt - met ‘Groenselmarkt, Vlaemsche straet, Breydelstraet, St. Donaas.’ Op blz. 166 duikt nog een ander bewijs op: de inhoudsloze kreet van de Fransen: ‘Leve de Koning der Franschen’ werd er verbeterd in ‘Montjoie St. Denis.’ Deze bladzijden dragen trouwens de sporen van een latere naarstige bewerking. Op blz. 166 werd de beschrijving van het gevecht zo gewijzigd, dat Jan Breydel de ontwikkeling van de toestand kon blijven overschouwen. Niet enkel hoofdstuk IX draagt deze sporen. Ook X. Als Adolf van Nieuwland mijmerend door de velden gaat, dan wordt er achteraf aan toegevoegd: ‘bij Sevecote’ (blz. 186 boek), een aanvulling, die op bladzijde 197 herhaald wordt. Het lust ons dan ook de schrijver over de schouder te kijken. Conscience heeft er niet zo maar op los geschreven, geleid door het bewustzijn, dat hij vertellen kon. Onder het werk is hij begaan met zijn onderwerp, soms gaat het om een woord, dan om een zin, of een figuur. Moet hij kiezen tussen één, twee vormen, dan besluit hij steeds de kortste wending te nemen. Tevreden is hij niet zo gauw. Wellicht heeft hij meer dan eens geaarzeld, en de onzekerheid heeft hem zeker dikwijls gehinderd in het uitschrijven van zijn stof. Wij bekijken hier enkel het klad van het werk en zijn uitzicht, en moeten in het midden laten of het paar aantekeningen in margine van hem zijn of van De Laet. Wij geloofden, volgens de ‘Geschiedenis mijner Jeugd,’ dat het boek voor een groot gedeelte ontstaan zou zijn in De Laets onmiddellijke nabijheid. Conscience zou, bij elke aarzeling, het oordeel hebben ingeroepen van den over hem zittenden vriend! Maar de feiten beletten ons vooralsnog die toestand van onmiddellijk voogdijschap te aanvaarden. Mogelijk is, dat De Laet de primeur krijgt van de schepping en onder het lezen een kanttekening maakt. Mogelijk is, dat Conscience zijn tekst voorleest en gaandeweg optekent, wat de vriend in overweging geeft. Deze nootjes zijn inderdaad anders geschreven dan Conscience ze normaliter schrijven zou. Maar... De Laets zijn ze ook niet zo zonder meer! Zij kunnen eveneens van de auditoriums uitgegaan en vlug door Conscience opgetekend geweest zijn. | |||||||
[pagina 978]
| |||||||
Altijd is, dat Conscience aan de opmerkingen soms gehoor geeft, soms niet. Typisch is, dat ze als karakteristiek vertonen de bezorgdheid voor het decorum, de waardigheid: ‘faire apercevoir et expliquer que Robert est comte de Flandre’; ‘poétiser,’ ‘étendre’ staat er bij een passus over de liefde; Diederiks betoog (in III) moet gerekt worden; er moet in zijn houding ‘plus de malice’ schuilen. In VII luidt het: ‘een weinig meer decorum van eerbied in de woorden van Boudewyn, edelvrouw, gravin, jonkvrouw.’ Op een andere plaats moet Robrecht ‘plus de colère et plus de fierté’ betonen ‘il a 60 ans.’ Ja... Robrechts leeftijd. Of dat een spel is geweest! In 't klad schommelen de verbeteringen tussen 30, 40 en 60. Hier reeds zit de historische waarheid den fantast op de hielen. Een toevoeging, die stemming moet maken ‘het volk, dat altijd de helden bemint’ kan de klip niet omzeilen. Wenst Conscience een dertigjarige held in het veld te jagen - hij zelf gaat 26 worden - dan moet hij op het stuk van de feiten toegeven... Er zal verder kunnen en moeten opgemerkt worden, hoe zeer Conscience begaan is geweest met het compositorisch evenwicht van zijn werk, in zijn taferelen. Reeds bij de verhouding Machteld-Boudewijn (Adolf) komt zijn bezorgdheid tot uiting. Is Machteld van eerst af ingelast als verschijning, de maagd krijgt weldra enige kleurtjes bij - dat gaat zo bij Conscience, als hij dichter tot zijn onderwerp komt - maar deze wijziging dwingt den auteur achteraf, van klad naar net, des vrijers figuur ook wat uit te zetten! Een en ander heeft hem er toe gedwongen bij hoofdstuk III de laatste twee alinea's aan te hangen, om de verhouding Adolf-Machteld door Robrechts bezorgdheid als het ware te zegenen. Zo zijn er ook - om welke redenen? - een paar motieven onuitgewerkt gebleven. Er is door anderen opgemerkt, dat Conscience het sociale vraagstuk in de strijd ontweken heeft. Even duikt nochtans dit uitzicht wel op, in een voetnoot bij Enguerraud de MarignyGa naar voetnoot(1), maar is het niet opmerkelijk, dat een verwijt van Robrecht tot de Châtillon, naar aanleiding van Johanna's misdrijven tegen Vlaanderen, iets geschrapt werd, nog vóór het in zijn geheel was neergeschreven? Dit meende Conscience Jacques aanvankelijk te moeten toevoegen: ‘uwe nicht Johanna is het, die het zout aan de arme menschen,’ de zin | |||||||
[pagina 979]
| |||||||
is doorgehaald! Ook andere wijzigingen komen voor. Filips verrijkt zich door de toeeigening van tempeliersgoederen; het jodenbezit laat Conscience weg. Soms zijn de redenen tot schrapping zeer doorzichtig. Als op 't einde van IV, tijdens het pijnlijke onderhoud Filips-Johanna door de Marigny de Vlamingen een kleedje gepast wordt, verdwijnt de passus: ‘deze Vlamingen zijn altijd tegen Frankrijk’... Dit soort van staatsraison benevelde, naar Conscience's mening, te veel de moderne primaire gevoelsverhoudingen, en legde in de Vlaamse thesis van 1838 een soort van traditionneel vooropzet, welke volgens hem vreemd moest blijven aan het hele werk. Had men in de gemeentetijd wel de sociale bekommernissen van 1838? Het zijn nochtans de hoofdstukken V, VI en VII, die - wat het klad betreft - aanleiding zijn tot de merkwaardigste opmerkingen. Na hoofdstuk V losgemaakt te hebben van IV, en een dramatisch bewogen tafereel zijn beslag heeft gekregen, staat Conscience voor een wending in zijn verhaal, en hij wil de aanzet voor VI, als een soort van samenvatting maken van de geschapen toestanden, om, nu de verhouding de Valois-de Bethune tot haar louteringshoogte geklommen is te Compiègne, te Brugge de eerste jalons te zetten voor de zeer bizondere verhouding Boudewijn-Machteld-De Coninck-Breydel. De aanhef van het hoofdstuk voert terug naar de barensweeën van I. Weer is het een zoeken naar de tonaliteit, het aanslaan van het klavier. Zie hoe de stijgende gedachte-associaties om de voorrang strijden, meteen de hand naar de juiste formulering zoekt en de pen gedreven wordt. De harmonie tussen gedachte en vorm wordt dan gevonden; er is als in één geut neergeschreven: zodra het drieledig rhythme macht krijgt over het concept, en rust brengt aan de inspiratie, vertrouwen. Zo opgenomen kan Conscience ineens verder, voor het héle hoofdstuk. Er staat te lezen. ‘Aenhouding...’ ‘De tyding der...’ ‘In vlot...’ ‘Sedert langen tyd’ ‘Vlac in dien tyd’ ‘Sedert langen tyd waren...’ ‘In dien tyd bestonden er in Vlaenderen twee gezindheden die tegen elkander opwilden’... Nog vol van V, de aanhouding te Compiègne, en de edelmoedigheid van de Valois aanleiding gevend tot een politieke tweespalt, hecht Conscience de inzet voor VI vast aan de voortzetting van de feiten: ‘Aenhouding.’ Onmiddellijk brengt Conscience ‘de | |||||||
[pagina 980]
| |||||||
tyding’ over, wat hem tot zijn geliefkoosd zinnen-schema voert; inzetten met een bepaling van tijd, van plaats. Nog is hij gebonden aan zijn eerste gedachtenreeks: hoe reageert Vlaanderen op de tijding van de aanhouding? Maar dan slaat, eensklaps, het toneel om. O zonder verklaring van de heersende toestanden, - hier óók een tweespalt in de hogere kringen, net als in 't Zuiden, - is de reactie niet te schilderen. ‘Sedert langen tyd.’ Maar, dat voldoet niet. Na V - Frankrijk - moet onmiddellijk de tegenstelling gesuggereerd worden: ‘Vlac in dien tyd.’ Merkwaardig: de auteur heeft zijn gedachte reeds los gelaten (vlac) als zijn hand nog voortloopt, nog voortlopen móet, want laat hij het plaatsbegrip los, het gelijktijdig mede aandringend tijdsbegrip, is nu bepaald over hem vaardig geworden. Het is het gewenste bindmiddel tussen de omgeslagen bladzijde en het nieuwe kapittel. Daarom kan het bijwoord ‘sedert’ het niet houden ook. Dat is geen ‘durend’ begrip genoeg. Het houdt onvoldoende simultaniteit in. ‘In dien tijd...’ Ja: zo klinkt het zeer goed. En daar reien zich de zinnen, zeer vlot, betogend. Er heerst klaarheid in Conscience's hoofd. Hij weet weer waar hij heen wil. Moet hij nog bezig zijn met Machteld en Adolf, De Coninck duikt nu beslist tegen de achtergrond op. De Coninck: zijn onderwerp, zijn figuurGa naar voetnoot(1). Het alter ego, want als met de jaren Breydels onstuimigheid zich legt in Conscience's hart, dan blijft hem de wijsheid van dezen deken, al was het slechts in zijn oratorische gaven. Zó vereenzelvigd is Conscience met De Coninck, dat hij diens portret in één trek klaar krijgt. Even zal hij zich bezinnen voor het morele portret. Dat toch is van overwegend belang. Is De Coninck niet de grootste figuur in het boek? Draagt die de zielenadel niet in zich om? Past het dan wel, dat Adolf van hem een eed zou vragen, een waarborg voor Machtelds heil? ‘Oter le serment’ staat er in margine. En de eed wordt weggenomen uit De Conincks hand en mond. Telkens en telkens weer herhaalt zich bij Conscience de structuur-methode van zijn tekst. Voor elk hoofdstuk vat hij zich saam; hij ziet zijn onderwerp, beleeft het, en de taferelen stijgen op; die zijn simultaan aanwezig, maar zij strijden om de voorrang in de behandeling. De orde, welke hij zichzelf dan oplegt, | |||||||
[pagina 981]
| |||||||
blijkt de voordeligste, de meest psychologische te zijn. Hoe zeer de auteur in het denkproces opgaat, kan hoofdstuk VII leren, waarvan een beknopt schema is blijven bestaan. Conscience is zich onder de bezinning niet meer bewust in welke taal zijn ideeën zich reien! ‘Décrire la position der ambachten’ ontvalt hem, en het door en door Vlaamse woord, waarvan de vertaling niet die directe klank heeft, ontlokt hem het vervolg: ‘tegen de muren van de stad.’ Het is zeer goed mogelijk, dat de auteur de beschrijving van de markt aan een hertoetsing heeft onderworpen. Na de reis. Het gebruikte papier is ook van een ander fabrikaat... De aanblik van de markt zal Conscience hebben aangegrepen, en een heksentoer moet het voor de gemakkelijke bouwer niet geweest zijn om zijn hoofdstuk, dat aanving met de aankomst van Johanna's stoet op de markt, een grootser, een passender allure te geven. En kijken wij de bouw van het fragment er nog eens op na, dan ontdekken wij met genoegen weer regisseurskwaliteiten bij de auteur. Hij zal er niet aan houden onmiddellijk met een gesprek in te zetten tussen Joanna en de vorst, zoals het eerste voornemen verraadt. Waarom de camera als het ware niet richten op de markt, dan op de koningin, die een stemming ondergaat, stemming welke de kleur geeft aan het hoofdstuk? Nu zelfs nog schrapt de auteur de beschrijving van de ceremonie, en laat hij Joanna's blik over de edelvrouwen waren. Dat is hem het moment voor een close up op Machteld, - weer een antithese: Joanna-Machteld. En hoe vindt hij het contact met zijn lezers? Door De Coninck - zeer op afstand! - de angstige getuige te laten zijn van de kruising der blikken tussen de beide vrouwen. Het apparaat draait heen en weer. De atmosfeer is voorbereid. Een mooi staaltje, voorwaar, want in De Conincks brein gist het. In de bouwmeester erkennen wij de auteur van een brief van vele jaren later, 1854Ga naar voetnoot(1), geschreven aan een onbekend gebleven jongmens, die zijn stappen in de letteren waagde en Conscience tot leidsman verkoos. De toen gevierde schrijver hield den beginneling voor zich steeds het te bereiken ‘doel voor te stellen,’ ‘de toestand te schetsen’ en deze ‘in breede trachten te schilderen’; alle ‘andere deelen van het verhaal...’ moeten ‘samenwerken om dit doel te bereiken.’ Trouwens tot die uitslag | |||||||
[pagina 982]
| |||||||
komt men slechts door ‘zich zelf van het doel geheel te doordringen.’ Een beter recept had Conscience voor zichzelf niet kunnen vastleggen, en ons is hier welkom ook het leggen van de nadruk op de ‘visuele’ beleving, kenmerk van Conscience's beschrijvende kunst. ‘Het verhaal moet ontworpen zyn vooraleer het te schryven.’ Op voorhand moet een plan in het hoofd bestaan, of op papier geschrevenGa naar voetnoot(1). Deze opmerking voert als vanzelf tot het zeer eigenaardige, als het ware hybridische karakter van het werk van Conscience, want egaal descriptief is het toch geenszins! Plots staat de lezer voor dramatisch, ja overspannen gevoerde dialogen, of voor adembenemende uitgalmingen, welke Conscience's bedrevenheid in het gesproken woord verraden, en meer nog, de weergave zijn van zijn intonaties! Maar heeft deze afwisseling, in de tegenstellingen, onbewust wellicht, het succes van ‘De Leeuw’ niet bepaald, vooral omdat uit de zinnenroes zo treffend bleek, dat de auteur ‘zichzelf van het vooropgestelde doel had doordrongen?’ Hoofdstuk VIII vertoont nog andere details. Er is vooreerst de grondige verandering welke de beschrijving van het weverspand ondergaat. Er heerst onzekerheid: in Concience's verbeelding moet de gevel met snijwerk overladen zijn; kenmerkende vergissing voor negentiendeeuwers, die op de Middeleeuwen terugblikken en de soberheid der 13e eeuw over 't hoofd zien. Dit detail wordt anders. En wat aan snijwerk eerst buitenshuis te zien was, verhuist (in het netwerk) naar de wanden van de vergaderzaal, waar de Bijbelse taferelen worden afgenomen! Conscience weet, dat hij hier, het hoofdstuk met De Conincks aanhouding, voor een keerpunt staat, waarop zijn dramatische kracht beproefd kan worden. Als 't hoofdstuk klaar is, heeft hij - zoals daar voor nog gebeurde - zekere passages uitgezet, o.a. met een speech van De ConinckGa naar voetnoot(2). Regelmatig zal zijn grote zorg gaan | |||||||
[pagina 983]
| |||||||
naar de toespraken. Als het een speech van De Coninck betreft, valt hem de zorg gemakkelijk. In het gewone leven schuilt immers zijn kracht in het oratorisch genre, het vermanend en waarschuwend betoog. Ook Breydels oproep tot zijn beenhouwers wordt steviger neergezet. En dan moet de aandacht gaan naar een kleinigheid, die toch een bizonder licht werpt op Conscience's bekommernissen. De bevrijding van De ConinckGa naar voetnoot(1), dat jubelend bravourstukje, wordt bewerkt in de eerste versie, door vier volders met hamers gewapend. Zulks blijkt een onhoudbare situatie, en is een smet voor de Macecliers. Overigens eist het primaire evenwichtsprincipe, dat Breydel-zelf den maat bevrijdt. Eens die voorwaarde gesteld, beheerst Breydel het toneel... en Conscience's geest en hart: als de deken - geheel alleen! - op de deur aanstormt, vliegen al de hengsels uit hun voegen. Merkwaardig wel deze greep naar de macht in het brein van de auteur, en... in de fantasie van de lezers. Pas voor pas zal Breydel zijn sterkteroem bevestigen met zorgvuldig gekozen en goed geproportionneerde, zij het voor de moderne mens soms groteske heldenstukken. Met IX belanden wij bij het hoofdstuk, waarvan zekere wijzigingen reeds besproken werdenGa naar voetnoot(2). Een kleine retouche krijgt De Coninck: in het straatgevecht blijft de geestelijke leider niet achter! Kwam Breydel De Coninck-zelf verlossen; nu is De Coninck snel ‘als een bliksem,’ en wordt hem toegevoegd ‘die vooraan was.’ Er huist in Conscience een eerlijk verdeelde bewondering voor beide leiders. Daarom waakt hij er over elk het hun toekomende deel in de actie te geven. De Coninck wordt physieke moed bijgegeven en Breydel zal De Coninck midden in het gevaar bewonderen: de uitdrukkingen worden verbeterd. Breydel voor zijn part wordt redenaarstalent toebedeeld. In margine vinden wij: faire parler Breydel, même beaucoup,’ daar waar Breydel zich hartstochtelijk verzet tegen de overgave van de stad. | |||||||
[pagina 984]
| |||||||
En met succes - natuurlijk! - rollen des MacecliersGa naar voetnoot(1) woorden. Een van de bewijzen voor Conscience's schilderend en dramatisch vermogen mag wel afgeleid worden uit het feit, het steeds zich herhalend feit, dat de spannende episodes in één geut neergeschreven werden. Buiten het soort van veranderingen reeds gekarakteriseerd in voorgaande beschouwingen, wordt het tiende hoofdstuk gekenmerkt door een drievoudige aanhef, steeds weer, en het slot. De onbekende hand had in margineGa naar voetnoot(2) gevraagd om het afscheid tussen Machteld en Adolf ‘wat te rekken.’ De auteur gaat op de suggestie niet in, maar concludeert in deze verheven zin: ‘zy onderwierpen zich aen het lot.’ Zo geeft hij de voorkeur aan de berusting, bijdrage tot de collectieve heldhaftigheid. In XI, een brok in één stuk uitgeschreven, treft abermals het vertrek: een bezinning zich uitend in aarzelend neergezette tekeningetjes, waarna, om de beïnvloeding van vroegere associaties te ontgaan, het blad gekeerd wordt en in één trek weer werd doorgeschreven. Zijn het niet steeds kenmerkende verschijnselen voor de improviserende orator, die zijn thema zoekt, en plots vastberaden losschiet? Op bladzijde 265, die ons even terug in de omgeving van Maart 38 brengt, treffen wij een situering en precisering aan, welke eer uit een constatatie de visu en een confrontatie moet zijn voortgesproten: ‘By de linkerzijde... In de linkervleugel... De waterhal... In den ged... In 1280Ga naar voetnoot(3) had een schriklyken brand de oude Hal...’ Er vertonen zich opnieuw etappen in de formulering, fluks losgelaten ideeën, toegevingen aan beproefde vormen, welke als reminiscensie weer opduiken: in den jare... Toch ook weer hetzelfde denkproces: eerst een concrete voorstelling; dan de voorstelling in een logische samenhang, en plots, door een ruk, een uitstijgen boven de materie, de vonk die uitslaat, de poëtisering (hier: de oude hal!). Een klein vraagstuk werpt bladzijde 249 op, waar Conscience met kalme hand sierlijk een naam heeft neergeschreven, die van Jules Janin. Que vient-il faire dans cette galère, de gewikste feuilletonist? Welnu de Fransman ligt allerminst buiten de belang- | |||||||
[pagina 985]
| |||||||
stelling van de Vlaming. Hoe zou't kunnen? Wij weten dat ‘L'Emancipation’ hem niet versmaaddeGa naar voetnoot(1). Nog enkele maanden en de toekomstige gelukkige winnaar van een kasteelGa naar voetnoot(2) zal even te Brussel verschijnenGa naar voetnoot(3). Van 183 af overigens duikt Janins naams in de Belgische pers regelmatig op. De literaire milieux maken er jacht op, want Janin wordt geteld onder die Fransen, die de groei van een Belgische nationaliteit in de weg staan. Weustenraed keert al de fiolen van zijn haat over Janins hoofd uitGa naar voetnoot(4). Behoort Janin ook niet tot de groep - waaronder Roger de Beauvoir, de Balzac, - die zich tegen de roofdruk, ook de Franse, verzet en die aanstuurt op een deftige ordeningGa naar voetnoot(5).? En heeft Janin zich - als Gautier - al niet oneerbiedig over het kleine land uitgelaten? Heeft hij België anders gezien dan door de ruiten van een postkoets? vraagt Delrieu zich afGa naar voetnoot(6). Wat kent hij anders van het land dan het woord ‘faro’ en het voedsel dat men ‘pommes de terre’ heet? Maar deze houding belet niet, dat sommige van zijn feuilletons graag gewild wordenGa naar voetnoot(7)! Is trouwens al ooit nagegaan hoe zeer zijn voorbeeld in het ‘Journal des Débats’ gewogen heeft op ‘L'Emancipation’? De vraag blijve dan open, waarom deze voor zijn tijd zo specifiekeGa naar voetnoot(8), maar ook omstreden naam in Conscience's ‘Leeuw’ verschijnt. Maar voor zover we Conscience kennen, moet de persoonlijkheid van den tiptop romantieker hem niet onberoerd gelaten hebben. Er kan bovendien een nuchtere aanleiding hebben bestaan om Janins naam in onze geschiedenis vast te leggen, want er is alleszins het feit, dat Jules Janin in de eerste jaargang van de ‘Revue | |||||||
[pagina 986]
| |||||||
des deux mondes,’ in Maart 1838, Granier de Cassagnac's ‘Histoire des classes ouvrières et des classes bourgeoises’ besproken heeft, en met nadruk staat hij op bladzijde 566 stil bij ‘les manants’Ga naar voetnoot(1) of laten, het woord ‘manant vilain, waarover Conscience het in een brief van 9 Mei aan Snellaert ook gehad heeftGa naar voetnoot(2)! Is het Conscience - door wie? - gesignaleerde artikel een aanleiding geweest om Snellaert om een verklaring te verzoeken? Want dat woord had hij nodig! Op bladzijde 9 van het klad vinden wij het immers bovenaan de tekst geschreven? En in het gedrukte boek maakt het zowaar het voorwerp van een voetnoot uit! Wij vorderen in het nazicht van dat merkwaardige kladwerk, en worden gaandeweg meer en meer getroffen door de onderstromingen, want hoofdstuk XII, een van de populairste van het boek, is in menig opzicht interessant. Wij kunnen ons afvragen, waarom Conscience op bladzijde 253 een zinnetje schrapt, woorden van waardering door Breydel tot De Coninck gesproken. Zij luiden, na een speech met argumentatie van den wijzen man: ‘uw zalige woordzegging geeft mij het leven weder.’ Is Conscience er dan voor teruggeschrokken deze lof te laten staan, die als een soort van eigen waardering in Breydels mond zou geklonken hebben? Want De Conincks argumenten - wij vergeten het liefst niet - zijn auteursredeneringen...! En voor de tactische begaafdheid van De Coninck heeft de schrijver een boontje. Het is nog te vroeg iets meer te zeggen over de verzen van De Laet, die Conscience in Breydels mond heeft gelegd. Eén ding mogen wij weten: in het klad komt het vers van den ‘kunstvriend’ niet voor. Als Breydel zijn uitdagend gezang doet horen, tekent Conscience aan: hij zong morrend eenige woorden van een volksliedje,’ maar zoals het Conscience meer vergaat, bij 't einde van het hoofdstuk is het de auteur duidelijk geworden, dat de tekst van een waarachtig lied wel goed zou staan, en hij besluit het kapittel met de zin ‘zy zongen het lied van den zwarten leeuw,’ er een dubbele punt aan toevoegende, zonder meer! | |||||||
[pagina 987]
| |||||||
Het lied bestaat dus niet, maar reeds nu, is het duidelijk, dat er een moet komen! Dit hoofdstuk XII, met het gevecht Leroux-Breydel, blijft toch één van de merkwaardigste. Is er al niet het bewijs van Conscience's driestheid onder het schrijven? Het prachtigste bewijs van des autoren overgave. Naarmate de twist tussen Breton en Vlaming oploopt, schelden zij elkander voor leugenaars. En zie: Conscience, gevangen aan zichzelf, en napratend, wat hij denkt, verliest alle controle op zijn hand; hij vergroot in vervoering zijn schrift om de bewogenheid te meten van de vijanden! En heeft hij de scene - die zeer sterk op deze van Joly gelijkt! - geschilderd, komt het tot het gevecht, dan zien wij Conscience correctieven aanbrengen om zijn wet der harmonische verhouding en der logica-met-overleg staande te houden. In het klad smijt Leroux zijn zwaard weg. De natuurlijke kracht moet hier gelden. Conscience voegt er aan toe, dat Breydel ook zijn kruismes aflegt, maar... hij werpt de orde om, ten einde de Fransman niet het morele voordeel te laten! Het doornemen van het klad voert tot zeer verschillende opmerkingen wat bouw, en woordkeus betreft. Is er heel wat, dat ons ontgaat, er zijn kleinigheden, welke duidelijk spreken. Zo midden in bladzijde 342 pronkt een kleine berekening: 16 × 12, met het product vermenigvuldigd met 3. Resultaat 576. Twee verklaringen zijn mogelijk, waarvan deze ons de logische toeschijnt: nu, wenst Conscience zich een voorstelling te maken van de grootte van zijn onderneming. Drie volumes van de grootte van ‘Phantazy’ (16 × 12), dat maakt 576 bladzijden; het is de inzet van een serie becijferingen, die, naar 't einde den vermoeiden auteur, zullen voortjagen. Natuurlijk is het mogelijk, dat de berekening vroeger of later, per toeval, hier terecht kwam. Maar, waarom dan in het klad? Beter is het dan vrede te nemen met de eerste oplossing, en er bij te veronderstellen, dat Conscience denkt aan drukken, en inlichtingen inwint. Het moet April zijn, begin April. Er is nog heel wat af te doen, en nu blijkt hoe bezeten Conscience kan voortstormen. Maar, wordt hij naar de voleinding gedreven, en zal hier passen, wat hij in de ‘Geschiedenis mijner Jeugd’ opbiecht - scheppen tot laat in de nacht, na 't bureauwerk - hij herneemt keer op keer het geschrevene, en zet passages uit, dikt situaties aan, zoals bv. de zieletoestand van Breydel voor het lijk van zijn moeder. Dat de topographie van Brugge hem, voor | |||||||
[pagina 988]
| |||||||
de Brugse metten, haast geen last meer baart, mag thans niet meer verwonderen. Hier en daar treft een kleine passus in Conscience's boek: zo de toevoeging op bladzijde 403, waar de auteur, die voor een straal bloed niet bevreesd is, aangeeft, dat het hem niet belieft ‘dit ijslijke toneel in al zyne deelen te beschryven. Myne hand beeft ik durft myne pen in het kostbaar menschenbloed zoo niet doopen.’ Houdt hij zich hier in en wil hij zich beperken, elders dwingt de situatie hem onweerstaanbaar naar een poëtische inkleding. Zo is een mooie inval zeker deze, waar hij De Coninck, na de Brugse metten ‘knielen en bidden laat en ook de volgelingen een knie doet buigen.’ Het toneel rijst voor zijn filmers-oog op. Enkel de vorm moet hij vinden om de voortdeinende beweging in de menigte te suggereren. Het is niet voldoende: ‘allen verstonden het gedacht...,’ te schrijven. Neen. Onlogisch is die voorstelling en te mechanisch. Maar ook het correctief ‘evenals of het gedacht van De Coninck...’ kan niet voldoen. Het ogenblik is plechtiger. De ingeving komt uit den hoge. Daarom een chromatische stijging; een zwenking in het verhaal. De auteur is getroffen en wil de aandoening veruiterlijken door een beeld: ‘wanneer men een steen in een slapend water vallen laat, gaat de beweging in levende kringen over de gansche uitgestrektheid van de plas’. Volmaakt is de schildering. Zo tobt Conscience over zijn werk. Zo past en meet hij. Zo bouwt hij. Zo spreekt hij zich uit in beelden, die heel het land als nieuw moest voelen. Voor hoofdstuk XVIII treft ons weer de haast klassieke aarzeling: de beweging in vijf passen. ‘Nu was de langgewenschte wraeck...’ ‘Sedert dat Vlaendren’ (overschreven met ‘den eersten dag’). Zou hij niet liever aanknopen bij De Coninck? ‘Deken der wevers zyn doel bereikt’: zo flitst een idee door het hoofd. Misschien dan toch beter ‘sedert den eersten dag’ terug op te nemen. Maar dat leidt tot niets. Plots komt de oplossing - zij staat er weer in functie van een geheel andere gedachtegang! - ‘Het was nu twee jaren geleden dat den vreemdeling zyn voet...’ en het verhaal heeft zijn verloop. De laatste hoofdstukken dragen de kenmerken van een zeer hard labeur. Werd de auteur gewaar, dat hij op verre na, de beloofde omvang van het werk niet zou halen, en, terzelfdertijd, voelde hij door de eerste vorm van de Slag der gulden Sporen, | |||||||
[pagina 989]
| |||||||
zijn zin voor evenwicht niet bevredigd? Hij heeft hier, meer dan waar ook, passages ingelast, vele bladzijden samen. Weer stelt zich de vraag: stammen de opmerkingen in margine van den auteur, of van zijn goede vriend van het auditorium? De onbekende stem maant Conscience tot het volgende: décrire la topographie du camp.’ ‘Placer ici une conversation entre Breydel, De Coninck et leurs compagnons; parler de Borluut; envoyer les gantois à Courtrai et faire frapper les chevaliers.’ Er komen eigenaardige inlassingen voor, soms iet of wat onbeholpen; zij zijn eer berekend op den lezer van 1838: ‘voeg den eernaem Leeuw van Vlaenderen er bij, want het verblijd onze goede mannen,’ zo beveelt Conscience aan, als over Robrecht van Bethune gesproken wordt. Maar anderzijds, drijft een zekere psychologische zin hem tot een typische verklaring van verhoudingen en karakters, heel op het eind haast. Toch geen toeval is, dat, na het ridderslaan van Breydel en De Coninck, Conscience zich gedrongen voelt het schild eerst aan Breydels hals te hangen. Machteld overwint aldus haar tegenzin voor dezen krachtmens, wat de auteur er dan weer toe brengt haar natuurlijke genegenheid voor den zachten, wijzen De Coninck - zie het verschil met Joly! - te verklaren. Conscience heeft nog andere bekommernissen gehad met zijn helden. Zo heeft hij er zichzelf moeten toe aanzetten de democratische bezwaren weg te redeneren, welke bij de ambachten tegen het ridder-slaan van De Coninck en Breydel zouden kunnen gerezen zijn: de mogelijkheid den nieuwen edelen geboden om de belangen van de ambachten in 's Graven raad te verdedigen, moeten deze, eer als een klasseverraad gevoelde onderscheiding, goed maken. Dan volgen de hertoetsingen van het klad kort op elkaar. Wanneer zij werden aangebracht kan niet worden uitgemaakt, tóch zeker vóór het boek in 't net werd overgeschreven. Ongetwijfeld heeft het geheel er door gewonnen, maar het is niet onmogelijk, dat Conscience toen reeds zorgde voor wat meer copy! Het begint bij bladzijde 489: de beschrijving van het Franse kamp; de uitbeelding van d'Artois wordt herwerkt; de redenen, waarom Koning Sigis van de partij is worden aangevoerd. Een Chatillon-karakteristiek onderging een wijziging. Zijn schuld wordt aangedikt. Met de geschiedenis van Van Arkel heeft Conscience niet al te goed blijf geweten. Ridders worden toegevoegd. Anderen geschrapt. Van Cranendoncks oordeel over de verdelging van de Vlamingen | |||||||
[pagina 990]
| |||||||
komt niet uit de eerste geut. En velen zullen met ons wel graag willen vernemen, op wiens aanwijzing Conscience in het woord ‘duitsch’ een klankverschuiving naar de ‘ie’ heeft toegepast, als Van Arkel uitroept: er vloeit ook nog duitsch bloed in mijn aderen.’ Geheel hertoetst is, bij de aanvang van XXIII, het oordeel van de Vlaamse leiders over hun kansen. Er wordt onderstreept, dat de Fransen ‘lichtzinnigheid in hun aard’ hebben. De stellingen door de Vlamingen ingenomen worden verduidelijkt - een zeer grove schets van de posities heeft de auteur geleverd, meer een soort van krabbeling tegen geheugen-verlies, dan een strategisch plan -. Onmiddellijk daarop wordt ingevoegd, dat d'Artois een onvoorzichtigheid begaat. Nu wordt ook de gemoedsgesteldheid van het Franse leger weergegeven - kwestie van evenwicht -; ook met de eer van de eerste is de auteur begaan. Er moet verder op gewezen worden, dat Conscience - in 't klad - een standaard plant bij het altaar: die van St. Joris. Later verdwijnt het veldteken. En zie, van de aanwezigheid van de wonderbare drakendoder - de overlevering noemt hem eveneens in één van de versies van de SlagGa naar voetnoot(1) - blijft, althans in het net toegevoegd, slechts één zin over - bedoeld dan voor Robrecht den Leeuw! -: ‘hij is nu ten hemel teruggekeerd...’Ga naar voetnoot(2), het werkelijke slot van het historisch verhaal! Zo is nog merkwaardig, dat de rol van O.L.V. van Groeninge volkomen genegeerd wordt: geschrapt uit het klad! Waarom Conscience van de hoge tussenkomst afziet van O.L.V. en H. Joris, het kan enkel in verband worden gebracht met de figuur van Robrecht, de schitterende, de deus-ex machina. Wordt diens bovenmenselijke verschijning niet nog grootser, als hem, en haast hem alleen, de uitwerkselen worden overgelaten? En krijgt de inspanning van een volk, bezield door een voorman, niet een nog groter waarde voor de geschiedenis, als dan blijkt, dat het zijn zege zelf heeft bevochten, al mag de gulden Ridder dan ook door de Voorzienigheid gezonden en bij tijds toegekomen zijn? In deze orde wordt van belang, dat Conscience de moed bij de Vlamingen | |||||||
[pagina 991]
| |||||||
laat ontwaken onder de handen van de priester. De kleuren worden gaandeweg feller gelegd, de heftigheid wordt ingeëtst: woede gaat zich van het ‘vlaemsche heir’ meester maken. De eerste schok heeft plaats: de ‘Neerlanderbeek’ speelt haar historische rol. De tweede aanval wordt hertoetst. Ingelast is het strategisch overleg gepleegd tussen Gwijde van Namen en Jan Borluut. Tot de bres, door Godfried van Brabant, geslagen, voorwaarde tot het behalen van een voordeel, wordt pas na het klad toevlucht genomen. De aanval van de Mertelet - een soort van Wiertz-effect - is ingelast. Ook de aanval van Breydel. Brabanders moeten achteraf, als verraders gescholden worden. In aansluiting met de nieuwe kansberekening door Gwijde en Jan Borluut, wordt nu ook Borluuts beleid aan de tekst toegevoegd. Het gevecht, dat er een gevolg van is, krijgt een retouche. De verhouding Rudolf de Nesle-Robert d'Artois wordt psychologischer uitgewerkt, op het ogenblik als de kalme Fransman opgevorderd wordt zich over te geven. Het gevecht de Chatillon-Van Nieuwlandt zal langer duren. De aanblik op de Macecliers wordt tot een close-up. Nieuw is de gevolgtrekking, dat de Fransen hun gezwets beklagen. Verschillende keren krijgt Adolf Van Nieuwlandt een betere kans om zich te onderscheiden. Uitgezet werd: Gwijdes gemoedsgesteldheid bij de nederlaag. Aan een verfraaiing van Robrechts verschijning was nu ook niet meer te ontkomen. Het wordt gevoeld: het gevecht erlangt een epischer gestalte onder de bewerking. De eerste geut was geen schets, maar ook niet die brede schildering, waarin thans een haast mathematisch evenwicht is weer te vinden. De dilettant-artist gaat achteraf composeren. Zijn bekendheid met de picturale wetten komt hem nu te stade, nadat hij de eerste vorm aan zijn schildering gegeven heeft. Weer is de regisseur aan het werk gegaan die in de ‘moerlemeie’ toneel na toneel afzondert, en in elk onderdeel de karakteristieken en kansen behandelt, projecties van de collectieve eigenschappen en mogelijkheden. De overpeinzingen van de auteur zijn te achterhalen. Nogmaals gaat het om een stijlfiguurGa naar voetnoot(1). Als Robrecht aanrijdt en achter zich laat ‘het zog van een zeilend schip,’ dan had Conscience deze vergelijking reeds gebruikt voor Gwijde! Toch ook een personnage van gehalte? Maar niet zoals de Gulden Ridder. Conscience, | |||||||
[pagina 992]
| |||||||
die zich geen geweld moet aandoen, om stijlfiguren in zijn tekst te vlechten - pathos ligt hem al dicht genoeg - zal voor een reconstitutie als zo'n slag vol zakelijkheden, uitvloeisel van tactisch beleid - wat een verstandsmotief is, - niet gauw tot lyrische effecten overgaan. Voor Gwijde had hij er wel naar gegrepen, maar als DE held komt opzetten, laat Gwijde zonder enig hartzeer de eer aan deze over. Op die wijze wordt Robrecht groter, grootser, stralender, ja... beslissender. Wat bij Gwijde een ‘geval’ is, groeit hier tot symbool. Het effect strekt zich, in betekenis, over het hele veld uit. En werkelijk: voelen wij de klove bij Robrecht niet dieper aangesneden, dan bij Gwijde, wien de couragie straks begeven heeft? Wij volgen de slag verder in zijn episodes. Het krijgslawaai treft de auteur. Zal de gewone uitdrukking: hels lawaai, voldoen? En mag hier een woord als ‘foltering’ gebruikt blijven? Daarin ‘hoort’ Conscience het geweld ook niet. Dan zal het worden een vulkaan, die barst. Ten slotte voelt de romanschrijver zich tot zijn intrigue-rol teruggeroepen. De zwakke Machteld-Adolf geschiedenis had hem niet te veel hoofdbrekens gekost. Zijn geweten herinnert er hem aan, dat de slag niet alles is, wat afgehandelde moet worden. Adolf moet zijn Machteld nog verdienen. Voert Vlaanderens belang allen samen op 't Groeningeveld, de eenling heeft ook zijn waarheid. Voor Adolf is ze Machteld. Ziet die Robrecht, dan zal hij zich daarom onder diens ogen wagen. Ingelast! Ook de overweging van Conscience, geschreven als maakte de vader ze: ‘wat nijdige geest dreef den minnaer.’ En dan ook het ultieme moment, de weerwraak voor de schaking: het grijpen van de blanke lelies, onder de kreet: ‘Machteld!’ Ineens voelt de schilder - want dat blijft hij toch: massaschilder, kind van de historieschildering; bewonderaar van reuze-doeken - ineens voelt de regisseur - want dat is hij, door zijn aanleg - dat de slag genoeg heen en weer heeft gedeind. Hij moet zijn krachten verzamelen. De toestand overzien, een synthese maken. Net, als stond hij voor de inzet van een hoofdstuk, staart hij voor zich uit, gebiologeerd door wat hij ziet, onmachtig nog wachtend op het wonder dat uit zijn geest in de pen zal rijzen. Vijfmaal zet hij in, om te behouden: ‘wanneer de razende zee...’ Wat nu nog komt, is van minder belang, ofschoon niet overbodig. De verdrinking in de Bloedmeers wordt uitgezet. De dood van Jan van Gistel is ingelast. Zo ook | |||||||
[pagina 993]
| |||||||
de uitval uit Lens. De peroratie na de slag werd uitgebreid. Het is nodig, zo acht het de schrijver van een verlichte eeuw, dat mensenbloed geëerbiedigd worde. Reeds eerder had hij geweigerd om sensatiewille, een moordpartij als in de straten van Brugge tot in details te beschrijven. Maar wie, bevechter van Vlaanderens vrijheid in 1838, kan voorbij de gruwelen van een slag! Zal hij dan zijn oordeel niet geven over de menselijke dwaasheid, die dergelijke gruwel tot haar noodzakelijkheid maakt? ‘Wie over het veld blikt en niet voor altijd het zwaard vallen laet, die verdient verachting en mispryzen, want hy heeft geen hart, geene ziel en is de naem van mensch onwaerdig. En de volken die de groote euveldaden, zoowel als de groote deugden bewonderen geven aen zulk eenen den naam van Held (o dwaesheyd!).’ De passus is wat duister gesteld, maar laat voldoende vermoeden. Niet ter wille van het geweld greep Conscience naar het onderwerp. Maar de slag staat nu eenmaal, historisch, in functie van de vrijheid... En dat moest verklaard worden. Zal het nog interesseren te vernemen, dat Machtelds gemoedsstemming werd ingelast? Een gevolg van de Adolf-episode in de slag. Maar waarom heeft Conscience de priesterzege geschrapt, die Adolf en Machtelds geluk moet bezegelen? En... hoe zwak is het slot van het boek geworden! De regisseur had nog eens de massa nodig. Vergadert het volk om Robrecht uitgeleide te doen. Waarheen? Naar Frankrijk? Naar de gevangenis dus, met zulke held? Beter hem omruilen met Sint Joris: ‘Hy is in den Hemel teruggekeerd.’ Dat wij maar bekennen, hoe moeilijk het was, na een slag, 48 propatria bladen groot, met een derde aan toevoegingen, terug in de roman onder te gaan, om een slot te vinden, grootser dan de apotheose, die reeds achter de auteur lag. Een fout, gewild gemaakt om tot een slot te komen, een filmisch slot alweer, waar het massa-spel zichzelf aan een schitterend besluit had geholpen. | |||||||
- 8 -En dat is niet het einde van Conscience's perijkelen. Eén lezing kan bezwaarlijk volstaan om al de gebeurtenissen te volgen tot het einde van 1838. Immers nu is het pas Mei. Op 9 Mei was hij kalm. De brief, die A. Jacob publiceerdeGa naar voetnoot(1) bewijst het in al zijn | |||||||
[pagina 994]
| |||||||
zinnen, tot op het Post Scriptum na, dat één en al gal is. Als een dier voelt C. zich getroffen. Hij is plots bevreesd voor de toekomst. Het artikel van David is verschenen in het ‘Antwerpsche Nieuwsblad’ van 10 Mei. Nu heeft hij steun nodig. Alfred de Laet springt snel bij in de dagblad-rel en lanceert op 17 Mei het nieuws, dat ‘De Leeuw’ af is. Hij voert Conscience mee naar de ‘Olyftak’ op 20 en 26 Mei, want in eenzaamheid mag hij in geen geval ondergaan. Wat blijft er niet te retoucheren aan dat klad? Wanneer komt de copij anders klaar? Het is nu de plaats om de pas opgedoken brief van Conscience aan Delepierre in te lassenGa naar voetnoot(1), want Conscience bezorgt aan de Brugse archivaris - op 28 Mei - een zak vol vragen, haast meer dan één man dragen kan. Er blijkt uit, dat de Laet wat voorbarig is geweest met zijn aankondiging, maar zij dreef in elk geval de vriend aan! En wat wil Conscience weten in een brieffactuur zo slordig als onbeholpen? Anvers 28 Mai 1838. | |||||||
[pagina 995]
| |||||||
agissant comme amoureux? il ne doit pas être de très haute lignée | |||||||
[pagina 996]
| |||||||
Besluit voor heden: Conscience heeft van midden Februari tot voorbij half Mei zelfs voor Delepierre niet opgekeken, waar deze fascinerende man, die schrijven zou over allerlei grensgebieden van de literatuur, over getekenden naar de geest en over Uilenspiegels, hem zeker moet aangetrokken hebben! Pas nu ‘De Leeuw’ af is, kan Conscience, de artist, de wetenschap naar waarde schatten en gebruiken om de etc's aan te vullen, die gestrooid liggen over het klad. Aan de hand van de in Maart gezonden werken, kan de auteur wel retouches aanbrengen, en hij doet dat ook, maar vóór in getraind griffierschrift op keurig gelijnde bladen, voorzien van marges, de definitieve tekst wordt vastgelegd, moet Conscience nog meer weten; dât wat enkel de eruditie kan bijbrengen. En antwoord îs gekomen. Wanneer? Vermoedelijk zeer kort na de oververhitte Meidagen, maar het weer zo late antwoord met bedanking van Conscience - October’ - laat het niet doorschemeren. Dat wil daarom niet zeggen, dat Conscience de dienstvaardigheid van Delepierre ooit zal vergeten: acht jaar - 1846 - later zal hij tegenover de kordate helper zijn schuld afdoen en in een lange, lange brief zijn eerste biografieGa naar voetnoot(1) neerschrijven, wel wetend, dat Delepierre hem geholpen heeft bij het veroveren van zijn roem, precies dân, als getwijfeld werd aan zijn betekenis. |
|