Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 923]
| |||||||||||||||||
Jan van Mussem IIGa naar voetnoot(*)
| |||||||||||||||||
[pagina 924]
| |||||||||||||||||
strevingen in de kunstenaar een gave uiting te verzekeren: de harmonie, het evenwicht der krachten in het belang en betekenis gehecht aan vorm en gedachte, aan stof en geest te eerbiedigen. Stijl moest zijn als een gang die u zonder horten en stoten zou leiden tot de kern van wat de schrijver bedoelde, tevens als een binnenhof van een zestiende-eeuws patriciërshuis waarin het volume van de besloten ruimte, de harmonie van lijnen en massa's van de het hof omvleugelende panden een indruk van echte degelijkheid en serene rust over u laten neerkomen.
Nu ligt het natuurlijk voor de hand dat deze grondstellingen betreffende de vorm van een litterair werk onmogelijk door een logisch denkend schrijver tot één enkel gebied kunnen beperkt worden, dat in dit geval, Van Mussem onmogelijk zijn opvattingen enkel en alleen op het plan van de zuiver litteraire theorie tot stijlfiguren en structuur van het woordkunstwerk kon omschrijven. Ten andere is het zelfs doenbaar stijlstudie van woordstudie te scheiden? Een innig organisch verband tussen Van Mussem's opvattingen op het gebied van de litteraire techniek en het gewone taalgebruik is dan ook vanzelfsprekend en het is dan ook natuurlijk dat de bron van zijn ideeën over taal, over het zuiver en juist woordgebruik veeleer in zijn humanistische litteraire scholing en vorming dient gezocht te worden. Klaarheid, bevattelijkheid is dan ook het leitmotiv dat herhaaldelijk wordt opgenomen en uitgesponnen bij de behandeling van de bouw van het litterair werk - de rede en haar onderdelen. Ook in zake woordgebruik. Vermeden immers moet worden alles wat het ‘donckere / onverstandelijc ende twijfelachtich’ maaktGa naar voetnoot(1). Dat verklaart zijn uitval tegen hen die deze grondregel uit het oog verliezen of niet kennen, de volgelingen van de ‘ongheleerde Rhetorijcke,’ die menen dat woordkunst ‘onverstandele rijminghe’ isGa naar voetnoot(2). Klaarheid bij de uitdrukking stelt het beheersen van het taalinstrument voorop, nl. de grammatica, ‘dat is die const van een goede suyver tale’Ga naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||
[pagina 925]
| |||||||||||||||||
Zo komt hij dan ook o.m. herhaaldelijk terug op de noodzakelijkheid van een juiste spellingGa naar voetnoot(1). Klaarheid vereist tevens het gebruik van het juist woord, van het juist Nederlands woord: ‘Altijts observerende dat die woorden goede beteekenesse hebben / wel accoorderende metter saken daer wij af spreken / gelijc datmen bequamelijck segghen soude / den couden winter / den lustelijcken Mey / Maria reyne / ootmoedich / ghestadich / Gods goetheyt / lancmoedichheyt / ghenadicheyt / also segt men seer onbequamelijc / Gods amandelen / Maria coluerich / den rustelijcken Mey / den snellen winter / ende dierghelijcke’Ga naar voetnoot(2). Klaarheid, gemakkelijke bevattelijkheid houdt eveneens in dat men oude woorden zou ‘schuwen,’ zoals b.v. het woordje ‘cume’ dat Van Mussem onder de ‘vreemde ende onbekende woorden’ rangschiktGa naar voetnoot(3). Vreemde woorden kunnen eveneens verwarring stichten, bijzonder de nieuw gevormde, de weinig gebruikte: ‘Oec moetmen wachten van allen vreemden ongheuseerde / onverstandelijcken woorden / in dye welcke / metgaders oock in dye onbequaemheyt der woorden / dye ongheleerde dichters hedensdaechs so meesterlijc ontsinnen / dat si meer schijnen vreemde uutlantsche / wilde barbaren te wesen / dan ingheboren Vlaminghen / oft datsi als dese boose blijters een arragoensch oft ghemaecte tale spreken willen / die niemant dan si selve verstaen en soude’Ga naar voetnoot(4). Daarom schimpt hij ook op hen die ‘slachtende der Symmen oft Scymminkel ooc alsulcke vreemde onghehoorde termen spreken / ende nae huer eyghen fantasie nyeuwe versieren / weder die in usancie zijn oft niet’Ga naar voetnoot(5). Daarom ook critiseert hij het gebruik van ‘vele vreemde gheaffecteerde groote / eerlijcke woorden (also ons dunct) dye wij selve nyet en verstaen / oft niet geuseert en zijn / noch geensins ten propooste dienende’Ga naar voetnoot(6). | |||||||||||||||||
[pagina 926]
| |||||||||||||||||
In zijn ageren tegen deze voor de helderheid en bevattelijkheid van het litterair werk gevaarlijke elementen is Van Mussem nochtans bezadigd, in deze zin dat hij niet tegen alle nieuwigheden tegen alle ontleningen als dusdanig gekant is. Snellaert wees reeds op deze gematigde toon. De verklaring hiervan ligt in zijn humanistische scholing, in zijn klassieke bronnen en voorbeelden te zoeken. De hang naar evenwicht, inzicht in de noodzakelijkheid van de harmonie der krachten speelt hier een rol, meer concreet nog: de leer van zijn klassieke leermeesters. Want, citeert men als typische uiting van zijn gematigd purisme zijn raad de vreemde woorden ‘altijts in goeder beteekenesse / in bequamen plaetsen / voor bequame persoonen / ende met grooter discretie’Ga naar voetnoot(1) te gebruiken, dan hoort men daarin toch een echo van de suggestie betreffend een passend gebruik inzake stijlfiguren door Quintilianus: ‘sed ne eae quidem, quae recte fiunt densandae sunt nimis... Sciendum vero imprimis, quid quisque in orando postulet locus, quid persona, quid tempus’Ga naar voetnoot(2). Soberheid immers is een tweede stijlqualiteit. Kunst is niet de ‘const van veel te segghene’ maar zich te beheersen, mate te houden. Wanneer dan Van Mussem het gebruik van stijl- en woordfiguren behandelt, weerklinkt herhaaldelijk de raad ze enkel ‘ten propooste’, nooit ‘boven maten’Ga naar voetnoot(3) aan te wenden. Dit doende verwoordt hij eenvoudig wat in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(4) en in QuintilianusGa naar voetnoot(5), herhaaldelijk wordt beklemtoond. | |||||||||||||||||
[pagina 927]
| |||||||||||||||||
Klanknabootsende woorden zijn vaak nuttig in te schakelen elementen: ‘Somtijts worden daer woorden ghemaect / naer den voys oft gheluyt / als kakelen / croggelen / buerlen / pijpen / alsoo segghen wij dat tgheschot afgaet / tijf / taf / touf / die tegeldeckers / dijckeren / dakeren / die dronckaerts / swijueren / sweueren / hateren / tateren / maer dit moet selden geschieden / anders souden dye nyeuwe woorden verdrietelijck worden om te hooren’Ga naar voetnoot(1). Dat sobere in de inkleding sloot geen elegantie, geen zwier uit, integendeel! Hij - Van Mussem - verlustigt zich in het uitstallen van haast alle gekende classieke vakmanschappelijke knepen - woord- en stijlfiguren - om het werk - ‘in dichte / rijm of prose’ - op te sieren, maar het gebruik er van moest er op gericht worden de gedachte op een aantrekkelijke, doch juiste en klare wijze weer te geven. Is het nastreven van klaarheid en soberheid de grondpijler van Van Mussem's stijlleer, dezelfde betrachting levert dus de verklaring van zijn houding in zake woordgebruik. Daarom zette hij zich schrap niet alleen tegen het onjuist gebruik van ‘uutlandsche’ woorden, maar evenzeer tegen verouderde, weinig gebruikte, geaffecteerde termen of het onzuiver gebruik van het Nederlands woord. Daarom ook paste hij in zake woordgebruik net zoals op het gebied van stijlleer de gulden regel toe: alles met mate. Alles bij het schrijven - bouw en opzet van het geheel, stijlfiguren, woordfiguren - ook het woord in se - moest afgestemd worden op hetzelfde doel: een klare, sobere en meteen schone vorm voor de gedachte en gevoel te leveren. Dat was de Westerse humanist die hier sprak, de humanist wiens stem zich ook elders voor hetzelfde ideaal verhief. Inderdaad, in 1553, in hetzelfde jaar dat Van Mussem zijn tractaatje uitgaf, verscheen er te Londen bij Richard Grafton ‘The Arte | |||||||||||||||||
[pagina 928]
| |||||||||||||||||
of Rhetorique for the use of all such as are studious of eloquence, set forthe in Englishe by Thomas Wilson’Ga naar voetnoot(1). Dit werk verschilt in opzicht van bouw en stoffering van Van Mussem's stuk, maar de opvattingen in zake taal en stijl hier gehuldigd zijn practisch dezelfde. Wilson ook zet zich schrap tegen het overdreven invoeren van nieuwe woorden van Latijnse oorsprong; hij kwam op tegen het opnieuw in gebruik willen brengen of het halsstarrig behouden van verouderde woorden; hij ageerde tegen het gebruik van geaffecteerde woorden elders ‘geschuymd.’ Typerend tevens is dat Wilson in zijn strijd op deze drie fronten net zoals deze waarin Van Mussem gewikkeld was, hij, de antiroomse Engelse staatsman evenmin als de Vlaamse kapelaan in overdrijving valt, dat zij beiden als ruimdenkende en evenwichtige geesten - doordesemd van de humanistische leer - in wel bepaalde gevallen de lijn kunnen trekken en in zake woordgebruik het gezond verstand, het gebruik en de verstaanbaarheid recht laten wedervaren. De door beiden aanvaarde criteria voor het al of niet aanvaarden van vreemde woorden b.v. onder bepaalde omstandigheden worden op haast dezelfde manier geformuleerdGa naar voetnoot(2).
* * * | |||||||||||||||||
[pagina 929]
| |||||||||||||||||
Natuurlijk rijst nu de vraag op: waar haalde Van Mussem deze opvattingen inzake stijl en meteen woordgebruik vandaan? Waar liep hij ter schole? Het antwoord is: bij de classieke theoretici, dat ligt voor de hand; ook echter bij onze vijftiende- en zestiende eeuwse humanisten. Het zou hier nu passen uit te weiden over zijn bronnen en over de wijze waarop hij deze aangewend heeft. De grondige rechtmatig te verwachten behandeling van dit vraagstuk kan later wellicht voorgelegd worden. Enkele aanduidingen mogen hier voorlopig volstaan. Van Mussem zelf vermeldt op zijn titelblad dat hij ‘ghenomen’ heeft ‘uut die oude vermaerdtste Rhetorisienen ende Orateuren’ en hij vernoemt ‘Cicero, Quintilianus’ en voegt daar dan het minder verkwikkelijk toemaatje aan toe ‘ende meer andere.’ Ietwat verder in zijn programmatische titel luidt het dan ‘overghestelt uut den Latijne in gemeender Vlaemscher spraken.’ Een bijna gelijkluidende formulering komt voor in de ingekorte titel herhaald na het voorwoord ‘Tot den goetwillighen Leser’Ga naar voetnoot(1). Van Cicero bezit men verschillende verhandelingen over de welsprekendheid: zijn ‘Orator,’ zijn ‘De Oratore,’ zijn ‘De Inventione.’ De eerste twee werden weinig in de Middeleeuwen of zelfs later gebruikt; de ‘De Inventione’ daarentegen was een zeer verspreid handboek, evenals de ‘Ad Herennium’ dat in de middeleeuwen algemeen als een tractaat van Cicero beschouwd werd. Joseph Justus Scaliger, senior was de eerste om Cicero's auteurschap in twijfel te trekken, maar deze houding wordt thans niet door elkeen bijgetreden. Dat Van Mussem Cicero als de maker er van zou beschouwd hebben mag ons niet verwonderen, te meer daar zijn geliefd auteur, Quintilianus, hem hierin voorging. Van de ‘Ad Herennium’ werd in elk geval door Van Mussem een ruim gebruik gemaaktGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
[pagina 930]
| |||||||||||||||||
Quintilianus - die Erasmus ‘Rhetorum omnium diligentissimus’ noemdeGa naar voetnoot(1) - is Van Mussem's tweede erkende bron. Hier worden de twaalf boeken van de ‘Oratoria institutio’ door M. Fabius Quintilianus bedoeld. Inderdaad in Van Mussem's voorrede ‘Tot den goetwillighen Leser’ ontmoeten wij reeds een paar passages die uit dit werk geput werden. Het betoog over het nut en de noodzakelijkheid van de ‘onvolprijselijcke const van wel segghene’Ga naar voetnoot(2) werd aan Quintilianus ontleend.
Het naast elkander leggen van een andere passus is even sprekend. | |||||||||||||||||
[pagina 931]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 932]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 933]
| |||||||||||||||||
Zijn de ‘Ad Herennium’ en de ‘Oratoria Institutio’ twee geschriften die Van Mussem ter hand heeft genomen, toch ligt het voor de hand dat zijn ‘Rhetorica’ geen doorlopende getrouwe en volledige vertaling van deze twee Latijnse handleidingen kan zijn. De betrekkelijk geringe omvang, ook de vorm wijzen onmid- | |||||||||||||||||
[pagina 934]
| |||||||||||||||||
dellijk op een bewerking. Jan van Mussem zelf gebruikt ten andere de termen ‘uutghenonem’ ‘ghenomen ende ghecolligiert.’ Hij heeft uit deze werken geput, en zijn stuk is dan ook een verzameling van excerpten, nu eens woordelijk overgenomen dan weer eens gewijzigd, d.i. vrij aangepast aan zijn publiek, en alzo soms ingekort dan weer uitgesponnen, zodanig dat het werk een mozaiek vormt die nochtans een zekere eenheid vertoont. De toon wijkt ook van deze van zijn voorgangers af. Quintilianus in zijn Oratoria Institutio is vaak polemisch: hij geeft soms een overzicht en critiek van de opvattingen van oudere schrijvers en tijdgenoten om zijn eigen theorie scherper te kunnen belichten en beter te verdedigen. Van Mussem is meer doctrinair; hij bevestigt gewoonlijk zonder meer. In zijn voorrede ‘Tot den goetwillighen Leser’ voelt men echter zekere bewogenheid aan, daar waar hij ter verdediging van de ‘Rhetorica’ betoogt, maar zelfs hier volgt hij - zoals uit de zoëven afgedrukte passages blijkt - zijn leermeester, Quintilianus. Persoonlijker en spontaner is wel het gevoel dat zindert in de zinnen waar hij de grootheid van Vlaanderen onderlijntGa naar voetnoot(1), de deugdelijkheid van het Nederlands betoogtGa naar voetnoot(2). En voornamelijk daar waar hij herhaaldelijk uitvalt tegen de ‘ongheleerde Rhetorisienen’ en hun practijkenGa naar voetnoot(3). Het algemeen opzet van zijn handboek is ten andere ook van hem, en in de bewerking van bepaalde onderdelen is hij bewust van zijn bronnen afgeweken. Soms kort Van Mussem inGa naar voetnoot(4). Hij schrijft voor een Vlaams publiek: en Latijnse en Griekse plaatsnamen worden Vlaamse namen. Et ne bis aut saepius idem dicamus, cavendum est; etiam ne quid, novissime [id] quod [supra] diximus, decriceps dicamus, hoc modo: | |||||||||||||||||
[pagina 935]
| |||||||||||||||||
Athenis Megaram vesperi advenit Simo:
Ubi advenit Megaram, insidias fecit virgini:
Insidias postquam fecit, vim in loco adtulitGa naar voetnoot(1).
Bij Van Mussem wordt dat:
Datmen ooc niet weder en weder en segge / dat eens gheseyt es / noch verhale dat laetst verhaelt was in deser manieren. Als ic dat besief / ic ben te Ghendt ghecomen / als ic te Ghendt ghecomen ben / ic hebbe mijn partije daer ghevonden / als ick mijn partije daer ghevonden hebbe. Wij maecten appointementGa naar voetnoot(2). Zelfs de Leye loopt door zijn werk: waar hij het door Cicero aangeklaagde ‘concussus consonnantium,’ geïllustreerd door ‘O. Tite, Tute, Tatei, tibi tanta, tyranna, listi,’Ga naar voetnoot(3) eveneens wraakt, haalt hij, Van Mussem, als voorbeeld aan: ‘Lieven leedde leyskins lancx die Leye’Ga naar voetnoot(4). Ook de Kasselberg duikt hier op: waar Van Mussem een bepaalde stijlfiguur behandelt, geeft hij als voorbeeld: ‘Ick hebbe over den grooten molhoop ghegaen... dats over den Casselberch ghegaen’Ga naar voetnoot(5). De bewerking gaat echter verder dan een eenvoudige localisering. Van Mussem schrijft ook - zoniet vooral - voor de ‘jongheren.’ Hij komt hier herhaaldelijk op terugGa naar voetnoot(6). Dit verklaart wellicht waarom hij sommige voorbeelden uit zijn heidense bron, o.m. Ad Herennium, ‘ad usum delphinorum’ ook bewerkt, de zoëven geciteerde passus illustreert dit onbetwistbaar...Ga naar voetnoot(7). Ten andere een zekere moraliserende inslag is | |||||||||||||||||
[pagina 936]
| |||||||||||||||||
niet te ontkennen, o.m. waar hij herhaaldelijk over de dronkenschap handeltGa naar voetnoot(1), een ondeugd die in de zestiende eeuwse humanistische geschriften herhaaldelijk gehekeld werdGa naar voetnoot(2). Dit thema schijnt hem bijzonder aan te trekken: behandelt hij het gebruik van de ‘Onomatopiea’ dan komt zijn eigen gevonden en lang uitgesponnen voorbeeld van de dronkaards, die ‘swijueren, sweueren, hateren / tateren’Ga naar voetnoot(3). Op andere plaatsen weer volgt hij zijn meesters op de voetGa naar voetnoot(4). Ten bewijze worden hier in voetnota naar slechts enkele van de talrijke voorbeelden verwezen. Ik ben er van overtuigd dat een meer systematisch opgezet onderzoek hier heel wat meer aan het licht zou brengen.
* * *
Meer belangwekkend, met het oog op het voorgaande, is o.i. echter te kunnen bewijzen dat Van Mussem in zijn stuk buiten zijn blijken van goedwillig involgen van de meesters van de antieke leer als een Cicero, als een Quintilianus, ook bij de grootmeesters van het humanisme bij ons in de leer is geweest. O.i. staat het inderdaad vast dat onder de ‘meer andere’ ‘orateuren’ - op wie Van Mussem een toespeling maakt - o.m. Des. Erasmus moet gezocht worden. De allusie op ‘een seer geleert man in die Rhetorica’ die ‘hier voortijts’ over het onderwerp zou gehandeld hebbenGa naar voetnoot(5); meer nog het feit dat o.m. de geschiedenis van de Engelse litteraire | |||||||||||||||||
[pagina 937]
| |||||||||||||||||
critiek en taalstudie in de XVIe eeuw de grote invloed van Erasmus uitwijst, hadden mij aangezet de jacht op dat enorm jachtterrein dat Erasmus' werk is, te openen. Tot hiertoe is mij nu gebleken dat ganse bladzijden in Van Mussem's leerboek vertaald werden uit Erasmus; zo b.v. brokken uit een modelbrief die voorkomt in ‘De conscribendis epistolis’; en dat was niet het enige werk van de Rotterdammer dat Van Mussem gebruikt heeft. Onbetwistbaar is het gebruik door Jan van Mussem gemaakt van het tractaatje door Erasmus over het briefschrijven opgesteld. En kenschetsend is welGa naar voetnoot(1) dat hij, Van Mussem, het thema van de voortreffelijkheid van de gehuwde staat als een dankbaar en typisch onderwerp ter behandeling voorhoudt. Het aanprijzen van de gehuwde staat als een bedekte aanval tegen het celebaat zoals dat door sommigen opgevat en beleefd werd was immers een ander geliefd onderwerp in de 16e eeuw. Denkelijk heeft de schrijver voorzien dat dit model van betoog door sommigen niet met ongemengde gevoelens zou gelezen worden en heeft hij daarom in margine van fol. Cvjvo en Cvij de volgende randnota doen drukken, bij de beginparagrafen van het stuk, ‘Van die tweede maniere van Causen / di gheheeten wordt beraedtsaem’: ‘Deliberativum genus. Dit exempele wordt hier gestelt niet datmen den huweliken staet verheffen wilt boven den maechdeliken staet / want dat waer tegen die schrift / tonen Corin. int vijfste cap. ende meer andere / mer alleen om te betonen hoe datmen in genere deliberativo datmen inder causen heet beraedtsaem zoude procideren / want inder selversaken mocht men ooc een exempel vanden maechdeliken staet stellen ende inder selver manieren procideren.’ Als bewijs van de overeenkomst van Van Mussem's stuk en Erasmus' uiteenzetting volgen hier een paar passages in paralleldruk: | |||||||||||||||||
[pagina 938]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 939]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 940]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 941]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 942]
| |||||||||||||||||
De overeenkomst is hier te opvallend dan dat er van afhankelijkheid geen sprake zou kunnen zijn. De vraag is nu natuurlijk: kende Van Mussem deze brief van Erasmus uit diens tractaat over het briefschrijven zelf of had hij deze elders in andere hand- of schoolboeken over taal en stijl ontmoet? Het feit dat deze brief door de zoëven vernoemde Thomas Wilson in diens The Arte of Rhetorique ook werd overgenomen, ook dat in dit schrift een onderwerp behandeld wordt dat toen in de mode was, doet het vermoeden opduiken dat deze brief wellicht nog elders als in de band ‘De conscribendis epistolis’ te vinden wasGa naar voetnoot(3). Maar Van Mussem is niet alleen bij Erasmus te rade geweest om argumenten te halen waarmede hij een van de door hem gekozen onderwerpen in een bepaalde, hier christelijke, zin wilde opluisteren; Erasmus was voor hem ook een gezaghebbend auteur in zake stijlopvatting. Zo b.v. wanneer Van Mussem betoogt dat stijl- en taalgebruik moeten aangepast zijn aan het behandeld onderwerp dan beroept hij zich op het gezag van ‘een seer geleert man in de Rhetorica’ die ‘hier voortijts’ zoals Van Mussem schrijft, zou voorgehouden hebben: ‘dat de woorden moeten een redene becleeden ende verchieren / gelike het abijt den persoon verchiert’Ga naar voetnoot(4). Hier wordt ongetwijfeld het gezag en het gezegde van Erasmus ingeroepen; want het hier gebruikte beeld komt voor bij Erasmus | |||||||||||||||||
[pagina 943]
| |||||||||||||||||
o.m. in zijn De Copia rerum, Lib. I. Cap. XI. Men leze er de volgende passus op na en vergelijke deze met de vrije bewerking er van bij Van Mussem.
| |||||||||||||||||
[pagina 944]
| |||||||||||||||||
Hetzelfde beeld komt ook nog voor in Erasmus' Dialogus Ciceronianus: waaruit de volgende brok kan gelicht worden:
Van deze jacht op parallelplaatsen of, meer algemeen, tekenen en bewijzen van beïnvloeding door Erasmus is er waarschijnlijk nog meer buit thuis te brengen: in mijn weitas hangen tot hiertoe maar een paar vogels. Ik ben er echter van overtuigd dat er meer zouden kunnen afgevangen worden door een vogelaar die in de wijde warande van Erasmus' werk beter wegwijs isGa naar voetnoot(3).
* * * | |||||||||||||||||
[pagina 945]
| |||||||||||||||||
De vraag kon nu ook gesteld: waarom vermeldt Van Mussem zijn zegsman bij name niet? Wilson deed het, en hij, Van Mussem, vernoemt herhaaldelijk Cicero en Quintilianus. Waarom deze omschrijving ‘een seer geleert man in die Rhetorica’ die ‘hier voortijts’ soortgelijk onderwerp zou behandeld hebben? Is het wellicht de middeleeuwse gewoonte enkel de oude schrijvers wier gezag men inroept te erkennen, wijl de lateren voor deze eer en volgens onze moderne opvattingen billijke erkenning minder in aanmerking kwamen. Mogelijk is dat gedeeltelijk het geval, waarschijnlijk is dat niet. Het is immers niet uitgesloten dat het vanwege Van Mussem veeleer een voorzorgsmaatregel was. Erasmus was een omstreden figuur in en buiten de kerkelijke kringen en de Wormhoutse kapelaan wenste wellicht moeilijkheden of althans onaangenaamheden te vermijden. Hoe voorzichtig hij wel is blijkt uit de randnota die hij naast de aan Erasmus stilzwijgend ontleende tekst laat afdrukken waarin hij er op wijst dat zijn voorbeeld niet bedoeld was om ‘den huweliken staet’ te ‘verheffen... boven den maechdeliken staet’ en dat dezelfde redeneringstrant tevens zou kunnen aangewend worden om het tegenovergestelde te bewijzen. Toen Van Mussem zijn werk opstelde en uitgaf waren de werkzaamheden van het Concilie van Trente in volle gang (1545-47; 1549-51; 1561-1563) en van de eerste zitting af (1545-47) kwamen Erasmus' geschriften en stellingen reeds te berde, werden sommige van diens opvattingen heftig bestreden. En al weten wij nu dat slechts enkele van de werken van Erasmus op de Index van het Concilie in 1563 geplaatst werden, in afwachting dat de Universiteit te Parijs of die te Leuven de andere zou uitgezuiverd hebbenGa naar voetnoot(1), niemand kon in 1553 voorzien welke de uiteindelijke officiële houding van de kerk zou zijn, en het is derhalve niet | |||||||||||||||||
[pagina 946]
| |||||||||||||||||
onmogelijk dat de omzichtige houding van Van Mussem in deze omstandigheden haar verklaring vindt.
* * *
Dat Erasmus opduikt in het werk van een in Frans-Vlaanderen ‘residerend’ priester-schrijver is niet verwonderlijk. Erasmus heeft herhaaldelijk in Frans Vlaanderen verbleven; hij is secretaris van de Bischop van Kamerijk geweest, en in September 1500 was hij de gast van diens broeder, toentertijd abt van St Bertinus te St Omaars, nadat Erasmus een tijd te Tournehem verbleven had. In Juli 1501 is hij andermaal te St Omaars, later weer te Tournehem en brengt de Winter 1501-1502 te Courtebourne door. Hij was eveneens herhaalde malen te gast te Hames-Boucres bij KalesGa naar voetnoot(1). De eerste Franse vertaling van Erasmus' Enchiridion militis christiani in 1526 wordt toegeschreven aan Louis de Berquin, die een heerlijkheid bezat in Frans-Vlaanderen in de kastelenij van Kassel, te Vieux BerquinGa naar voetnoot(2). Frans Vlaanderen was een haard, een laaiende haard van het humanisme, daar er in de 2e helft van de XVIe eeuw talrijke Latijnse klooster- en kapittelscholen - oude en jonge - bloeidenGa naar voetnoot(3). Zo wij dan een Van Mussem op heterdaad betrappen, wanneer hij verdiept over Erasmus' werk gebogen ligt en netjes overschrijft is dat een bewijs te meer van de indruk die de Rotterdammer daar had nagelaten. Maar in dit geval is het bijzonder belangwekkend omdat het zo'n hel en schel licht werpt op Van Mussem's gerichtheid en geestelijke oriëntering. Daar in dat gezelschap voelde hij zich thuis, daar putte hij opvattingen of vond hij althans de illustratie van de klassieke | |||||||||||||||||
[pagina 947]
| |||||||||||||||||
opvattingen op stuk van stijl en van taal, ook in zake zuiver en juist gebruik van de taal die hij hanteerde. Er is wellicht nog meer! Het is niet onmogelijk dat zelfs de manier waarop Van Mussem zijn opvattingen voorlegde door werken van Vlaamse humanisten beïnvloed werd. Als meest typische uiting van Van Mussem's puristische bedrijvigheid geldt zijn ‘Vocabularius,’ zijn verklarende woordenlijst. Maar is het nu toeval - of wat? - dat in een van de handboeken van de humanist Johannes Despauterius (Van Spauteren), een gelijksoortige, maar dan natuurlijk Latijnse lijst voorkomt, nl. in zijn ‘Syntaxis.’ Despauterius is geen Frans-Vlaming, (of Van Mussem zelf het is, is niet geweten!). Despauterius werd rond 1460 te Ninove geboren en overleed te Komen in 1520. Maar vermeldenswaard is dat hij, na zijn studies te Leuven, een belangrijk deel van zijn leven in Frans-Vlaanderen doorbracht, o.m. te St Winoksbergen waar hij een Latijnse school opende. 't Is ook te St Winoksbergen dat hij zijn Syntaxis begon, werk dat hij te Komen voltooideGa naar voetnoot(1). In zijn Ars epistolica nu geeft hij een lijst van ‘Barbara’ die te vermijden zijn. Onder deze ‘barbara’ komen nu voorbeelden voor van woorden die in onjuiste zin gebruikt worden, want zegt hij ‘committitur (barbarismus) autem in singulis dictionibus, modis quatuor. Primo, quia Latina non est. Secundo quia non id Latinis significat pro quo usurpatur: & de his nunc mistim loquemur...’Ga naar voetnoot(2). m.a.w. het opzet van deze lijst is gedeeltelijk hetzelfde als dat van Van Mussem's Vocabularius. Of Van Mussem dit ‘Syntaxis’ gekend heeft weten wij niet. Heeft Van Mussem bij Despauterius school gelopen, te St Winoksbergen, blijft een open vraag. Maar wat meer vreemd deed opkijken is de bevinding dat de tweede uitgave van de ‘Rudimenta’ van Despauterius - waarin de Syntaxis werd opgenomen, (Parijs 1537) - een opdracht, gedagtekend 1514 voorkomt | |||||||||||||||||
[pagina 948]
| |||||||||||||||||
gericht aan ‘M. Johanni Viveano Wormholtensi compatri suo charissimo,’ dus van hetzelfde Wormhout, waar Jan Van Mussem ettelijke jaren later als kapelaan en lid van de rederijkerskamer ‘residerende’ was.
Dat alles schijnt dus wel te bevestigen dat Jan Van Mussem's verschijning en zijn werk in de volkstaal een belangrijke humanistische inslag vertoont. Deze bevinding verklaart dan ook grotendeels zijn eigenaardige opvattingen in zake stijl en taal, en verleent hem een meer dan zuiver plaatselijk belang. |
|