Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 997]
| |
Wijlen prof. J. Vercoullie en de folklore
| |
[pagina 998]
| |
zijn kunnen en kennen ten volle ontvouwen en laten aanvoelen dat weinig of niets van wat des mensen is hem vreemd was! Zijn leergangen verliepen streng methodisch. De studenten van mijn jaren - voor wie nog geen paedagogische drilling op het leerprogramma stond, alleen maar de geschiedenis van de opvoedkunde - hebben dan ook bij hem, gelijk tevens bij prof. Bley, mijn voorganger in de sectie van de Duitse taal- en letterkunde, hun eerste, en daarom gewichtige, beroepsvaardigheid afgekeken. Dan ook: de noodzakelijkheid om het onderricht levendig en belangwekkend te maken. Weshalve prof. Vercoullie er nimmer tegen opzag als het paste uitweidingen bij zijn betoog vast te schakelen... maar dan steeds gevat in toom gehoudene! Daarin vooral bewees hij de kunst fijn te verstaan om de blik van zijn hoorders met voordeel los te haken, van tijd tot tijd, van het soms sufmakende boek en blad. Bij methodische verklaring als bij gewilde disgressie kwam uit hoeveel hij wist op wetenschappelijke gebieden, welke de Nederlandse filoloog, streng genomen, zich kan onthouden te betreden! In de candidatuur somwijlen, in het toenmalige doctoraat echter stelselmatig liet hij het licht vallen op eigenaardigheden van de volkstaal en de gewesttalen. Hiervan bezat hij een verrassende kennis; heel zeker van het dialect van Oostende, zijn onvergetelijke geboortestad, en van de talen van onze kuststreek; geen geheimen had voor hem de gewesttaal van Gent, de stede waar hij 't langste deel van zijn leven als een meer dan ingeburgerde figuur heeft doorgebracht; maar ook met het Brabants en het Antwerps wist hij allerbest zijn weg en zelfs met het Limburgs, van langs de taalgrens inzonderheid; niet minder nog met het Luikerwaals; Frans kende en sprak hij uitstekend en het klassieke Latijn beheerste hij voorbeeldig. Van deze grondige kennis leverde hij gul staaltjes bij een vergelijkende bespreking van uitdrukkingen en benamingen; bij beschouwingen van Vlaamse spreekwoorden, die gewoonlijk iets meer of iets beters en nieuwers aan de hand deden dan de geleerdste spreekwoordenboeken behelsden; bij originele belichting van persoons- en plaatsnamen. Immers, steeds jong van geest en gemoed en steeds meegaande met zijn tijd, nam Prof. Vercoullie mede de leiding op zich van de beoefening van de onomastische studie, toen men hiermee ook in Vlaanderen een aanvang maakte; | |
[pagina 999]
| |
gelukkig maar! want hij heeft er zorg voor gedragen dat ze van in den beginne op zuiver wetenschappelijke wegen bleef gehouden. In ons land zijn - anders dan overal elders - dialectologie en toponymie officieel losgemaakt van de Volkskunde. Dit neemt evenwel niet weg dat beide wetenschappen toch tot de Folklore behoren! Alleen al op grond van Prof. Vercoullie's hoog te schatten bemoeiingen in hun dienst ware hij dienvolgens als folklorist te begroeten. Het recht op deze titel verwerft hem tevens zijn degelijke spreekwoordenkennis - want de spreekwoordenschat vormt een voornaam hoofdstuk van de volksletterkunde - en verwerft hem, ten andere, zijn beheersing van de volkstaal, die op haar beurt, en onvervreemdbaar, tot de Volkskunde behoort. Meermaals, wanneer hij ons inleidde tot oudere nederlandse teksten, bijv. Brero's blijspelen of de ‘Warenar’ van Hooft, toonde hij hoe grondig hij op de hoogte was van volksgebruiken en volksgeloof, van kinderspelen en volksvermaken. Bij bepaalde versregels verzuimde hij niet ze te reflecteren in het verre verleden of in eigen tijd en herhaaldelijk toetste hij de ontwikkelingsgang van volkse gewoonten en geplogenheden aan. In zijn literatuuropgaven laste hij niet zelden de werken in van voorname volkskundigen uit Noord- en Zuid-Nederland, waarmee wij dan dank zij hem voor het eerst kennis hebben gemaakt. Al onze volksboeken had hij gelezen; sprookjes, inheemse en uitheemse, kende hij bij de vleet. Niet ongaarne vatte hij hun inhoud gauw samen, onderstreepte de eigenaardigheden van hun bouw en hun verspreiding, dikwerf met variatie van hun hoofdelementen ter wille van tijd en plaats. Hij leerde ons bijv. dat de zegswijze ‘Loontje komt om zijn boontje’Ga naar voetnoot(1) haar oorsprong vindt in het vertelsel van Stroohalmpje, Boontje en Kooltje Vuur, die op wandel trokkenGa naar voetnoot(2); ook dat ze feitelijk omgekeerd diende te luiden - ‘Boontje komt om zijn loontje’ - en desniettemin bij alle Indogermaanse volkeren in haar averechtse vorm in de spreekwoordenschat is ingelijfd. Hij spotte met de naam ‘Assepoetster,’ waarmee toentertijde algemeen de lieve heldin van | |
[pagina 1000]
| |
het sprookje nog werd aangewezen; want asse te poetsen betekende toch iets te onzinnigs. Men had hierin te doen met een verminking van het minder gebruikelijk geworden werkwoord ‘poesten,’ of: blazen, zodat Assepoester de passende naam was van het meisje dat veroordeeld werd om ook het vuile werk in huis te verrichten, waaronder het aanwakkeren van het haardvuur. Hij meende dat dit volksverhaal van uit het Zuiden bij ons was bekend geraakt; ten bewijze haar glazen schoentje, dat teruggaat op het Franse ‘soulier de vair,’ w.z.w. van wit en grijs pelswerk, wat de Vlaming echter was gaan verstaan als ‘de verre,’ van glas. Als degelijk kenner van de muziekwetenschap had prof. Vercoullie ook voor het volkslied de schoonste belangstelling over. Hij bracht het onder meer te pas bij zijn historisch-grammaticale lessen, waarin ook de beklemtoning en het ritme in onze westeuropese talen ter sprake kwamen. Hij had aldus absoluut geen vrede met de melodieën, beschreven door Florimond van Duyse bij 't liedje van ‘Het loze Vissertje’Ga naar voetnoot(1), omdat hij het voor ondenkbaar hield dat ooit gewone Vlaamse vissers daarop zich zouden hebben voortbewogen, terwijl het toch oorspronkelijk een staplied was geweest. De daareven genoemde beroemde musicoloog telde anders onder de zeer goede vrienden van Prof. Vercoullie, die woorden van warme lof over had voor het toenmaals verschijnend ‘Oude Nederlandsche Lied’Ga naar voetnoot(2) en ons aanmaande het aandachtig te raadplegen. Florimond van Duyse betuigde overigens zijn levendige erkentelijkheid aan de heer J.H. Scheltema, te 's Gravenhage, en aan Prof. Vercoullie, omdat ze zich de niet geringe moeite hadden willen getroosten de drukproeven van zijn driedelig standaardwerk na te zien en hem verder bij te staan met raad en daadGa naar voetnoot(3), dus: met op- en aanmerkingen onder het opstellen ervan. Prof. Vercoullie heeft op zijn minst even goed Vader Isidoor Teirlinck gekend; intiem zelfs August Gittée, de beslagenste | |
[pagina 1001]
| |
folklorist in de wordingsjaren van de Vlaamse Volkskunde. Het liefst gewaagde hij misschien over Alfons de Cock, de grootmeester onder de folkloristen in Vlaanderen. Verontwaardigd betreurde hij dat de Cock bij voortduring zijn dagelijks brood moest verdienen als eenvoudig onderwijzer te Denderleeuw: ‘een wetenschappelijke kracht van zijn gehalte, hoor ik hem nog met klem zeggen, ware al lang aan een universiteit beroepen geworden in ieder ander land dan België’. Mag hieruit niet dadelijk worden afgeleid dat prof. Vercoullie de Volkskunde waardig achtte om te worden opgeschreven op het studieprogram van onze universiteiten? Nochtans had ze nog niet aan eender welke van onze instellingen voor hoger onderwijs de daartoe nodige waardering kunnen wekken. Zelfs niet te Gent, ofschoon alhier Vercoullie's onmiddellijke collega, prof. H. Logeman, haar een trouw hart toedroeg, naar blijkt uit zijn medewerking aan het tijdschrift ‘Volkskunde’Ga naar voetnoot(1) en ook zijn aansporingen tot oprichting van een openluchtmuseum, waaraan voor enkele weken pas nog eens huldigend werd herinnerdGa naar voetnoot(2). Tegen Paul Frédericq daarentegen - gelijk tegen prof. Block van Leiden erbij - diende Alfons de Cock nog op een Algemeen Nederlands Congres van juist vóór 1914 vurig in het krijt te treden, daar de Gentse hoogleraar toen nog de opvatting verdedigde dat Folklore geen wetenschap was. Jaar na jaar zou nog verlopen eer te Gent de Volkskunde haar plaats kreeg op de lessenrooster van de faculteit der wijsbegeerte en letteren en dan nog maar als een schamel vrij vak, nu als keuzevak. Sedertdien is aanvaard dat studenten als licentiaatsverhandeling een folkloristisch onderwerp overleggen ter verwerving van hun einddiploma, zo goed als een litterairhistorisch of een taalkundig. Te voren kon dit niet! Ik herinner me nog duidelijk het werkelijk tragisch voorval met een doctorandus uit Zuid-Afrika - hij staat daar nu sinds jaar en dag als professor aan een universiteit - waarvan onze Faculteit het proef- | |
[pagina 1002]
| |
schrift over Reinaert-motieven bij de Bosjesmannen hardnekkig afwees, omdat het in hoofdzake folkloristisch was uitgewerkt en niet als een bijdrage tot de letterkundige geschiedenis. De arme candidaat had, zeker van zijn stuk, reeds alle schikkingen getroffen voor zijn terugreis naar huis, had reeds zijn plaats betaald op een van de toen veel zeldzamere boten dan thans en rukte zich om de onvermoede tegenslag de haren werkelijk uit het hoofd. Onze harde Gentse faculteit betoonde hem uiteindelijk toch nog grote tegemoetkoming door toe te laten dat hij binnen een maand zijn wat herwerkte dissertatie opnieuw aanbood. Wie zou het betwijfelen dat haar meegaande houding grotelijks te danken moet zijn geweest aan Vercoullie, die gedurende zijn ganse hoogleraarschap en bij alle gelegenheden voor zijn studenten als een echte vader optrad? Hoe luide zal hierin zijn belangstelling in de Volkskunde alweer hebben meegesproken! Zij sprak nog onverholen uit sommige voordrachten, welke hij in tal van Vlaamse genootschappen heeft gehouden, althans uit de twee, die ik, buiten Gent, heb helpen toejuichen: over ons dierepos Reinaert en over een Christen-democraat van de 13e eeuw, die onze dichter Jacob van Maerlant was. Zij kwam nog helder tot uiting in zijn leerrijk bundeltje ‘De diersage en Reinaert de Vos’Ga naar voetnoot(1). Zij steekt het hoofd op in menige van zijn talrijke artiekels en bijdragen in tijdschriften, bijv. zijn verhaal van het proces van ‘Janne Panne, de tooverheks van Nieuwpoort’Ga naar voetnoot(2) en als 't ware onvermijdelijk in zijn frisse ‘Etymologiese sprokkels’ en ‘Etymologies’Ga naar voetnoot(3) en in ‘Etymologies Kleingoed’Ga naar voetnoot(4). Zijn genegenheid voor de Volkskunde liet hem de moeite niet schuwen ernstige recensies te wijden aan louter folkloristische werken: ten jare 1886 reeds aan de ‘Mythologie’ van de engelse volkskundige Andrew Lang; in 1889 aan de ‘Melodieën uit de Souterliedekens,’ Ie deel, door Flor. van Duyse; aan ‘Het | |
[pagina 1003]
| |
Bargoensch van Roeselare’ door H. De Seyn-Verhougstraete; aan het meerdelig meesterwerk door Alf. de Cock & Is. Teirlinck: ‘Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland’; aan Dr H. Wirth's ‘Der Untergang des niederländischen Volksliedes.’ Als lid van onze Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, waarin hij eindelijk na de bevrijding van 1918 had aanvaard een zetel te komen bekleden, fungeerde hij als commissaris van een ingezonden antwoord op de prijsvraag betreffende de plantnamen, in Noord- en Zuid-Nederland en in Frans-Vlaanderen in gebruikGa naar voetnoot(1). In 1928 nam hij zelfs de eerste beoordeling op zich van het binnengekomen antwoord op de prijsvraag voor ‘een studie over ziekte in het Vlaamsch volksgeloof, in verband met de algemene Folklore over ziekte en bezweringspraktijk’Ga naar voetnoot(2), 't welk werd bekroond en door de Academie opgenomen onder hare uitgaven - menen wij - als ‘Een oud Mechels bezweringsformulier, uitgegeven, ingeleid en verklaard door Dr Frans M. Olbrechts’Ga naar voetnoot(3). Prof. Vercoullie's ‘Bibliographie’Ga naar voetnoot(4) wekt de stellige indruk dat hij zich gaandeweg zeer graag heeft belast met de bespreking van boeken van folkloristische aard of op 't gebied van de ene of andere hulpwetenschap van de Volkskunde. Wie nog zoeken zou naar een bewijs van zijn grote belangstelling in de Volkskunde en haar degelijke beoefening bij ons in Vlaanderen, zij er op gewezen dat, wanneer Alfons de Cock na de eerste wereldoorlog tot de uitbreiding besloot van de opstelraad van zijn tijdschrift ‘Volkskunde,’ prof. Vercoullie allergeredelijkst aanvaardde om als mederedacteur op te treden, naast Victor de Meyere, Emile Van Heurck en Maurits Sabbe. Prof. Vercoullie was vanzelfsprekend ook lid - erelid - van de Bond der Oostvlaamse Folkloristen. Opvallend zelden heeft hij nochtans meegewerkt aan diens publikatie ‘Oostvlaamse Zanten,’ nl. één keer slechts, in de IVe jaargang, over ‘De oorsprong van de naam der Begijnen’Ga naar voetnoot(5). Trouwens niet dikwijlder heeft hij om ruimte verlangd in ‘Volkskunde,’ dan nog voor zijn mede-redacteurschap, in de XXVe | |
[pagina 1004]
| |
jaargang, met ‘Van Jakken en Jannen, van Kwidams en Kwibussen’Ga naar voetnoot(1). Wat spijt dat prof. Vercoullie niet vaker ‘wat hij alles wist op folkloristisch gebied’Ga naar voetnoot(2) te boek heeft gesteld! Toch mogen wij er beslist voor uitkomen: hij was een overtuigd aanhanger, vriend en verdediger van de Volkskunde; maar weer een, als bijna alle folkloristen in Vlaanderen op zeer geringe uitzonderingen na, wiens voorliefde nog eerst een andere kant uitging, een folklorist ‘bi appetite,’ zoals Maurits Sabbe zich eens zou uitdrukken; welke instelling der geneigdheid des geestes en wetenschappelijke bezigheid te allen tijde heeft gedrukt op de ontplooiing van de Volkskunde in ons land en haar volkrachtige opgang nog steeds blijft bezwaren. Edoch zijn al te weinig talrijke en steeds beknopte volkskundige studies vallen te waarderen als zeer gave bijdragen; zij mogen bogen op ongekreukt gehalte; in hen komen persoonlijke inzichten en gelukkige oppuntstellingen voor. Wij blijven het hem aanrekenen als een zeer hoge verdienste dat zijn opwekkingen en zijn voorbeeld menigeen onder zijn studenten onweerstaanbaar en blijvend hebben aangetrokken tot ons geliefd vak. Noemen wij uit de oudere generaties slechts Albert Blyau, Maurits Sabbe en Pieter Tack, die soms klein en meestal groter werk van betekenis hebben geleverd en vooral ijverig hebben voor de Volkskunde propaganda gevoerd, ieder in zijn kring. Noemen wij van de later gekomenen alleen Prof. Paul De Keyser, onze suksesvolle eerste, Belgische universitaire lesgever in de Folklore. Het zaad, dat zij dan strooiden met zwierig gebaar, heeft Prof. Vercoullie toch in hun hand gelegd. Om dit alles verdient hij oprecht ons aller dank en huldigen wij hem als een Vlaamse folklorist van het woord én van de daad! |
|