Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 839]
| |
Naamgeving in onze oudste komische spelen
| |
[pagina 840]
| |
de vrouwe en de maerte, de meester en de knecht of de cnape, de weert en de weerdinne, de ghebuere, het lief en de jonghelinck, de portier. Anderen worden aangeduid volgens hun ambt, waardigheid, beroep of sociale rang. Het zijn: de barbier, de dryakelprouverGa naar voetnoot(1) of kwakzalver, de goutsmit, de coopman en het vroetwijff; de ballu, de burchmeester, de greffier, de rechter en de jonckere; de fruminuer, de pape, de pastoor, de paus en de coster. Een derde wijze van naamgeving, die echter niet vóór de 16de eeuw opkomt, berust op een karakteristieke eigenschap, hier meestal een lichamelijke, geestelijke of zedelijke tekortkoming, die al het doen en laten van de persoon beheerst. Ze heten: de dove vrou, de blinde, Stout, OnbescaemtGa naar voetnoot(2), den gheboren, den ghemaicten, den opgheblasen en den gheestelijcken sot, Boerdelijck gheck, LoerisGa naar voetnoot(3) d.i. lummel, Clapart of Luystervinck, Schuyfman, d.i. een gemene, haveloze kerel, een vagebond, Sloef, d.i. een luie, morsige ventGa naar voetnoot(4), Mr Hoon alias Hoonaert, een bedriegerGa naar voetnoot(5), Crimpert-oom, d.i. iemand die achteruitkrabbelt, zoals uit het gegeven van het spel blijktGa naar voetnoot(6), Simpel Schalck en Heimelijck LoosGa naar voetnoot(7), Ghenoechlicke Vruecht, Alwarigh VoortstelGa naar voetnoot(8), Milt van hertenGa naar voetnoot(9) en Subtyl van SinnenGa naar voetnoot(10), welke vier laatste benamingen aan personages uit de spelen van sinne doen denken. Tot die groep behoren eveneens Goey Vrou Veughe en Vrecke Webbe, uit ‘Hanneken Leckertant,’ en Vrou Parmants, uit ‘Tielebuys.’ Met deze laatste zou het type van de vroedvrouw, trots en zelfbewust, bedoeld zijn; met Vrou Veughe een moeder die haar kinderen verwent; met Vrecke Webbe een sukkel, die op de koop toe vrek is, zodat de naam hier een dubbel gebrek vertolkt. | |
[pagina 841]
| |
Aldus komen we tot de talrijke personages, die wel bij name genoemd worden en voor de studie van de onomastiek van deze periode zeker belang kunnen hebben. Een alfabetische lijst van die namen moge hier volgen. Er zijn er 75: 27 uit Zuiden 48 uit Noordnederlandse gewesten. Rekening werd bij het opmaken ervan gehouden met de namen van personen, die niet actief op het toneel verschijnen, maar in de loop van het spel vernoemd wordenGa naar voetnoot(11).
Zuid-Nederland. Mannen. - Bouwen, Everaet (brueder -), Gheert, Goesen alias Goeswijn, Hannen en Hanneken, Hans, Imbrecht, Jan (2), Lippen alias Lippijn (3), Meeus, Myes, Peter, Rubben en Wer(r)enbracht. Vrouwen. - Babilie (jonckvrou -) Baet(e), Bely en Beelken, Bette (2) alias Lijsbet en Lise (2), Ghybe, Josijnken, Juliane, Calle, Clemme, Lu(u)tgaert (2) alias Lute (suster-), Machtelt, Trise en Truye(n) of Truycken.
Noord-Nederland.
Mannen. - Aert, Bouwen, Eduard (Mr -), Frans, Gerrit, Gys, Gobbert, Goosen (2), Hans, Heyn, Herri, Jaap, Jakes, Jan (2), Jeroen, Joris en Joortje, Joost, Kees en Keesgen, Claes (3) en Claesje, Coppen, Kuen, Melis, Pieter en Pier, Reynken, Ritsert, Roel, Roemer, Teeu, Thonis alias Teun, Wigger en Wouter. Vrouwen. - Ael, Bely en Beele, Dieuwer, Elsgen, Geesken, Gheyltgen, Giert, Griet (3) alias Margriet, Claer, Lijntje, Lijs, Loentgen, Lubbeken, Maeyken (2), Neeltgen, Pleun en Trijn.
Het valt buiten het bestek van deze mededeling een onderzoek in te stellen naar de verspreiding en het gebruik van deze namen, | |
[pagina 842]
| |
of naar de sporen die men ervan terugvindt in zekere familienamen. Voor vele werd dat overigens reeds gedaan.Ga naar voetnoot(12) Toch wil ik er de aandacht op vestigen, dat de onderzochte spelen tonelen uit het volksleven oproepen, zodat al die namen, op een paar uitzonderingen na misschien, vermoedelijk onder het volk verspreid waren. Het valt ook op, dat slechts acht namen gemeen zijn aan Noord en Zuid: zes mansnamen: Bouwen, Goosen, Hans, Jan, Claes, Pieter of Peter, en twee vrouwennamen, Beele en Lijs. Veel bewijst dit niet. Wel zijn de kleine helft der spelen Zuidnederlands; maar ze zijn de oudste en het is precies in deze dat het grootste aantal personages zonder naam optreden, zodat een term van vergelijking hier ontbreekt. Dat verklaart tevens waarom de Zuidnederlandse namen in de minderheid zijn. De vraag kan ook gesteld worden, of zekere namen bij voorkeur voor bepaalde typen gebruikt zijn. Ik meen hierop ontkennend te mogen antwoorden; met dit voorbehoud nochtans, dat het aantal overgeleverde teksten uit een periode van ongeveer 250 jaar te gering is om tot een conclusie te komen. Deze zou alleen voorbarig kunnen zijn. De dwaas, de snul, de lummel heet niet uitsluitend Jan of Goosen, maar ook Kees, Lippen, Rubben en zelfs Werenbracht. Er treden vijf boeren en vier boerinnen op: Gijs, Kees, Lippen, Claes en Jaap, Dieuwer, Bede, Neeltjen en Griet. Een knecht heet Meeus, een andere Jakes. En wat de geestelijke personen en kerkdienaars betreft, we ontmoeten: Brueder Everaet en broer Jan alias Johan, Pater Joost, Suster Margriet alias Griet en Suster Luutgaert alias Lute. Een oude baghyne luistert naar de naam van jonckfrou BabilieGa naar voetnoot(13) en een coster naar die van JohannusGa naar voetnoot(14). Eerst in de zeer talrijke 17de-eeuwse kluchten uit Noord-Nederland blijken bepaalde vaste typen in het leven geroepen te zijn: de boerenpummel Bouwen, de dronken, droge en andere Goosens, schele Govert en Govert Wijsneus, de boze Grieten, de ontelbare Jannen met hun ontelbare gebreken, de domme, blode, dwaze, onnozele, saaie en stijve Jorden, de Kezen, de Klazen en Pieten van allerlei gedaante, of hoe ze ook heten mogen. | |
[pagina 843]
| |
Vele van die namen zijn als voornamen thans goed en wel uitgestorven. Ik geloof niet, dat nog één man in deze contreien Bouwen, Goosen, Imbrecht, Lippen, Rubben of Werenbracht heet, dat nog één meisje over de doopvont gehouden wordt om er de naam van Bely of Ghybe te ontvangen. Verkorte namen als Baet of Trise of Lute worden zeker even weinig gehoord, al staan Beatrix en Luutgarde nog wel in zekere doopregisters opgeschreven. Op Noordnederlandse bodem voel ik me minder thuis. Maar daar zal nog wel zelden een Jorden of Gobbert, een Coppen of Ritsert, een Roemer, Wigger of Willeboort, een Geeske of Gheyltje onder de mensen komen.
Soms hoort bij die namen een epitheet met inzonderheid ongunstige betekenis. Talrijk zijn zulke benamingen evenwel niet in onze spelen. We troffen er enkel vier aan: droncken Joortje, scheel Pier, bloo Teeu en lichte Wigger. Hiermede verwant zijn de dubbele namen, d.z. die welke bestaan uit een voornaam, gevolgd door een tweede naam, die alweer bijna uitsluitend op een lichamelijke, zedelijke of geestelijke tekortkoming wijst, en als zodanig een bijnaam, later misschien zelfs een familienaam geworden is. Ik noteerde: Hans GoetbloetGa naar voetnoot(15), en Hans Groothert, een snoevend soldaatGa naar voetnoot(16), Hanneken Leckertant, Jan Bollaert, de snoever, de windbuilGa naar voetnoot(17), Lippen Loer, Lippen SlechthooftGa naar voetnoot(18), Coppen Quist-goed, Teun MoyweertjeGa naar voetnoot(19), Mr Jan LeurequackGa naar voetnoot(20), Ael-pis-hoos, de waardin uit een slecht befaamde kroegGa naar voetnoot(21), Claes Kloet de domkop, Sybrechje Bolbackes, Lys Lollepot, Griet Alewaers, Claesje Kleumkous en Frans SchuddebolGa naar voetnoot(22). En in de ‘Cluyt van Onse Lieven Heers Minnevaer’ noemt Lubbeken, de moeder, haar kinderen in deze volgorde op: Jan Slopschoe, Lysje Schoerpels, | |
[pagina 844]
| |
Goosen Cackhiel, Loentgen Goecoop, Mayken Vuylpoort, Lynken Tuytpot, Claes Hulst en Elsgen Snaeterbeck (vv. 262-281). Het is vooral in de 17de-eeuwse kluchten, dat zulke namen talrijk zijn. De vraag dient echter gesteld of al die benamingen toen gewoon waren. De meeste zullen wel in het brein ontstaan zijn van de schrijvers, die er een komisch effect wilden mee bereiken. Wat er van zij, in Hooft's Warenar vindt men: Lys Labbekacx (v. 724), Wyb'rich Weetwel (v. 725), Reymrigh Kaekels (v. 726), Niesje Wijsneus (v. 726), Tryn Hanekam (v. 740) en Weintje Wispeltuer (v. 1002). In Bredero's Klucht van de Koe: Jan de Backer, d.i. de pronker (v. 293), Pied Quistgoed (v. 329), Jelis Francxsz Lichthart (v. 337), naast schele Jut (v. 198), doove Jas, mancke Klaas en droncke Piet (v. 209). In G.S. van Santen's Snappende SiitgenGa naar voetnoot(23): Goosen smul (v. 105), Claes verdurft den dans (v. 106), Meyns bemoey-al (v. 140), Claes-klinck (v. 166), Joost haelmeer (v. 103) en Aeltjen gans gheen sorch (v. 104), naast gulsige Jorden (v. 102), droncke Lijs (v. 104), slettige Hans (v. 105), kaele Pier (v. 106), kribbige Neeltje (v. 136) en lange-lompe-luye Dirck (v. 120). Tot deze groep behoren ook de familienamen. Ze zijn echter in onze spelen zeldzaam en zelfs in de 17de-eeuwse komen ze niet talrijk voor. Ik noteerde o.m. Gobbert Bouwenssz. in Breughels Tafelspel van vier Personagien, Claas Claasz. in de clucht van Claas Kloet; in de Klucht van de Koe: Melis Klaesz. (v. 201), Dirck van Diemen (v. 319) en Dirck Tyssen (v. 532); vermoedelijk is ook de naam Pieter de Kock (v. 555) reeds als zodanig te beschouwen. Ik vraag me zelfs af, of de eerste drie niet op naamgeving in de gegoede stand wijzen. Het is inderdaad niet zonder zekere vrouwelijke ijdelheid, dat het meisje Geyltjen, die Bouwen's zoon Gobbert tot man begeert, deze Gobbert Bouwenssz. (v. 31) noemt. En als Sybrech Bolbackes Claes Kloet met Joncker Claas en Monseur Claas Claasz. aanspreekt, dan is dit stellig als een vleierijtje bedoeld. Ook Breero's Melis Klaesz. is een voornaam personage, een schepen. Dirck Tyssen is echter een gewoon ‘huysmans kijntje.’Ga naar voetnoot(24) | |
[pagina 845]
| |
Ik was reeds vroeger in de gelegenheid in de meeste van de hier onderzochte spelen de namen te noteren, die als spot- en schimpnamen dienst doen, en dus als zodanig hun karakter van eigennaam geheel prijsgegeven hebben. Althans in zekere omstandighedenGa naar voetnoot(25). Het zijn: Hannen, een gek, en Jan, al niet veel wijzer, maar toch meestal de bedrogen echtgenoot, de wijo; Hughe, een uilskuiken, en Flueren, een pummel, met daarbij Jan Brij, een knul en pantoffelheld, en luy Maeyken. Enkele exemplaren van dat weinig achtbare gezelschap - oude bekenden! - zijn zich bij de zes vorige komen voegen: Jan achterlam, de bloodaard, de sukkelGa naar voetnoot(26), Jan druyl, de treuzelaar, de domoorGa naar voetnoot(27), Jan treet saft, de trage, de gemakzuchtigeGa naar voetnoot(28), Goosen botmuylGa naar voetnoot(29), Hanneken Musschendreck die zeker niet veel zal betekenenGa naar voetnoot(30), benevens de lichtgehielde CalleGa naar voetnoot(31) en andere gemiene TrynenGa naar voetnoot(32). Jan Soete-vaarGa naar voetnoot(33) klinkt al veel sympathieker! Maar als dan boer Kees over zijn Griet, een echte Griet, klaagt dat ze een Griet achterlam is, omdat ze maar niet terugkeert van de markt, en dezelfde Kees door zijn lieve wederhelft als Kees hangtas, d.i. sukkel, lummel, uitgescholden wordt; en als de twee soldaten die Keeslief zo lelijk hebben beetgenomen hem spottend Keesgen vesen, of de pruttelaar, noemenGa naar voetnoot(34), dan wordt hier telkens een bepaald persoon bedoeld, en behoudt de voornaam zijn eigen betekenis. Een symbolisch personage, met wie we allen ten minste eenmaal kennis hebben gemaakt, is Pieter DiertytGa naar voetnoot(35). Tot slot moge hier een passus volgen uit het esbatement van de Katmaecker, waarin enkele voornamen op dieren toepasselijk worden gemaakt. | |
[pagina 846]
| |
Heyn, het type van een dronkaard, loopt zwaaiend het vroetwijff halen: zijn vrouw verwacht een kindje. Onderweg vraagt hij zich af, hoe ze de boreling zouden noemen. Hij redeneert daarbij als volgt: ‘Nu wijl ic mijn gaen bepeijnsen,
Hoe ict alder profijtelijxste mochte heeten:
Heet ict HEYNE, by gans sweeten,
So salt sijn nat schoffierlick mogen,
Want het goe bier doet mijn hart verhoegen.
Sout oock HERRI heeten so waer ic beschaemt,
Want Herri is een esel genaemt.
Heet ict PIETER, die stellent flux int werre;
Of heet ict WILLEM, dat is een verre.
Heet ict KUEN, dat is een oijvaer.
GERRIT, dat is een gent voorwaer.
Heet ict MELIS, dat waer die catte.
Heet ict THONIS, dat waer een vercken datte.
Heet ict AERT, dat is een raven,
En WOUTER, dat is een schaep. Nu laet ict draven.
Die namen en wijl ic mij niet onderwinnen.’ (vv. 327-343)
Ik geef toe, dat de reden van die naamgeving, op die van het varken na, mij niet duidelijk is. Wellicht bezorgen de folkloristen onder mijn collega's mij hier een oplossing.
Hiermede beschouw ik mijn taak als ten einde. Ik verontschuldig mij bij mijn geduldige lezers over deze mededeling, die alles samengenomen enkel een lange, enigszins saaie opsomming geworden is. De spreuk indachtig dat alle baten helpen, heb ik, met collega Lindemans, geoordeeld, dat naast de namenlijsten die met behulp van allerhande officiële bescheiden aangelegd worden, ook een plaatsje mag gereserveerd worden voor een andere, die uit het volksleven in de late Middeleeuwen gegroeid is. Misschien kan ook een taalkundige er zijn voordeel mee doen! |
|