Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 787]
| |||||||
Verslagen van de keurraden
| |||||||
Verslag van prof. dr J. van Mierlo, S.J.
| |||||||
[pagina 788]
| |||||||
Het eerste hoofdstuk wil het klimaat weergeven, waarin Anna Bijns' bedrijvigheid dient geplaatst. Het handelt dan ook over A. Opkomst en Bloei der Reformatie, inzonderheid te Antwerpen. Onder de algemene oorzaken die de opkomst en den bloei der Reformatie hebben bevorderd, wordt hier, na de sociale, zedelijke en godsdienstige wantoestanden, ook het lage peil van de godsdienstkennis bij het volk aangegeven. Ik wil er aan twijfelen of de godsdienstkennis bij het volk zo laag stond. Het lagere volk is nooit erg in godsdienstzaken ontwikkeld geweest; ook zijn het vooral de Wederdopers, die daar hun aanhang hebben gevonden. Het zou er hier vooral op aankomen, den bijval van de Hervorming, van het Lutheranisme, te verklaren bij de gewone burgerij. En hier bloeide toen wel een hoogstaande godsdienstige zelfs mystieke literatuur, geheel de zestiende eeuw door. Ook leggen de rederijkers veelal een verbazende kennis van de H. Schrift aan den dag: nog vóór de Hervorming. Er ligt meer waarheid in die andere oorzaak die schr. eveneens aanhaalt, doch niet nader bepaalt: de religieuze hoogspanning, die de late Middeleeuwen heeft gekenmerkt. Maar dat was een hoogspanning veroorzaakt door het weelderige leven van den tijd, waarin de mens zijn toevlucht tegen de zonde zocht in de overweging van, en den angst voor de uitersten, waaraan hij zich als een redplank vastklampte. Luthers leer over onze zondigheid en over de alleen zaligmakende verdiensten van Christus kon in zulke kringen als een verlossing worden begroet; wat tot de volontaristische ascese der Contra-Reformatie, onder de leiding der Jezuïeten, als tegenwicht, voerde. Over den invloed van de Renaissance en het Humanisme wordt weinig gezegd. Een tiental regels zijn gewijd aan Erasmus en herhalen slechts wat algemeenheden. In dit werk nu was het toch de plaats eens grondiger de betekenis van Erasmus voor onze rederijkers na te gaan. Schr. schijnt zich vooral te hebben geïnteresseerd voor het werk van Cornelis Crul. Welnu, hieruit reeds had hij kunnen leren, hoe de rederijkers met Erasmus dweepten. Dr G. Degroote (niet De Groote) had hem er reeds op kunnen wijzen (Gulden Passer, 1950, blz. 137: Erasmiana in het handschrift der zogenaamde ‘Refereynen’ van C. Crul). Ook diens bijdrage over Erasmus en de Bourgondische tijd (in Brabantsche Folklore, 1949) had heel wat nieuwe vergezichten kunnen openen op de actie van onzen humanist bij de rederijkers, | |||||||
[pagina 789]
| |||||||
waar die zich parallel met die van Luther kon uitoefenen, zonder de grenzen der orthodoxie te verlaten. Heel wat meer zal bij onze rederijkers uit Erasmus dan uit Luther moeten worden verklaard. Blz. 5 wordt onder de humanisten, die door hun studie tot vijandigheid of onverschilligheid tegenover de Kerk werden gebracht, Wessel Gansfort vermeld. Deze moge al ‘verschillende dwalingen hebben verkondigd die met deze (i.p.v. welke met die) der latere reformatoren overeenstemmen.’ Maar hij deed dit in een tijd toen dit nog mocht, zonder dat hij ooit aan opstand tegen de Kerk had gedacht. Aan de hand van Kan. Prims vooral wordt dan over opkomst en ontwikkeling der Hervorming te Antwerpen uitgeweid. Het geval Corn. Grapheus zou wel uit verwarring van Luther met Erasmus ter ere van Grapheus zijn beslag kunnen krijgen. B van Hoofdstuk I gaat over De Rederijkerspoëzie van den Hervormingstijd (blz. 18-59). Veel ervan is bekend, al wordt ook hier en daar wat nieuws gebracht, dat van zelfstandige studie getuigt. Toch dient, n.m.m., heel wat van de hier geleverde beoordelingen herzien te worden in het licht van Erasmus' invloed bij onze rederijkers. Want niet alleen de hekeling van wantoestanden onder de geestelijkheid, van kerkelijke misbruiken en van werkheiligheid is Erasmiaans, ook de Paulinische mystiek, de schriftuurlijke taal, het meer zedelijk dan dogmatischkerkelijk georiënteerde geloof, zelfs het vertrouwen op de verdiensten van Christus, het streven naar zachtmoedigheid, liefde en vrede van den groten humanist hadden onze rederijkers naar het hart gesproken. C. Crul, over wien schr. uitvoerig handelt en dien hij, aan de hand van Kossmann, wel enigszins anders beoordeelt dan in Gulden Passer (1949, blz. 71 vlg.), was bij al zijn dwepen met Erasmus een trouwe katholiek, die het zelfs betreurde dat de herders zo lijdzaam toezagen en de ketterij lieten begaan: een detail dat ter kenschetsing van de atmosfeer te Antwerpen hier node gemist wordt. In de discussie had hij nog C. Kruyskamp's uitgave van Heynken de Luyere en andere Gedichten van C. Crul (1950) kunnen betrekken, die deze verzen uit Mont toe Borse toe (vs. 64-66) zo averechts verkeerd verklaart (blz. IX). Zou dit geval niet moeten aanzetten tot voorzichtigheid in de beoordeling van veel literatuur, vooral uit de eerste helft der XVIe eeuw: de spelen van Gent, de refreinen | |||||||
[pagina 790]
| |||||||
van De Bruyne, enz.? Men zou het kunnen voorstellen b.v. aldus: ‘De parallelle actie van Erasmus en Luther stichtte bij onze rederijkers een grote verwarring. Zij kwamen in een atmosfeer en in een wijze van denken over godsdienstige zaken en aangelegenheden, waarin zij gevoerd werden tot voorstellingen en uitlatingen, die wel is waar nog niet strict reformatorisch zijn - hoe de dichters zelf ze bedoelden kunnen wij moeilijk uitmaken - doch die een weligen voedingsbodem konden scheppen voor de Hervorming. Konden zij zelf wel tussen Erasmus en Luther onderscheiden? Mogelijk is dan ook, dat meer dan één van hen tot de Hervorming is overgegaan. Was Erasmus niet het ei dat door Luther werd uitgebroeid? Zo verklaart zich ook, hoe het Lutheranisme van het Zuiden nooit de strenge leer van Luther over het geloof zonder de werken heeft beleden: hier is men vaak wellicht uit Erasmus tot de Hervorming gekomen.’ Zo iets zou misschien allen kunnen verzoenen. Het ware ook zo beter van wege onbevoegden in theologische zaken, die soms al te geredelijk reeds tot reformatorische gezindheid besluiten, wanneer ‘Christus en het geloof in Hem’ enigszins op den voorgrond wordt gesteld. Ook wordt b.v. het spel van Antwerpen, zoals gewoonlijk, verkeerd begrepen. De thesis is: ‘Rede en Wet moeten bij de genade staan.’ In de louter natuurlijke orde, uit eigen kracht en verdienste, kan de mens niets voor het heil, niet eens de ganse wet onderhouden; dat kan hij alleen in de bovennatuurlijke orde door de genade van Christus; wat de zuivere leer van de Kerk is en de strekking van den Brief aan de Romeinen. (Zie mijn Gesch. II, 2e uitg. blz. 336). Bij het geval Jacob van Middeldonck (blz. 42) wordt verwezen naar L. Baekelmans, Lof van zee, mensch en tabak. Waarom niet naar de bron? Ik meen de ware toedracht der zaak te hebben uiteengezet in mijn Den Boec der Schriftueren, VMVA. Oct. 1939, blz. 889 vlg. wat schr. onbekend schijnt te zijn; daar ook meer literatuur. Over het ontstaan van den Dordtsen bundel wordt enig nieuws gebracht; de reformatorische strekking van een groot deel der refreinen was trouwens bekend; maar hier zijn we reeds in de tweede helft der XVIe eeuw, evenals met de verzameling van J. de Bruyne, voor de beoordeling waarvan ik aan bovenstaande opmerking herinner en naar mijn Gesch. verwijs (II, blz. 254-255). | |||||||
[pagina 791]
| |||||||
Ik stap heen over de verdere behandeling der reformatorische literatuur: souterliedekens, schriftuurliedekens, geuzenliederen, enz., en kom tot die van de katholieke strijdliteratuur. C. Everaert wordt er voor opgeëist, aan de hand vooral van Buitendijk: met recht, menen wij. Dan komen een paar spelen aan de beurt; enkele refreinen uit De Bruyne; een onbekende Noordnederlandse dichter; de politieke balladen uitgegeven door Ph. Blommaert; om te eindigen met Katherina Boudewyns; en zo zijn we een heel eind in de XVIe eeuw verzeild! Het godsdienstig proza, de houding der katholieken tegenover de Hervorming en hun literatuur wordt verder buiten beschouwing gehouden; al wordt er aan herinnerd, dat ook deze heeft bestaan en soms hoogten heeft bereikt als in de Evangelische Peerle en de Tempel der ziele. Wat door dit hoofdstuk bedoeld wordt is mij niet klaar. Het beperkt zich tot de Rederijkerspoëzie in verband met de Hervorming. Maar ook zo is dit overzicht zeer onvolledig. Men krijgt den indruk dat schr. een greep heeft gedaan in die literatuur, om wat uitvoeriger sommige in den laatsten tijd ter bespreking gekomen werken te behandelen en er zijn mening over mee te delen.
Het tweede hoofdstuk luidt: Het Leven van Anna Bijns (60-76). Aan de hand van J.F. van den Branden (want schr. heeft ook het archief onderzocht en alleen kunnen constateren dat haar biograaf de historische feiten juist weergeeft) en ook van Kan. Fl. Prims wordt in enkele bladzijden Anna Bijns' levensloop geschetst. Daarna komt een bespreking van den kring, waarin onze dichteres zich heeft bewogen en die moet gezocht worden bij de Minderbroeders. Wat aanleiding biedt tot de behandeling van de in haar refreinen voorkomende acrosticha. Bij de bladz. 65 aangegeven acrosticha dient nog gevoegd: Gregorius (in het van haar bij van Doesborch opgenomen refrein). Een gelukkige poging wordt gedaan om die Minderbroeders te identificeren. Tegen mijn identificatie van Bonaventura met den gardiaan der Minderbroeders Bonaventura Vorsel wordt betoogd, dat die niet zonder twijfel vaststaat: omdat diens acrostichon ook voorkomt bij refreinen int amoreuse. Maar één dier refreinen is ook opgedragen aan Gregorius, toch ook een Minderbroeder. Die refreinen komen voor in hs. B met uitsluitend acrosticha op Bonaventura, | |||||||
[pagina 792]
| |||||||
waaruit ik had besloten dat dit hs. door of voor dien Bonaventura werd samengesteld. En die refreinen int amoreuse zijn fictief, zijn literatuur. Werden ook hss. A en B niet door een Minderbroeder verzameld? En wat staat er al niet in? En zijn alle anderen op één na geen Minderbroeders? Daartegen wordt een andere oplossing geboden, die schr. waarschijnlijker acht: Bonaventura zou een andere naam zijn voor Anna Bijns, dien ze ook gebruikte om haar werk te ondertekenen! En dan: Matthias Anna, Bernardinus Anna, (drie maal): zijn Matthias, Bernardinus ook andere namen van Anna Bijns?
Het derde hoofdstuk handelt over De Werken van Anna Bijns. En vooreerst:
| |||||||
[pagina 793]
| |||||||
Daarna onderzoekt schr. de aanwezigheid van werk van A.B. in de Volksboeken en prozaromans. Vooreerst in Vanden X Esels. De uitgever van dit werkje, Ant. van Elslander, had het gedateerd na 1530, tegen Fr. Lyna en W. van Eeghem (en ook wel L. Willems), die het vóór 1524 hadden geplaatst, om de aanwezigheid van een refrein dat ook bij van Styevoort voorkomt. In een bespreking van v. Elslander's uitgave in Dietsche Warande en Belfort (1949, 369-372) had ik diens datering betwist. Ik toonde aan, dat die datering steunde op een verkeerde interpretatie van een plaats bij den Xn Esel; en op zich zelf weinig waarschijnlijk, ja onmogelijk was; waarom ik mij aansloot bij de datering van Fr. Lyna en W. van Eeghem. Nu verwijt me schr., dat ik tegen van Elslander's datering vooral steun op het feit, dat in de X Esels een refrein voorkomt dat ook in den bundel van J.v. St. te vinden is, want, zou ik zeggen, ‘hoe zou onze auteur dit uit een private te Utrecht aangelegde verzameling hebben ontleend?’ Waarop schr. concludeert dat beiden konden hebben ontleend. Maar die opmerking diende daar alleen als antwoord op A. van Elslander's redenering: dat de refreinen in Van den X Esels uit de verzameling van Jan van Doesborch, 1528, zouden ontleend zijn | |||||||
[pagina 794]
| |||||||
en het werkje dus na 1528 moet geplaatst. Mijn antwoord was: zou v.D. dan ook uit die te Utrecht aangelegde private verzameling hebben ontleend? Op mijn voornaamste bezwaar wordt echter niet ingegaan en A. van Elslander's datering zonder meer aanvaard. Dit was slechts een boekbespreking, waarin ik tussen twee voorgestelde dateringen die van Fr. Lyna en W. van Eeghem verkoos. In een later stuk heb ik aangetoond, dat hun bewijsvoering diende aangevuld: want, zegde ik uitdrukkelijk, ook v.D. kan zijn refrein van elders hebben ontleend. Ik dateerde dan het werkje uit ca. 1523: om de aanwezigheid van twee refreinen van A.B. uit 1522 in een eerste recensie. Ik situeerde het dan in den tijd, toen v.D. meer werkjes te gelijker tijd in het Diets en het Engels uitgaf. In zijn Naschrift, waarin schr. mijn latere studiën bespreekt, wordt de vraag der datering nog eens opgeworpen. Uit het refrein na den tienden Esel, met dus gedeeltelijke ontlening aan A.B., zou ik de juiste datering van Van den X Esels willen vaststellen. Neen, niet alleen uit dit refrein, maar ook uit dat andere, dat ik in X Esels had ontdekt en die beide als ns. 3 en 4 in het eerste (niet derde) Boek werden opgenomen en die beide volgens mij in, zelfs vóór 1522 konden geschreven zijn. Ik steunde daarvoor op een coupletje, dat in de uitgave van A. B.'s refreinen achter rf. V staat. Ik zou mij vergist hebben: dit coupletje zou staan achter rf. 6. En hij verwijst hiervoor naar aant. 3 bij het derde hoofdstuk; doch zijn verwijzingen zijn zo verward, dat ik er niet wijs uit geraakGa naar voetnoot(1). Doch om het even. Rf. 1 en 2 zouden bovendien dateren uit 1523 en 1526. Maar dat zijn twee inleidingsrefreinen: toewijdingen aan Jesus en Maria! De refreinen tegen de Hervorming beginnen met rf. 3 en 4. En indien nu het 5e, of zoals schr. wil, het 6e uit 1522 dateert, dan zullen de eerste twee, ook om hun nog zeer gematigden toon, wel nog van vóór 1522 zijn. Die zogezegde vergissing verandert niets aan onze redenering. En beide refreinen werden in de X Esels opgenomen in oudere redacties. Over A. van Elslander's verkeerde interpretatie ook hier niets om ze te verdedigen. Het volksboek Van den X Esels dateert wel van kort na 1522. | |||||||
[pagina 795]
| |||||||
Ik kan natuurlijk zo niet voortgaan bij de bespreking van het mogelijk aandeel van A.B. aan andere volksboeken. Het wil mij echter voorkomen, dat schr. wel wat licht over de door L. De Baene gemaakte suggesties heenstapt. Zelfs bij de paragraaf over Anna Bijns en Mariken van Nieumeghen, waarin schr. mijn stuk over Vorm en inhoud van M.v.N. bespreekt, om de conclusie als onvoldoende bewezen te verwerpen, kan ik niet verwijlen. Mijn argumenten waren convergerende argumenten, die in hun geheel moeten beschouwd worden, waartoe het dus niet opgaat voortdurend te wijzen op deze of gene eigenaardigheid die ook nog elders zou voorkomen, of te betogen b.v. dat Moenen ook bij van Styevoort wordt aangetroffen en bij Kiliaen; of dat Neemt danckelijc ook aan het slot van vele spelen staat: op de drie geledingen van ons coupletje komt het aan. Ook wordt er geen rekening mee gehouden dat M.v.N. nog jeugdwerk zou zijn, dat dit stuk zeker niet ouder is dan 1519 en werk van een Antwerpenaar. In dit licht, waarin ik mijn uiteenzetting toch duidelijk had geplaatst, krijgen mijn argumenten wel kracht van bewijs. Maar ik wil mijn zienswijze niet opdringen en schr. volkomen vrij laten de zijne te verdedigen. Het hoofdstuk besluit met E. Waardering en invloed: een interessant en wel verzorgd overzicht over de nawerking van onze dichteres bij haar tijdgenoten en het nageslacht. In het tweede deel van zijn studie gaat schr. over tot de behandeling van het werk zelf naar inhoud en vorm. Het eerste, feitelijk het vierde hoofdstuk van het gehele werk, gaat over het Begin van Anna Bijns' letterkundige bedrijvigheid en over de vraag of haar poëzie int amoreuse als Dichtung of als Wahrheit moet worden beschouwd. Het wordt een omstandig onderzoek van de refreinen van hs. B, dat immers A. B.'s vroegste werk bevat. Dit onderzoek wijst o. a. uit, dat het oudst gedateerde refrein van haar uit 1522 stamt, hoewel zij toen reeds een zekere bekendheid moet hebben gehad. Met weglating der polemische stukken, die later ter sprake komen, wordt zeer uitvoerig de inhoud weergegeven van de moraliserende refreinen, en de refreinen over vriendschap, huwelijk en liefde. Voor de moraliserende stukken is die omslachtigheid wel enigszins des Guten zu viel, voornamelijk daar een synthese of conclusie ontbreekt. Voor de andere mag ze er zijn, om het belang van het probleem dat er mee verbonden is. De poëzie int amoreuse wordt in verband gebracht met soortgelijke poëzie | |||||||
[pagina 796]
| |||||||
bij andere rederijkers, wat aanleiding geeft tot een interessante bijdrage over dat soort van kunst. Met het besluit, dat er in A. B.'s poëzie int amoreuse meer Dichtung dan Wahrheit is, zijn wij het volkomen eens. Hoewel het fictieve karakter dezer refreinen nog van elders kan blijken, zoals: uit den verschillenden aard van den minnaar en de beminde, b.v. in een der laatste refreinen een jonge minnares, die nog nooit ontrouw ervaren had; uit het vage en algemene der klachten, uit de veronderstelde verhoudingen, b.v. van een beminde op verre reis, enz.; in de hier gegeven belichting staat de conclusie vast. Tevens blijkt er uit, dat de refreinen der rederijkers int amoreuse doorgaans onwerkelijk, literatuur, zijn geweest. En waarschijnlijk is dat het geval met veel andere refreinen.
Het vijfde hoofdstuk handelt over Anna Bijns en de Hervorming. Na een eerste algemeen overzicht volgt een zeer grondig onderzoek naar haar houding tegenover de ketterij en haar strijdmethodes, wat moge blijken uit de verschillende paragrafen waarin dit onderzoek is ingedeeld: 1. A.B. en de ketters in het algemeen; hoe ze de ketters afschildert; 2. A.B. en Luther; 3. A.B. en de verschillende secten; 4. A.B. en de hervormde leer: welke leerstellingen der Hervorming zij vooral bestrijdt. Met aan het slot de mogelijke bronnen, waaruit zij haar kennis van de ketterijen kan hebben geput, zoals: het edict van Worms, de revocatie van Praepositus, enz.; wat althans een veel beter inzicht in Anna Bijns' optreden veroorlooft. Volgt nog 5. Anna Bijns en de Katholieke Geestelijkheid: wat mager, en bewijst de stelling niet: dat de priesters lijdzaam toezagen, omdat zij zelf een losbandig leven leidden. C. Crul kon hier nog te pas worden gebracht. In 6 komen Ketterse tegenschriften aan de beurt: de ketterse reactie, die zelfs gezien wordt in den Dordtsen bundel: mogelijk; maar niets bewijst dat hier A.B. bedoeld zou zijn. Als illustratie der strijdmethodes in beide kampen kan het dienst doen, doch niet onvoorwaardelijk. A.B. stond ook bij het begin. In een slotbeschouwing worden De eenzijdigheid en onverdraagzaamheid, die soms Anna Bijns verweten worden, verklaard en terechtgewezen.
Het zesde hoofdstuk handelt over Het derde Boek der Refreinen met als ondertitel De Niet-polemische Religieuze Refreinen: past deze niet beter als titel, daar toch ook andere dan refreinen uit | |||||||
[pagina 797]
| |||||||
het Derde Boek ter sprake komen? Het hoofdstuk wordt andermaal naar de in die refreinen behandelde onderwerpen ingedeeld. Ter inleiding wordt gewezen op de veranderde tijden: de Hervorming is zelf een macht geworden: jawel, maar niet die van Luther, doch van Calvijn, waarover niets. De geestelijke schrijvers beschouwen de plagen als een straf van God: stemt de bundel van 1567 werkelijk daarmede overeen? De inhoud zoals die daarop onmiddellijk geschetst wordt is toch geheel anders. Zo zou men nog wel hier en daar vragen kunnen stellen en twijfels opperen. Maar over het algemeen is ook dit hoofdstuk uitstekend. Toch diende er meer rekening mee gehouden, dat de keus der opgenomen refreinen niet die van A.B. zelf is, doch van Pippinck.
Het zevende hoofdstuk behandelt De Verstechniek. Wat bij 't begin over het refrein gezegd wordt dient nu wel enigszins aangevuld en gewijzigd. In den brede onderzoekt schr. achtereenvolgens voor de techniek van het refrein: 1. het aantal strophen; 2. het aantal verzen per strophe; 3. de lengte dezer verzen; 4. de lengte van de prince-strophe; 5. de stock; 6. het rijm; 7. de lengte der verzen en het versrhytme. Het wordt een geduldig uitpluizen en tellen van strophen, van verzen, van lettergrepen, door ganse werken van onze dichteres, in verband nog wel met andere rederijkersgewrochten. Zodat hier een zo goed als volledig overzicht van de techniek der rederijkers geboden wordt. Verrassende resultaten worden er wel niet door bereikt, en men vraagt zich af of het sop wel de kool waard was.
Het achtste hoofdstuk tracht De Litteraire Gestalte van Anna Bijns te schetsen. Voorop komt een haast volledig, doch zeer schematisch overzicht van zo goed als geheel de literatuur van dien tijd, zowel in dicht als in proza. Is dit wel nodig? Mag dit niet als bekend verondersteld worden? Of ten minste wat meer synthetisch behandeld? Was het wellicht de plaats hier niet om wat meer over haar litteraire omgeving te Antwerpen zelf uit te weiden? Misschien zou men dan hebben ontdekt, dat A. B.'s eerste bundel kan beschouwd worden als behorende tot de lange reeks volksboeken, die toen in de havenstad het licht zagen. Maar nu wordt tot zelfs de opkomst der Renaissancekunst in dit overzicht betrokken. Dan wordt aangetoond, dat de kunst van A.B. uit die der rederijkers moet verklaard worden. Jan | |||||||
[pagina 798]
| |||||||
van den Dale zou op haar invloed hebben gehad: uiterst twijfelachtig. Ik denk meer aan A. de Rovere. Achtereenvolgens wordt dan haar houding nagegaan tot de klassieken, tot de natuur, tot de menselijke schoonheid. Bij de bespreking van A. B.'s taal worden alle bastaardworden uit het eerste Boek, refrein na refrein, opgesomd, zonder enig onderscheid tussen reeds algemeen gangbare woorden, zoals studeren, triumpheren, gracie, natie, present, instrument, care (een oud Mnl. woord) enz. en de eigenlijke bastaardwoorden: wat heeft men daaraan? Terecht wordt op den groten invloed van den Bijbel gewezen, die dan hier ook zeer verdienstelijk ontleed wordt. De kunst van A.B. in haar polemische refreinen wordt dan gekenmerkt als oratorisch, met poëtische middelen van beeldspraak en taalmuziek opgesmukt: wat nog eens uitvoerig ontleed en aangetoond wordt. Het hoofdstuk eindigt met een waardering van haar religieuze refreinen en van haar refreinen int amoreuse. Met het besluit kunnen wij het volkomen eens zijn. En al brengt dit wellicht weinig nieuws, de hier geboden analyse van A.B.'s kunst, hoewel wat uitvoerig, mag over 't algemeen als best geslaagd en als zeer verdienstelijk worden beschouwd.
In een algemeen besluit overziet schr. nog eens geheel zijn werk, vat hij hoofdstuk na hoofdstuk samen, en wijst op wat hij nieuws heeft gebracht. Klaarblijkelijk was zijn werk voltooid in 1950; wat daarna verschenen is heeft hij er niet meer bij kunnen betrekken. In een Naschrift bespreekt hij dan ook mijn jongste studiën over onze dichteres, om ze, zeer bescheiden en hoffelijk trouwens, voorlopig van de hand te wijzen. Het past mij niet hier tegen schr. te willen polemiseren, voornamelijk daar hij toch wel schijnt onder den indruk gekomen te zijn van mijn pleidooi voor de saamhorigheid van hs. A. en van Doesborch's refreinenbundel: wat hier hoofdzaak is. Hij denke zelf nog eens goed na en vrage zich af of de voorgebrachte twijfels, want meer zijn het niet, mijn stelling wel ondermijnen. Dat b.v. latere verzamelingen ook kleine stukjes opnemen wil ik niet loochenen. Maar hij denke aan gelijktijdige verzamelingen, hij denke aan van Styevoort en aan hs. B; en hij denke aan de gelijkheid in die stukjes tussen hs. A en van Doesborch. En het vrouwken van Van den X Esels - ze deed aan letterkunde en was te Antwerpen goed bekend - | |||||||
[pagina 799]
| |||||||
was wel Anna Bijns, die dus voor van Doesborch geen vreemde was, ook omdat hij reeds refreinen van haar in zijn X Esels had verwerkt, waarom het wel mag verwonderen dat hij slechts één refrein van haar heeft opgenomen, want slechts één refrein is hier zeker van haar. Ik heb reeds gezegd, waarom ik nu meen, dat er geen ander in voorkomt. Ook dat er in hs. A een refrein wordt gevonden, waarvan de stoc bij van Doesborch wordt aangegeven, zonder dat het refrein zelf werd opgenomen, bewijst meer dan schr. zich voorstelt. Hs. A. bevatte in 1545 niet meer alles wat A.B. ooit kan hebben overgeschreven, en veel kan bij den drukker gebleven zijn. Ook de datering 1524 als einddatum der prozaromans te Antwerpen mag gerust tot 1525-26 verschoven worden, daar hier niets met zekerheid op één jaar na vaststaat.
Ik besluit: Het ter bekroning aangeboden werk getuigt ongetwijfeld van zeer veel zorg. Schr. heeft zich geen moeite gespaard om alles op het spoor te komen wat met zijn onderwerp in betrekking kan hebben gestaan, zowel wat den persoon als wat het werk van onze dichteres betreft. Hij weet wat haar tijdgenoten over haar hebben gezegd, hoe de onze over haar hebben geoordeeld; hij kent de vragen en problemen door hen gesteld, de meningen door hen verdedigd; om alles aan een zeer methodisch en nauwgezet onderzoek te onderwerpen of er zich door te laten leiden. Het getuigt nog van veel geduld, zoals uit onze samenvatting reeds zal gebleken zijn: om strophen en verzen en silben te tellen van ganse werken, om bastaardwoorden op te tekenen door geheel het eerste Boek Refreinen; om aangehaalde of verwerkte plaatsen uit de H. Schrift op te sporen, enz. Al betreuren wij, dat dit geduld wel een beetje zonder voldoende onderscheid werd op de proef gesteld. Ook gaat schr. steeds zeer voorzichtig te werk. Hij waagt zich nooit op glad ijs en zoekt voor al zijn conclusies een stevigen grond, door een soms zeer ver gedreven analyse. Hij heeft geleerd wetenschappelijk te arbeiden en zich daarbij geen moeite te ontzien. Het ware jammer dat de vrucht van zoveel zorg, van zoveel geduld en moeite verloren ging. Maar juist: dit zich bezinnen op de uitspraken van anderen, dit nauwkeurig uitpluizen van allerlei bijzonderheden belet hem verder om zich heen uit eigen ogen te zien. Hij bespreekt hs. B en constateert nauwelijks, dat dit vóór ca. 1530 werd aangelegd: | |||||||
[pagina 800]
| |||||||
dat zegt hem niets, evenmin als het uitsluitend voorkomen er in van het acrostichon Bonaventura, wat hij niet heeft opgemerkt. Hij bespreekt hs. A en vindt dat het niet kan aangelegd zijn vóór ca. 1545. Hij ziet niet, dat veruit de meeste der er in opgenomen refreinen van Anna Bijns dateren van vóór 1527; hij vergelijkt de redactie er van niet met die van hs. B of van de gedrukte bundels. Hij constateert, dat beide hss. door denzelfden werden samengesteld; en hij vraagt zich niet af, waarom deze eerst uitsluitend werk van Anna Bijns verzamelt, dan veel van hetzelfde werk met werk van andere, oudere, rederijkers. Hij weet, dat er in hetzelfde jaar, waarin A.B.'s eerste bundel in druk verscheen, daarnaast een andere bundel met rederijkerswerk werd uitgegeven, de bundel van Jan van Doesborch; en het komt bij hem niet op te onderzoeken, of beide bundels enige verwantschap vertonen. In de vorige jaren, van ca. 1516 af, kwamen juist te Antwerpen talrijke volksboeken van de pers; hij vraagt zich niet af of beide refreinenbundels van 1528, die van van Doesborch en die van Anna Bijns, daar soms een plaats bij komen innemen, noch of ze er in enig verband mee staan. Zo ziet hij nergens het verband tussen Anna Bijns' werk en de literaire productie van dien tijd te Antwerpen zelf. Wanneer dan anderen er op wijzen en er de mogelijke problemen uit opwerpen, dan staat hij wel enigszins verbaasd en zet hij zich schrap ter afweer. Geheel zijn studie maakt op mij den indruk het werk te zijn van een vlijtigen speurder in bibliotheken en een ijverigen opmaker van inventarissen, die echter nog het inzicht mist, dat tot echt vruchtbaren wetenschappelijken arbeid wordt vereist. De stijl is naar verhouding zakelijk, maar dan ook vrij mat, vlak en kleurloos, zonder beweging, zonder zwier, zonder bezieling. En ook soms vrij langdradig. Eén enkel voorbeeld; de eerste zin van het Vijfde Hoofdstuk: ‘Wanneer wij de inventaris opmaken van wat in Anna Bijns' OEuvre onder oogpunt van haar strijd tegen de Hervorming onderzocht dient te worden, dan komen wij tot de vaststelling dat wij volgende teksten in aanmerking moeten nemen.’ Dit alles om zeer gewrongen en met gallicismen te zeggen: haar strijdliteratuur omvat. Dezelfde kleurloze woorden en uitdrukkingen keren voortdurend, soms op korten afstand, terug; er werd weinig naar afwisseling gestreefd. Eén voorbeeld, dat ik op goed valle 't uit hier aanhaal: ‘Dergelijke overeenkomst kan ook zuiver toevallig zijn; maar een grondig onderzoek zou | |||||||
[pagina 801]
| |||||||
heel wat punten van overeenkomst kunnen te voorschijn halen. Hoe Anna Bijns verder ook van een “feit” kon uitgaan voor het schrijven harer anti-reformatorische poëzie werd ons reeds duidelijk in het begin van dit hoofdstuk. Het onder ogen krijgen van een prent van de Duitse Hervormer was voor haar voldoende tot het schrijven van een volledig refrein.’ Of nog: het begin van het zesde hoofdstuk: ‘Wanneer in 1567 Anna Bijns' derde refreinenboek verschijnt, is er in het politieke en godsdienstige leven der Nederlanden heel wat veranderd. In 1528 en 1548 bij het verschijnen der eerste twee bundels.’ Tevens wijs ik er hier op dat, ook in navolging van het Frans, veelal misbruik wordt gemaakt van het praesens, in plaats van het imperfectum. Waarom niet: Toen in 1567... verscheen? Herhaaldelijk werd ik althans gehinderd door omslachtige uitdrukkingen, zoals: ‘wil men de rechtvaardigheid volledig in acht nemen,’ i.p.v. eenvoudig: ‘wil men geheel rechtvaardig zijn’; door zonderlinge, onbeholpen zegswijzen, zoals hierboven: ‘overeenkomsten te voorschijn halen,’ en zovele min of meer deftige, stereotiepe gezegden, die wel eens verkeerd worden aangewend, en soms dan weer gevolgd door ongepaste gemeenzame wendingen, zoals dat iemand ‘wel de waarheid op den kop kon hebben getikt,’ of: Wij geraken allengs uitgepraat. Niet zelden wordt verward: zich een indruk maken, i.p.v. voorstelling, idee; te kort reikt i.p.v. schiet; in het licht hebben gebracht, i.p.v. gegeven; bevrijd van bastaardwoorden, i.p.v. vrij; op erotische avonturen gebrand (?) (blz. 413); wikt de voor- tegen de nadelen af, i.p.v. weegt; Anna Bijns en Marnix van St Aldegonde worden in een naam genoemd, i.p.v. adem. enz. Soms staan nutteloze bastaardworden of geleerde Latijnse woorden in plaats van goed Nederlandse. Heel wat klinkt bovendien vreemd; zoals: Dr V. Verstegen, die van de zestiende- en zeventiende-eeuwse liederen zijn studie heeft gemaakt; nadelen of zorgen schenken, i.p.v. berokkenen; of: wij zitten dan met haar ook bij het begin der zestiende eeuw (blz. 334); of zelfs: de geliefde heeft haar hart met zich meegenomen (blz. 225); of nog: dit refrein ‘zou zonder het Canticum Canticorum nooit hebben bestaan.’ enz. enz. Eens spreekt hij van de meest parallelle voorbeelden: iets is parallel of is het niet; het kan niet meer of meest parallel zijn. Ook in zijn poging om in de benaming van onze dichteres enige afwisseling te brengen | |||||||
[pagina 802]
| |||||||
is hij niet steeds gelukkig: zo heet het zelfs eenmaal: de Antwerpse schooljuffrouw, zonder dat dit in het zinsverband past. Ik neem een paragraaf, die bijzonder verzorgd schijnt te zijn: ‘Men zou dergelijk gevoel in verband kunnen brengen met kunstopvattingen van de Renaissancisten, van een Jan van der Noot, b.v. Een grondige vergelijking tussen Anna Bijns en de dichter van het Bosken zou echter juist de diepe kloof tussen beider opvattingen duidelijk maken. Bij Van der Noot leidde de verafgoding der kunst tot een verheerlijking van de dichter zelf, bij hem tot zelfverheerlijking. Hij ging niet alleen groot op zijn adellijke afkomst, maar evenzeer op zijn grootheid als dichter, waarbij het vates-gevoel zo luid in hem sprak dat hij zich bij een Ronsard en ook een Homeros te vergelijken durfde.’ (blz. 428). Ik heb enkele woorden onderstreept die herhaald worden. De zin: Bij Van der Noot enz. is onduidelijk; beter ware reeds bij hem weg te laten en te zeggen: en tot eigen zelfverheerlijking; hoewel ook zo nog de herhalingen van verheerlijking en zelf diende vermeden. En dan: hij ging groot op eigen grootheid... En vergelijken bij zou hier met moeten zijn. Er zijn zelfs heel wat gallicismen. Zo herhaaldelijk: hoger i.p. hierboven, vroeger, reeds; slechts, van tijd, in plaats van eerst: dezen die i.p.v. zij die. Ook zeer dikwijls wordt deze gebruikt i.p.v. die: het aanwijzend voornaamwoord gevolgd van een bepaling is die, dat, niet deze, dit; b.v.: ‘een argumentatie die niet voor deze van haar tegenstrevers moet onderdoen.’ Ik heb er enige op het Hs. zelf onderstreept. En andere van dien aard: onder welke omstandigheden, i.p.v. in; onder oogpunt van, i.p.v. ten opzichte van, of aangaande; die ik niet verder heb opgetekend. Ook het veelvuldig gebruik van de constructie: is te + infinitief dient vermeden en door iets minder onbeholpen vervangen; ze is vaak foutief; b.v. het werk is in te delen... Een germanisme is het gebruik van aanspreken, in den zin van bevallen, belang inboezemen. Blijkbaar heeft schr. het ingezonden handschrift niet aandachtig herlezen; het wemelt er dan ook van schrijffouten; en de interpunctie is zo goed als verwaarloosd. De aantekeningen moeten zogvuldig nagezien worden; ze zijn wel eens verwarrend; en vaak ontbreekt alle nauwkeurige verwijzing. Gaarne had ik het werk ter bekroning aanbevolen, al ware | |||||||
[pagina 803]
| |||||||
het slechts om de vele opsporingen en het vele, wel wat overvloedige en overbodige inventariswerk te redden. Indien mijn collega's Prof. E. Rombauts en Dr W. van Eeghem er de verantwoordelijkheid voor op zich willen nemen, zal ik mij geredelijk bij hen aansluiten. Maar veel zou kunnen ingekort of zelfs, althans gedeeltelijk, weggelaten, of praegnanter voorgesteld. Alvorens het boek in druk verschijnt zou het nauwkeurig moeten nagezien en wat taal en stijl betreft verbeterd worden. | |||||||
Verslag van prof. dr E. Rombauts
| |||||||
[pagina 804]
| |||||||
die de laatste tijd over Anna Bijns naar voren werden gebracht en welke, konden ze volledig aanvaardbaar worden gemaakt, aan de figuur van de Antwerpse dichteres een sterk reliëf zouden geven, neemt hij een zeer gereserveerde houding aan. Dat is, geloof ik, zijn goed recht. Naar hij zelf in zijn Verantwoording (II) getuigt, heeft hij een tweevoudig doel voor ogen gehad: eensdeels heeft hij die verschillende opvattingen ‘langs de filter van een veelzijdige critiek’ laten gaan en anderdeels met het aldus bekomen ‘gezuiverde materiaal,’ gevoegd bij de ‘stof,’ verkregen door een rechtstreeks onderzoek der bronnen, een beeld ontworpen van de dichteres, ‘dat niet de pretentie heeft definitief te zijn, maar dat o.i. toch op een stevige grondslag berust.’ Het is mijn stellige overtuiging dat de schrijver dit tweevoudige doel ook bereikt heeft. Beide vormen van onderzoek, die hij ondernam, zowel het onderzoek der bronnen als dat van de theorieën, heeft hij zo secuur en zo veelzijdig mogelijk doorgevoerd. Uiterst voorzichtig en uitermate critisch aangelegd, blijkt hij een afschuw te hebben van hypothesen, hoe aanlokkelijk die ook mogen zijn: wat hij ons als besluit van zijn studie aanbiedt kunnen wij gerust als zeker of toch in hoge mate als waarschijnlijk aanvaarden. En dat is, naar mijn mening, geen geringe verdienste! De verworvenheden van zijn voorgangers erkent hij geredelijk; hij heeft ze met belangrijke gegevens kunnen verrijken. Die vinden we vooral in de hoofdstukken III, IV, V, VI en VII. Voor het eerst heeft hij, naast een uitvoerig overzicht van de gedrukte werken der dichteres, een eerste, zo volledig mogelijke lijst aangelegd - en critisch besproken! - van de handschriften, waarin thans nog werk van haar te vinden is: een overtuigend bewijs voor de stelling, dat de vraag naar de tekstoverlevering bij 16de-eeuwse auteurs nog even noodzakelijk is als bij middeleeuwse. Het stekelige probleem van het auteurschap der gedichten in hs. A en B heeft hij, na collega Van Mierlo en anderen, aan een nieuw onderzoek onderworpen, met gebruikmaking van tot dusver nog niet aangewende criteria: de vormkenmerken der refereinen. Volstrekt nieuwe resultaten bereikt hij daarmee wel niet, maar hij heeft toch de verdienste het onderzoek zo ver als doenlijk was te hebben doorgevoerd en nieuwe vastheid te hebben gegeven aan de besluiten van sommigen onder zijn voorgangers. Terloops wil ik hier opmerken dat het principe van het vormonderzoek, zoals dit in hoofdstuk III toegepast werd, niet te ver | |||||||
[pagina 805]
| |||||||
mag doorgedreven worden. Gaarne geef ik toe dat de auteur geen ander middel te zijner beschikking had om het probleem van het auteurschap op een nieuwe wijze te benaderen, maar het principe heeft toch geenszins een absoluut geldende waarde. Dichters houden zich niet altijd aan een bepaalde dichtvorm; zelfs wanneer zij zo conservatief aangelegd zijn als de rederijkers dit in het algemeen en Anna Bijns in het bijzonder waren, kunnen zij nog een ontwikkeling doormaken, waarbij zij vroeger gehuldigde compositieprincipes prijsgeven. Aan het werk van de dichteres, dat met zekerheid op haar naam mag gezet worden, heeft hij een diepgaande - soms al te uitvoerige! - studie gewijd. Een speciale vermelding verdienen wel de onderdelen, waarin gehandeld wordt over Wahrheit und Dichtung in de amoureuze refereinen, de polemiek tegen de Luthersen en de ketters in het algemeen, en het onderzoek van de verstechniek. Met dit laatste deel, waarin hij o.a. de aard van haar versrhythme tracht te bepalen, levert hij een niet te onderschatten bijdrage tot de kennis van de techniek der rederijkerspoëzie. Natuurlijk heeft het werk ook zijn gebreken. Soms zijn dat ‘les défauts de ses qualités’: herhalingen en te grote uitvoerigheid in de bewijsvoering, te wijdlopige overzichten van de historische en literaire achtergrond en wat dies meer zij. Zo lijkt het mij bv. overbodig zoveel woorden te besteden (bl. 253 e.v.) aan het schandaalromannetje, dat Jonckbloet destijds over Anna Bijns verzon en thans bij niemand nog geloof vindt; verder kan de uitvoerige schets van het literair milieu der 16de eeuw, waarin Anna Bijns gesitueerd wordt bij de aanvang van hoofdstuk VIII, in belangrijke mate worden ingekort. Een enkele keer krijgen we de indruk dat de mening van anderen niet al te juist wordt voorgesteld: zo bv. op bl. 70-71, waar de schrijver onze collega Van Eeghem en diens medewerker Dr Lyna een nieuwe hypothese over het Bonaventura-probleem schijnt te willen toekennen, waar beide geleerden blijkbaar slechts handelen over het auteurschap van bepaalde gedichten en niet zozeer over de acrosticha. Op een andere plaats een onjuistheid, zoals op bl. 344 waar hij de Jezuïet Rosweyde, die in 1629 overleed, in 1696 het leven van de H. Geertrui laat beschrijven in zijn Leven der HH. Maeghden. Of geldt het hier soms een schrijffout? Op de slordigheid van taal en stijl, die geenszins beantwoordt | |||||||
[pagina 806]
| |||||||
aan de degelijkheid van de inhoud, heeft de vorige verslaggever reeds voldoende gewezen. Ik kan mij, wat dit betreft, slechts bij hem aansluiten. Deze gebreken en tekortkomingen mogen evenwel de waarde van het ingeleverde werk niet doen onderschatten. In zijn geheel genomen beschouw ik het als een belangrijke bijdrage tot de literatuurgeschiedenis en ik aarzel dan ook geen ogenblik om het aan de Academie ter bekroning voor te stellen. Natuurlijk zal de schrijver, alvorens de Academie tot publicatie kan overgaan, zijn werk grondig dienen te verbeteren en bepaalde delen synthetischer moeten behandelen. | |||||||
Verslag van dr W. van Eeghem
| |||||||
[pagina 807]
| |||||||
tekening over hetzelfde onderwerp voorkomt (12.5 × 9). Ofschoon deze voorstellingen slechts een betrekkelijke waarde hebben, mogen we toch ook niet over het hoofd zien, dat ze uitgedacht zijn door kunstenaars, die de 16de eeuw door en door kenden.
Bibliographie. - Wij kunnen de mening van de auteur niet delen wanneer hij verklaart (p. IV), in zijn lijst der geraadpleegde werken geen woordenboeken, encyclopaedieën en biographische woordenboeken te zullen opnemen. Uit die bronnen is nochtans wel wat te halen, vooral i.v.m. het geleidelijk uitvoeriger en nauwkeuriger worden van de gegevens, die ongetwijfeld de begrippen hebben beïnvloed, welke het groot publiek er in binnen- en buitenland over de Antwerpse dichteres op nagehouden heeft. Wij bedoelen hier o.m. het bericht van Snellaert in de Biographie Nationale (1872), het Biographisch Woordenboek van Frederiks en Vanden Branden (1ste uitg. 1878 en 2de uitg. 1892) en het artikel van E. Soens in Leven en Werken der Zuid-Nederlandsche Schrijvers, door onze Academie in 1900 uitgegeven. Op die lijst hadden wij ook graag bepaalde opstellen aangaande Anna Bijns zien voorkomen, zoals b.v. de voor haar tijd belangwekkende studie van E. Van Even in De Eendragt van 1851-52; de vier lezenswaarde artikelen in de Vlaamsche School van 1859Ga naar voetnoot(1); de bijdragen van Joh. Leemans in Rond den Heerd van 1874-'75 en de overneming aldaar (jgg. I, II en III) van enkele strophen, al of niet ondertekend - één keer ten onrechte - met ‘Anna Bijns, Begijntje’; de uitstekende kenschetsing van P. Hamelius in diens Introduction à la littérature française et flamande de Belgique (1921); de geestdriftige bladzijden (met vertalingen) in Les femmes poètes de la Hollande (Paris 1922) van Lya Berger enz. Zou het bovendien niet verkieslijker zijn, de zo uitvoerig mogelijk en beknopt beredenerend op te maken bibliographie niet alphabetisch, maar streng chronologisch in te richten, ten einde aldus een aanschouwelijk overzicht te geven van de bemoeiingen, waarvan Anna Bijns en haar werken naar tijdsorde het voorwerp | |||||||
[pagina 808]
| |||||||
zijn geweest en meteen te laten zien, hoe meer dan eens een bepaald nummer als het ware uit een daaraan voorafgaand is ontstaan?
Eerste Hoofdstuk. Algemene achtergrond. - Het verbaast ons wel enigszins, op p. 40 deze uitlating te lezen: ‘Het sterkst van de nieuwe leer doordrongen (nl. op het rederijkersfeest van 1539 te Gent) schijnt het stuk van Brugge te zijn geweest.’ Wij hebben immers in de Toneelgids van 1938, p. 5 vlgg., omstandig aangetoond dat niemand anders dan C. Everaert de auteur is van bewust spel en dat er van eigenlijke ketterij daarin niets overblijft, wanneer men het nauwkeurig met 's dichters overige werken vergelijkt. De verhandelaar bewijst trouwens, dat Everaert niet tot de hervormingsgezinden heeft behoord.
Derde hoofdstuk. De werken van A. Bijns. - Hier bewijst een treffend voorbeeld, hoe verwijzingen al maar opnieuw moeten worden nagezien. S. haalt nl. de Lof-spreucke van Aubertus Le Mire op Anna Bijns aan (p. 91; cf. ook p. 10, 77 en 203), waarin o.m. gezegd wordt dat zij 16 boeken schreef tegen Luther, wat S. raadselachtig vindt, daar, naar hij aanvoert, van Anna Bijns slechts 3 verschillende boeken refreinen bekend zijn met daarnaast, tot ver in de zeventiende eeuw, talrijke herdrukken, die samen toch nog geen 16 boeken vormen. De lezer kan hier m.a.w. de indruk krijgen, dat Aubertus Miraeus al die uitgaven zou hebben bedoeld. Bogaers-Van Helten, aan de andere kant, naar wie S. de Lof-spreucke citeert, herdrukken die zoals ze in de gezamenlijke uitgave der 3 boeken (1646) is te vinden, maar plaatsen ze heel vooraan in hun editie van 1875 (p. XI) en voegen er in een voetnoot bij: ‘Deze Lof-spreucke wordt niet in een der afzonderlijke drukken van de drie Boeken gevonden, maar is eerst vóór de gezamenlijke uitgave van 1646 geplaatst.’ Hieruit volgt dat, daar de 3 afzonderlijke drukken in kwestie resp. in 1528, 1548 en 1567 verschenen, A. Miraeus' Lof-spreucke in de gemelde jaren zou kunnen zijn opgesteld. Aan deze werkelijk hopeloze verwarring wordt evenwel terstond een einde gesteld als men weet dat die Lof-spreucke, oorspronkelijk in het Latijn geschreven, deel uitmaakt van de tweede uitgave der in menig opzicht belangrijke Elogia Belgica, die Aubertus Miraeus (1573- | |||||||
[pagina 809]
| |||||||
1640), een verantwerpste Brusselaar, in 1609 in de Scheldestad liet uitkomen. Met de zestien boeken echter die, volgens A. Miraeus, door A. Bijns tegen de Lutheranen zouden geschreven zijn, kunnen bijgevolg alleen de drukken en herdrukken worden beoogd, die vóór 1609 het licht hebben gezien en die, met inbegrip van de vermoedelijke herdrukken, waarvan nog geen exemplaren zijn teruggevonden, heel goed voornoemd cijfer kunnen hebben bereikt; daar we evenwel aan het slot van de Lof-spreucke lezen, dat Eucharius die 16 boeken zou hebben vertaald (wat onmogelijk is), staan we hier blijkbaar vóór een vergissing, die V. Andreas dan ook heeft verbeterd door, in de tweede uitgave van zijn Bibliotheca Belgica (1643), zestien door twee te vervangen, wat echter nog niet met de werkelijkheid strookt, daar Eucharius maar één enkel boek (het eerste) heeft verlatijnst. Wellicht zou men kunnen denken dat, met ‘libri XVI,’ Mireaus de als vliegende bladen afzonderlijk gedrukte refreinen op het oog heeft, maar dan komt ook deze veronderstelling niet uit, want hij zegt: ‘carminum libri XVI’ en bovendien heeft Eucharius alle 24 refreinen (Boek I) overgezet. Wie voor het overige de Latijnse Lof-spreucke heeft vernederlandst (let wel: tamelijk gebrekkig), heb ik niet kunnen uitmaken. Als een corollarium bij wat voorafgaat gelde het volgende: op p. 200 zegt S. dat A. Bijns ook door Fr. Sweertius, nl. in diens kunstig en geestig distichon, Sappho wordt genoemd; ook hier echter steunt hij op een zegsman (Paquot), die zijnerzijds de datum niet noemt. Het zo treffend koppeldichtje dan verscheen in 1628, doch in 1609 heeft ook Miraeus, in zijn hierboven behandelde Lof-spreucke, na Brechtanus in 1546, A. Bijns met de Griekse dichteres vergeleken.
Derde hoofdstuk. De werken van Anna Bijns. - Wij zullen hier een (tot dusver niet opgemerkt) raadsel voegen bij de talrijke, waarmede leven en werken van Anna Bijns omgeven zijn. In het vierde deel van het Kabinet voor Mode en Smaak (Haarlem 1792, p. 303 vlgg.), een tijdschrift, dat van 1791-1794 in acht delen verscheen en zeer belangrijk is voor de geschiedenis van mode en toneel in Nederland, vraagt een ‘bestendig lezer’ om opneming van een oud Brabants toneelproductje (1592), dat door een zekere Jerolimo Bassonpierre op 1 September 1792 aan ‘die Jonge Dochterkens van Antwerpen’ is opgedragen als afkomstig | |||||||
[pagina 810]
| |||||||
van Anna Bijns (iets, wat de inzender niet aanneemt) en welks inhoud, tegen de dracht van favorieten of ‘hoerengordijntjes’ gerichtGa naar voetnoot(2), op het volgende neerkomt:Ga naar voetnoot(3) Zondelicke Vleische wekt Johanna, de vijftienjarige novice in het klooster der H. Brigitta te Antwerpen (-15) en verneemt van haar, dat ze haar lokken onzichtbaar gemaakt heeft uit vrees dat Pater Cnipschaere, prior en biechtvader van het klooster, ze zou kunnen wegknippen (-36). Zondelicke Vleische kamt de lokken echter weer uit (-50) en verzekert haar, dat zij Pater Cnipschaere wel zal weten te vangen (-60). De gestrenge overste onthaalt zij inderdaad op geschater en tracht hem in het gevlei te komen (-78). Daar treedt de H. Furie op (85-), roept Pater Cnipschaere en vraagt hem, of hij reeds Johanna's lokken heeft afgesneden. Aangezien hij het ontkent, krijgt hij er geducht van langs (104-). Hij heeft helaas ook zijn schaar vergeten, waarop de H. Furie hem de schaar van de H. Franciscus overhandigt (-110). Hij laat hierop Johanna komen (-113) en, hoe deze ook om genade smeekt voor haar favorieten, toch knipt hij onmeedogend de ‘hoeregordijntjes’ weg (-128). Johanna vliegt hem hierop plots om de hals en nu roept hij de H. Furia om hulp, maar deze is door Zondelicke Vleische van haar gesel beroofd. Johanna troont hem dienvolgens in haar cel (-138) mede. Zondelicke Vleische is tevreden, maar de H. Furia knarsetandt (-147). Ten besluite (148-151) richt ‘de Prinse der Camere / 't lelyken van Calvarien / in liefde bloeyende,’ een waarschuwing tot de Paters, een waarschuwing, die de inzender veralgemeent en goedkeurt. | |||||||
[pagina 811]
| |||||||
Hieronder volgt het | |||||||
Ga naar margenoot+ MengelwerMyn Heer!
Dit Brabandsche productjen, dat, zeker ten onrechte, aan Anna Byns wordt toegeschreeven, schoon het kentekenen van hoogen ouderdom draagt, scheen mij te fraai, of liever te oorspronglijk in zijn soort, om het u niet mede te deelen. Vooral daar de materie van hetzelve zo delicaat is. - 't Blijkt althans daaruit, dat de dragt van Favoriten of Engelsche Lokken, waarlijk eene zeer schandelijke dragt, waartegen de wetten van Kerk en Burgerstaat niet wel te veel kunnen ijveren, al zeer lang in de manier geweest is, maar dat zij en dat met zeer veel reden, van ouds her reeds Hoeren-gordijntjens geheeten hebben. Ei lieve zo het stukjen niet te groot is, zet het dan in uw kabinet en beweeg den uitgeever, dat hij het met oude duitsche letters drukke, opdat het een des te Eerwaardiger voorkomen hebbe. Hoe verfoeilijkGa naar margenoot+ ook die dragt zij, laat ik dit nog moogen zeggen, dunkt mij egter de leering van den Prince der kamer, dat ‘Geestlijken, die tegen kleinigheden zo geweldig ijveren, door deszelfs gevoeligheid zeer blootgesteld zijn aan vleeschlijke verleidingen van grover soort,’ zeer gegrond te zijn. - Vaarwel ik ben
Uw bestendige Lezer. | |||||||
[pagina 812]
| |||||||
Ga naar margenoot+ Totte Leringhe van die driftige Paterkens in het bizondere / | |||||||
Ga naar margenoot+ Opdragt
| |||||||
[pagina 813]
| |||||||
van vernuftige inventie. Daer myne ziele altyd is brandende voor uwe intressen / heb ick het niet willen verduisterd onder die bancke laten liggen / en consacreer het an u met alle integriteit en devotie. Amen. Jerolimo Bassonpierre. 't Hantwerpen
| |||||||
Ga naar margenoot+ Verthoonders.Dat Zondelicke Vleische.
Die maghet Johanna / disiplenne in dat Kloostere der H. Brigitta binnen Hantwerpen.
Pater Hyeronymus Cnipschaere / Prioor ende Biegtvader van dat Kloostere.
De Heilige Furie.
De Prince der Camere / 't lelyken van Calvarien / in liefde bloeyende. | |||||||
Ga naar margenoot+ Die scandaleuse hoerengordynxkens weghgescoven
Dat Zondelicke Vleische / inne de ghedaante van eene nakende Jonckvrouwe / komt in hoerder spiegele zig spieghelende en spreekt.
Hoe daer oock inne dit kloostere die heilige Furie /
Mit hoer helsche vileinige clergie /
Agiert teghen myn ende myner machtene /
Ik zol hoer den paepe en de paepinne verkrachtene.
| |||||||
[pagina 814]
| |||||||
5[regelnummer]
Ick hebbe alrede de Maeghet Johanna beloeret /
Die zo veel zugtekens looset / als zy hoer hairlocken snoeret.
Hoere preufjahren die lopene vast tot eenen ende /
Ende zy anschouwet de klostere vol van ellende.
Na datte ick kenne mercken zeer bezwaerlyck /
10[regelnummer]
Staet de Maghet / want datte is zy claerlyck /
Nu uit hoeren bedde; / daer hoer ick ze stappen /
Ende de muilkens klik klik op de stienen klappen.
Ga naar margenoot+ Ick zel / omme dat lief kynd niet te verschricken /
Zagtkens met mynen pinklyn op de deure tikken.
Zondelicke Vleische tickt.
De Maghet Johanna.
15[regelnummer]
Wie tickt daer zo ontidelick an myner deure.
Zondelicke Vleische.
Ick ben het / vrundin / laet my maer in doer de sceure.
Maghet Johanna.
Zyt ghy het / Zondelicke Vleische / zyt ghy 't?
Zondelicke Vleische.
Ick ben het / doe open / Maegdeken gebenedyd.
Maghet Johanna.
Ick meinde dat het patere Boxfoete zou wezene.
Zondelicke Vleische
20[regelnummer]
Comt die dan hier wel uwe pyne genesene?
Maghet Johanna
Paterken Boxfoete / o dat is die einige man /
Die vry myner smerten hier smydighen kan.
| |||||||
[pagina 815]
| |||||||
Zondelicke Vleische.
Hy heeft / zo ik hope / op uw harte grote vermoghe.
Maghet Johanna.
Ja lieve! en ick houer ouwe lessen wel in het oghe.
Ga naar margenoot+ Zondelicke Vleische.
25[regelnummer]
Ghy doet wel / myne schatte! maer hoerde ick 't u niet zegghen /
Ick zou haest die redene met gronde suffisant wederlegghen.
Want claerlyk bespeur ick die / tot myner doctrynen /
Dat die bruine loxkens / die mooi meyskens gordynen /
Aen de slagen van uw veurhoofd zyn an't verdwynen.
30[regelnummer]
Dat is my tot miner groter ergernis geblekene.
Maghet Johanna.
Ik zal / zonder vaer / tot u de waerheyt blotelyk sprekene:
Om Patere Cnipschaere heb ik ze wegh gestreekene.
Hy viel my met dreighementen vervaerlyk
Op myn maegdelyke swackheid an so swaerelyk /
35[regelnummer]
Dat ick / om myne loxkens my een luttel te behouwene /
Maeckte / dat ze niemand degelick kon anschouwene.
Zondelicke Vleische.
Wat dwase immoverye is in uwe ziele ghevaeren /
Geef hier uwe kamme / zo kem ick uyt die hairen /
Ende zo Pater Cnipschaere u quamet bespringhen /
40[regelnummer]
Sal ick dien duvele in die netkens verdringhen.
Want denck / is Patere Boxfoet alleine goet /
Gheen Patere of Nonneken gaet 'er op ienen voet.
Maghet Johanna.
Ik zouder uwe consultatien zeer gaerne lovene;
Maer my dunckt / dat gaet myner kraften te bovene.
| |||||||
[pagina 816]
| |||||||
45[regelnummer]
Wil' er myne jeugdelyke zwackheid nog watte spaeren /
Want ik ben 'er nog maar effen vyvthiene jaeren.
Ga naar margenoot+ Zondelicke Vleische.
Kyk nu eens jonckvrouwe / kyk eens in myner spieghele /
Ghy lykt my so schoon / als Bathseba of Abighele /
Hoe krollen die loxkens / langs uwen zwaenen witten hals /
50[regelnummer]
En de gordynxkens / zo bollekens / staen frai boven als.
Maghet Johanna.
o Hoe begin ik veur pater Cnipschaere te schromene /
Me dunckt daer lyket wel iemant op de trap te comene.
Zondelicke Vleische.
Gha ghy dan maer binnen / is het pater Boxfoete /
Dan zal ik hem innelaeten; erst minnelyk groete.
55[regelnummer]
Maer is het pater Cnipschaere / die zotte patere /
Dan zult ghy my hooren lachen ende schateren.
Maer myn lief maegdeken / lach ghy om het geestlike bedrogh/
En verthoon zonder schreumen / uw zyloxkens toch.
Ik zal pater wel tracteeren zo assurantlyk /
60[regelnummer]
Dat ghy 'er zeker zult afkomen heel triomfantelyk?
Pater Cnipschaer.
Wie zie ick daer by de kamere van Johanna zweeven.
Zondelicke Vleische lacht den pater wt.
Hah / hah / hah / hah / ick mot lachen om my te beseven.
Pater Cnipschaer.
Zyt ghy het Zondelicke Vleische / die daer zo omme waeret /
En zo wat zielekens voor dat helsche vuur beschaeret.
Ga naar margenoot+ Zondelicke Vleische.
65[regelnummer]
Hah / hah / hah / zie maer toe / dat ghy daer niet bradet.
| |||||||
[pagina 817]
| |||||||
Pater Cnipschaer.
Ick zal wel zorghen / dat ghy my niet radet.
Zondelicke Vleische.
Wel pater Cnipschaere / as ghy my dan recht besiet /
Dan ben ick emmers zo geheel verworplyck niet.
En wilde ghy my niet in uw harte conterfaeijen /
70[regelnummer]
Dan zoudt ghy my wel spoedig den rugge toedraeijen.
Ick houde het althans veur sekerlick ende ghewis /
Dat het patervleisch / hoe gecastyded / menschenvleisch is.
Ziet ghy niete / hoe myne oogenlyns u toe blincken /
Kom ghae an myne zyde zagtekens neer zincken.
75[regelnummer]
Ick zal 'er veur den onbyt wt het vateken gaen tappen /
Dan zullen wy enkaer over uwe zaecken snappen /
Ghy zult my dan wte vriendscap wel doen verstaen /
Wat of 'er al in de Biechte der Nonnekens is ommegegaen.
Pater Cnipschaer.
Ghy pratet zo aertiglyck / ick wil wel eens met dy kouten /
Zondelicke Vleische.
80[regelnummer]
Ick com aenstonds weder en pak dy dan in myn bouten.
Pater Cnipschaer.
Ick voel nog door myne stramme leden onstichtelyk /
Een flamme myner natuire / niet om blussen ligtelyk;
Maer wie zie ik my daer van verre genaecken /
o Ick hoer daer de Heilige Furia kwaecken,
Ga naar margenoot+ Heilige Furia op / met eene gheesselsweepe / die by elken slag vyer ende voncken afschyet.
85[regelnummer]
Wech wech mit alle zondaeren klein ende groot /
Jn de hellen moeten zy sincken als in zee een dieploot /
| |||||||
[pagina 818]
| |||||||
Wech wech die nonnekens / mit al haer discippelinnen /
Die onder de heiligen huicke nog het onheilige beminnen.
Ick moet by anhoudende continuacy instimuleeren /
90[regelnummer]
Ende sweepen voort die dikke vette geestelicke heeren /
Die te log zyn om t' wyngardenieren recht pertinent /
't Wordt tyd dat ik my na pater Cnipschaere went /
Die om de glorie van dees Heiligen stede te augmenteeren /
Daghelyksch de Maghet Johanna moet tormenteeren /
95[regelnummer]
Paterken Cnipschaere / waer schuilt gy in den hoeck?
Pater Cnipschaer.
't Is tyd / Heilige Furia / dat ik de Maghet in hoerder cel bezoek.
Heilige Furia.
Ghy gaet sleepende voort.
Pater Cnipschaer.
Myn ganck wordt wat styvere.
Heilige Furia.
Eenen willighen os behoeft geenen dryvere.
Hebt ghy al om Johanna's harte te knedene /
100[regelnummer]
Haer de loxkens / de hoerengordynxkens afgesnedene.
Ga naar margenoot+ Pater Cnipschaer.
Heilige Furia / dat en heb ik tot nog toe niet ond ers
Maer zy hevet die loxkens reeds onder hoere kapoot ghedaen.
Heilige Furia slaet met hoere zweep ende spreeckt.
o Dy vermaledyde luye yverloose pater Cnipschaere /
Cnip af momenteelyck / die goddelooze geile hairen /
105[regelnummer]
Of uw estimatie zal als dagon worden neer gesmeeten.
| |||||||
[pagina 819]
| |||||||
Pater Cnipschaer.
Ick heb eilacie / by abuise / myner schaere vergheeten.
Heilige Furia.
Daer is 'er die schaere / waer mee Franciscus voor deezen /
Doer my in de schoole der Religionsheid onderweezen /
Zig den eenen lock afsneedt van zyn heilige hairen /
110[regelnummer]
Daer zult ghy het mee effectuweeren / pater Cnipschaere.
Pater Cnipschaer.
Heilige Furia / ik zal u in alles obedieeren /
En nu dochterken Johanna doen provenieeren.
Dochterken Joanna / dochterken Joanna / myne beminde /
Doe open u deurken / op dat pater Cnipschaere u vinde.
Heilige Furia.
115[regelnummer]
Ick zal my wat an een zye gaan houwen /
Om de vivase vigeur van den pater te schouwen.
gaat wt.
Ga naar margenoot+ Joanna.
He / pater! so matineus alreeds / ik lag haest nog op myn bed /
Ick had myn huifken nog maer halfwegen opgheset.
Pater Cnipschaer.
Ba / ba / daar zie ickke weder / die vermaledyde hairen /
120[regelnummer]
Die hoerengordynxkens / die my zo lang een argernis waren.
Johanna op haer knyen.
Ick bid u / wil ze sparen / ghezonde pater Cnipschaere /
Anzie myne jonkheyd / en zy niet zo vol crudeliteit.
| |||||||
[pagina 820]
| |||||||
Pater Cnipschaer.
Die Hoerengordynxkens meriteeren geen barmhartigheid /
Van dese schaer / my door de heilige Furia ghegeeven.
Johanna.
125[regelnummer]
Heilige patere / ick bid u / ghenade / ghenade / laeten ze leeven.
Pater Cnipschaer.
Neen obstinate Joanna neen / vermetene discipelinne /
Ick cnip ze u van het hoofd / uit puure minne.
Cnipschaer cnipt Johanna met de schaer van heilige Furia de zylokken van het hoofd.
Johanna vat den pater om den hals.
Uit puure minne / o geeft gy my dan wat meerder gratie.
Ga naar margenoot+ Pater Cnipschaer.
Heilige Furia / geeft my kragten in deezer temptatie /
130[regelnummer]
Die oogkens van het maegdeken / die ooghen / zo ydoone.
Heilige Furia verlos uit deezen labyrinth uwen zoone.
Heilige Furia.
Eilacie myn zoone / my is de potestas ontnomen /
De Zondige Vleische is my daer tegen ghecomen /
En heeft my myn zweep en myn pylen ontnomen.
Johanna.
135[regelnummer]
Ei Patertje luister ghy niet na dat owdwyfche teemen /
Laeten wy samen in myn cel wat jonste neemen.
Ghy hebt myn maegdelyke hairkens afgesneden /
Dat moet ghy my vergoeden door uwe andere goedigheden.
| |||||||
[pagina 821]
| |||||||
Pater Cnipschaer.
Wel meisken / de Furia heeft my wat heel ver doen treden /
140[regelnummer]
Daer komt juist vleislicke zonde met het vateken gegangen.
Zondelicke Vleische.
En hy is ree in de nettekens / hem ghespannene / ghevangen.
Zo paterken / paterken / dat zie ick met jolyt der oghen /
Heevet zusterken Joanna op dy zo veel vermoghen.
Heilige Furia van afteren.
Zo triumfantlyk stelt zich vleischlicke zonde nu an /
145[regelnummer]
Daer ik tandknars om het pericul van den heyligen man.
Ga naar margenoot+ Zondelicke Vleische.
Mooglik zal paterken Cnipschaere / door myn stimulo gedreevë /
't Geslagt der Cnipschaeren twee eeuwen na zynen dood doen leeven.
Prince der Camere.
Ydere strecke het tot zyne beteringhe en bekeeringhe /
En bizonderlicke aan de heilige Paterkens tot leeringhe /
150[regelnummer]
Niet al te veele na die oorblazing der heilige Furia te luistren /
Om datte die zich zo ligt door vleischlicke zonde laten kluistren.
Wt.
Al zijn deze levendige, in een niet onaardig pseudo-zestiende-eeuws geschreven toneeltjes een kennelijke beetnemerij (A. Bijns en 1592; in liefde bloeyende ipv. groeiendeGa naar voetnoot(4); het klooster der | |||||||
[pagina 822]
| |||||||
H. Brigitta te Antwerpen? enz.), toch bewijzen ze duidelijk dat de naroem van A. Bijns (ook als toneelschrijfster?) nog verre was van vergaan op het einde der 18de eeuw.
Derde hoofdstuk. Waardering en invloed. - Naast Eucharius' Latijnse vertaling (1529) dienen ook - liefst in een afzonderlijk kapitteltje - de vertalingen in hedendaagse talen vermeld. (Zie P. Arents, De Vlaamse schrijvers in het Engels vertaald, Gent 1950, p. 427 en het werk van L. Berger hierboven, p. 30)Ga naar voetnoot(5). Het ware tevens goed, de onder invloed van A. Bijns door Crucius gedichte Paraenesis (1543) te herdrukken, daar die verzen slechts in één enkel (te Utrecht bewaard) exemplaar tot ons zijn gekomen.
Vierde hoofdstuk. Inhoud der refreinen. - Het ware ten zeerste wenselijk dat S., na zijn voorzeker welkome uiteenzettingen, de refreinen nog eens in de volgorde opsomde, waarin ze in de boeken en de handschriften voorkomen en daarbij naar de bladzijden verwees, waar hij er iets over mededeelt. Eerst na enig zoeken stel ik b.v. vast, dat hij op p. 401 iets schrijft over Boek I, referein 14, naar aanleiding nl. van A. Bijns' vier ABC-gedichten. We vernemen er echter niet in, dat die ABC's gemaakt zijn (bij ons en ook elders) naar het voorbeeld der alphabetische psalmen en dat anderzijds, aangezien drie ervan 24 strophen bevatten en het eerste slechts 21, dit laatste noodzakelijkerwijze onvolledig is. Een tweede bewijs voor die onvolledigheid levert het opschrift: Refereyn op den geheelen Abc. etc. en een derde het op het gedicht volgende chronogrammatisch naschrift, dat uit vier regels bestaat en waarvan men de karakteristieke vijfde regel moet gaan zoeken in handschrift A, dat overigens een opvallend zuiverder tekst heeft. Verdere bewijzen bieden ons nog andere refreinen, no. 6 b.v., welks vierregelig en alleszins nuttig opschrift eerst in handschrift B opduikt. Daar intussen de Latijnse vertaling juist dezelfde leemten vertoont als de druk van 1528, is het duidelijk dat zij alleen deze laatste heeft benuttigd (dus geen handschriften of vliegende bladen). De druk van 1528 is bijgevolg gebrekkig en het is haast niet te denken, dat de auteur er de hand in zou hebben gehad, evenmin als in de tweede en allerminst in de derde. | |||||||
[pagina 823]
| |||||||
Inzake het dubbel auteurschap, waarover S. op belangwekkende wijze uitweidt (p. 210 vlgg.) en waar hij dr Lyna en mijzelf bij betrekt, kan ik hier slechts ons beider standpunt herhalen (cf. Jan van Styevoorts Refereinen, II, 306-307): ‘dat in de hss. A en B alleen de van het acrostichon of van de spreuk van (Anna) Bijns voorziene refreinen zeker aan de hardnekkige geloofsverdedigster zijn toe te schrijven, met dien verstande nochtans, dat anderen haar bij het maken daarvan behulpzaam zijn geweest, welke hulp uitdrukkelijk erkend wordt in die refreinen waar, naast den naam der dichteres, ook nog een andere voorkomt (b.v. Bonaventura).’ Daarmede wordt dus geenszins beweerd dat refreinen, welke die eigenaardigheden niet vertonen, niet van haar zouden kunnen zijn, maar wèl dat in dergelijke gevallen haar auteurschap op afdoende wijze dient bewezen. Van dichterlijke samenwerking nu hebben we meer dan één treffend voorbeeld. Wie kent aldus niet die twaalf heerlijke zesregelige strophen, die Guido Gezelle en Karel de Gheldere, in Mei 1881, in zeer innige samenwerking hebben neergepend (per briefkaart dan nog) ter ere van de nachtegaal en waarvan de laatste twee voor ons zo leerrijk zijn: Nachtegale
Schuifelare,
hier is 't lied dat wij getween,
wisselzingend,
u zijn bringend,
elk zijn deel of waar 't al één.
Zóó ook bouwden
eens twee ouden,
heilig nu, zoo dan nog niet,
en van vlerken
even sterke
dichters, 't schoon Te Deum liedGa naar voetnoot(6).
| |||||||
[pagina 824]
| |||||||
Deze schitterende beurtzang brengt ons het gedicht in dialoogvorm te binnen, dat Karel van Mander en diens broeder Adam samen maakten onder de titel: Etimologie, oft uytlegh, waer 't woordt schilder, oft schildery zyn hercomst van heeftGa naar voetnoot(7). Wij herinneren ons ook, hoe schoon door wijlen Dr L. Van Boeckel is uiteengezet geworden, dat het vroeger aan B. Boecx toegeschreven gedicht van 23 strophen, ‘De gevangen rederijkers te Lier,’ eigenlijk voortgevloeid is uit de ontroerende collaboratie, in het aanschijn van de dood (1568), van de twee gekerkerde dichters, Ambrosius Van Molle en Jeronimus Van der VoortGa naar voetnoot(8). Is voorts het spel van sinne, door de Brusselse Corenbloem op het haechspel te Antwerpen (1561) vertoond, soms niet het werk van drie factors?Ga naar voetnoot(9) En dan het spel der Zeven Weeën, door Jan Smeken en Jan Percheval (1497)!Ga naar voetnoot(10) Minder bekend, maar van groot belang zijn: het treurspel Sigismundus (1641), waaraan 4 studenten, het treurspel Manasses (1633), waaraan 7 studenten en het treurspel Aman (1631), waaraan 8 studenten meewerktenGa naar voetnoot(11). Het eigenaardigst geval van veelvoudig auteurschap is wel dit: Ten jare 108 v.C. besloot de Chinese keizer Woe de voltooiing van een terras te vieren door alle hovelingen uit te nodigen, die een passende versregel van 7 karakters (schrifttekens) zouden kunnen dichten. De keizer dichtte de eerste regel en 25 hoogwaardigheidsbekleders maakten er elk één bij, zodat eindelijk een gedicht van 26 regels ontstond, door 26 medewerkers tegelijk vervaardigdGa naar voetnoot(12). Hoe zou mitsdien A. Bijns niet hebben kunnen samenwerken met een ander, hij hete nu Bonaventura, Bernardinus, Guilhelmus, Matthias, Engelbeert, Franciscus, Merten, Dierick Adriaens of Johannes Peeterse, ja, met anderen? Wat Bonaventura in het bijzonder betreft, diens medewerking staat o.i. buiten kijf: was zijn acrostichon slechts als opdracht bedoeld, waarom moest het dan verminkt worden, o.m. in Boek I, | |||||||
[pagina 825]
| |||||||
Referein 1? Meer nog: die Bonaventura was gewis een Franciscaan: de lof van Maria, in dat allereerste refrein vervat, verraadt inderdaad een Franciscaans gebruik. Anderzijds kan het refrein, ‘Na een eerlijk leven volgt een salighe doot’ (p. 66), waarvan men drie verschillende slotstrophen, elk met een ander acrostichon, aantreft, zijn ontstaan aan een driedubbel auteurschap te danken hebben. Deze beschouwingen voeren ons vanzelf naar de zgn. liefdegedichten (p. 253 vlgg.), waarin S., zeer te recht, geen psychologische samenhang ontdekt. De gloed nochtans, die er in oplaait, heeft Jonckbloet tot zijn bekende theorie verleid, die o.i. niet als laster was bedoeld en die in elk geval, meer dan welke studie ook, de belangstelling voor A. Bijns voorgoed heeft gaandegemaakt. We merken vooreerst op dat boven elk van deze refreinen iets kan hebben gestaan in de aard van het opschrift boven Referein 29Ga naar voetnoot(13): Dit heeft een vrouwe haren man gescreven
opdat ontrouwe mocht werden verdreven
m.a.w.: is A. Bijns de auteur van dit refrein, dan heeft zij hier gewerkt op door de ‘vrouwe’ verstrekte gegevens (alweer samenwerking dus) en heeft zich in haar personage zo volledig weten in te leven, alsof zij haar eigen zaak aan het bepleiten was. Er is hier dan ook geen sprake van doelloze oefening, maar eenvoudig van bestelling. Gaat A. Bijns hierin anders te werk dan G. Gezelle met zijn ca 200 zielgedichtjes, of de liedjeszangers, of de ‘openbare schrijvers,’ die voor anderen tegen betaling brieven en acten schreven? Die aan A. Bijns toegeschreven liefderefreinen doen mij steeds denken aan een keurige vertelling van G. Keller, waarin een ongehuwde schoolmeester opdracht krijgt van een getrouwde dame om de brieven te beantwoorden, waarmede haar aan letterkundige experimenten doende echtgenoot haar overstelpt en die karweitjes met zulk een vuur en overgave verricht dat de would-be literator, zodra hij het bedrog ontdekt, de scheiding verkrijgt en de verstoten vrouw in het huwelijk treedt met de zo licht ontvlambare briefschrijver. G. Keller wijst er | |||||||
[pagina 826]
| |||||||
trouwens in zijn verhaal zelf op, dat men nog in zijn tijd het opstellen van liefdebrieven en ander schriftelijk werk aan schoolmeesters placht toe te vertrouwenGa naar voetnoot(14).
Ten slotte zal de auteur er zorg voor dragen, zijn werk van volledige registers te voorzien en het nog eens voor te leggen, zodra het persklaar is.
Naschrift (Zie p. 810, voetnoot 3). Wij verbeteren de volgende drukfouten: p. 812, r. 6: wehggescoven (vgl. p. 813, r. 20); p. 812, r. 15: disrreete; p. 813 r. 10: H; v. 15: Whie; v. 30: ergenis (vgl. v. 120); v. 65: thoe; v. 87: nonnenkens. |
|