| |
| |
| |
Multatuli en de kunst
Door Prof. Dr Gerard Brom
Buitenlands Erelid van de Academie.
Dat een meester van het woord als Multatuli zijn werking dankt aan zijn stijl, waardoor hij verklaart meegesleept te worden, wil hij bij hoog en laag ontkennen. Telkens, zoals hij zelf zegt: ‘tot vervelens toe,’ verzekert hij geen schrijver te zijn. Enkel gedwongen werd hij het en daarom neemt hij het zijn volk kwalijk, want ‘elke letter is 'n streek uit den koers geweest.’
| |
I
Deze klachten en verwijten beginnen al bij zijn eerste optreden. Boek na boek blijft bewijzen, dat hij zich bewust is van zijn kracht als schrijver, maar boek na boek protesteert nadrukkelijk daartegen. ‘Ik heb niets te maken met kunst,’ komt hij verklaren. ‘Ik dacht nooit aan kunst,’ durft hij volhouden. Intussen getuigen zijn jeugdbrieven doorlopend van litteraire eerzucht. Ver van het schrijven tegen wil en dank op zich genomen te hebben, oefende hij zich zelfs in zijn verlovingsbrieven geregeld met het uitgesproken doel om publicaties voor te bereiden. Nog in Lebak tekende hij als kenmerk van zijn oorspronkelijkheid aan: ‘Wie schreef zo?’; en midden in de strijd op leven en dood was hij daar vervuld van litteratuur, tot hij zijn vrouw toevertrouwde: ‘Ja, ik moet schrijver zijn, ik heb wel honderd boeken in mijn hoofd... o, ik moet absoluut schrijven.’ De naam Multatuli werd dan gekozen, omdat die ‘zo vreemd en toch welluidend’ klonk, dus voor een artistiek effect. Het motto bij Max Havelaar sprak daarbij van de dichter als een geniaal wezen, terwijl Sjaalman, evenbeeld van de hoofdpersoon, zich ten overvloede dichter noemde. Uitgerekend begon het boek trouwens met Droogstoppel's aanval op de poëzie als een soort bewijs uit het onge- | |
| |
rijmde voor de waarde van de kunst. En niet alleen stond er verder geschreven, dat Havelaar echt stijl had, maar de schrijver liet zijn vrouw in Minnebrieven getuigen: ‘Toch zijt ge een dichter, Max, al wilt ge 't niet weten.’ Met het ijdele spel van romantische schrijvers, die een dubbelganger projecteerden, om zich in hun beeld te spiegelen, ontwierp Douwes Dekker bovendien een open brief van Max Havelaar aan Multatuli, waarin het met dubbele echo weergalmde: ‘Als je weer uitstrooit dat ik een dichter ben, doe ik je 'n proces aan.’ Dit was een schreeuwende bevestiging in de vorm
van een ontkenning.
Het triomfgevoel, waarmee Multatuli levenslang een mislukt toneelstuk uit zijn jeugd blijft ophemelen, belicht zijn streven afdoende; en de luidruchtige manier, waarop hij zich de litteratuur van het lijf probeert te slaan, kan die klaarblijkelijkheid alleen verhogen. Het is verder doorzichtig genoeg, wanneer hij ons wijsmaakt, dat zijn schrijversroem gelijkstaat met de laster, alsof hij zijn vrouw zou ranselen. Met dat al schrijft hij openlijk: ‘Wat poëzie, mijn God, opdat ik niet verga van walging!,’ waarop een paar bladzijden jambisch proza volgen: ‘Wat poëzie, mijn God, gij die in poëzie alleen bestaat.’ Dit loflied op de kunst, een voorspel van Lodewijk van Deyssel's prozahymne, moet de autobiografische geschiedenis van Woutertje Pieterse met klinkende muziek inleiden.
Nadat Max Havelaar begonnen was met de herhaalde aankondiging van een roman en feitelijk door het karakter van een roman zo insloeg, werd het boek door de autoriteiten als een werk van fantazie opzij geschoven. Dit maakt de woede begrijpelijk van de schrijver, die zijn dokumenten miskend ziet als ‘maar'n roman.’ Alleen keert hij de verhoudingen om, wanneer hij ‘laaghartige afgunst op m'n schrijverstalent’ brandmerkt en zich meteen boven alle wedijver gaat verheffen met het eeuwig refrein: ‘Ik ben geen schrijver, gelooft me toch!’ Het mooi vinden van zijn boek, dat het publiek algemeen doet, dient om zijn ‘innige’ verachting voor het publiek te rechtvaardigen. Zo goochelt Multatuli met een dubbele rol, door groot te gaan op die hulde en er zijn volk toch weer een grief van te maken. Als hij de bewondering voor zijn kunst uitspeelt tegen de onverschilligheid voor zijn persoon of zijn zaak, vergeet hij, dat esthetisch genot geen sociale voorzorg hoeft uit te sluiten en dat Max Havelaar op de duur, een lange duur, die de ongeduldige
| |
| |
schrijver pijnlijk op de proef stelt, een vernieuwing in de politiek gaat inspireren.
Het boek wordt hem een ‘walg,’ beweert hij met kunstmatige kleinering van het werk, dat niet meer dan een ‘boekje’ mag heten, zo gauw het zijn volgende scheppingen in het licht dreigt te staan. ‘M'n latere werken zijn bijna allen van hooger letterkundige waarde dan de Havelaar.’ Ofschoon het criterium hier dus in de litteratuur ligt, komt de nadruk É™ltijd sterker te vallen op de actualiteit, zodat hij verzekert: ‘'n Litterarische loopbaan is 'n bijzaak in m'n leven.’ Heeft hij de figuur van Havelaar verdedigd tegen het verwijt van koketterie, zichzelf kan hij daarvoor moeilijk bewaren. Het voortdurend afwijzen van de roem, zo mooi te schrijven, is al verdacht, maar daarbij herhaalt hij met of zonder ironie te dikwijls, dat hij zo mooi schrijven kan, om zijn meesterschap niet te onderstellen als een onbetwistbaar feit.
Het hindert hem wezenlijk, dat het flitsend pathos van Minnebrieven niet genoeg bewonderd wordt. Zijn schrijverstrots komt daar nauwelijks overheen. En naar aanleiding van Vorstenschool toont hij zich ‘artist’ te voelen en dan ook zijn drama als drama beoordeeld te willen zien. Romans kan hij niet lezen, omdat hij romans schrijft; en in het algemeen heeft hij geen boeken nodig, want ‘letterkunderij kan ik zelf wel maken.’ In alle ernst vertelt hij, een van de beste schrijvers te zijn, die ooit bestaan hebben, ‘ja, de beste misschien.’
| |
II
Het mislukken van zijn ambtelijke loopbaan kan hij nooit verkroppen en moet hij wel verhalen op elke schrijver, die hij tegen het lijf loopt. Zijn vrijmoedigheid gaat zo ver om Heine, die hij bij voorkeur navolgt, gebrek aan oorspronkelijkheid te verwijten. Heel eenvoudig stelt Multatuli zich op één lijn met Shakespeare, al komt het genie er daarmee te gunstig af, want een ander keer verklaart hij zó laag te denken van Shakespeare en Goethe ‘en de rest’, dat hij 't niet zeggen kan. En als hij Dante een dichter hoort noemen, wordt hij zeeziek. Het werk van deze ‘kinderachtige rijmelaar’ is nu eenmaal ‘ellendig geesteloos,’ een paar goedgemaakte laarzen zijn beter dan al die
| |
| |
terzinen. Hoe meer Multatuli zulke meesters uit de wereldlitteratuur versmaadt, hoe hoger hij zijn persoonlijke aanspraken stelt. ‘Cervantes, gij de bijna enige schrijver voor wien ik bijna eerbied heb’ - deze uitzondering bevestigt de regel, dat er buiten Multatuli geen groot schrijver bestaat. Stelt hij Don Quijote, waarmee de persoon van Havelaar al vergeleken werd, boven Faust, dan is het omdat hij zich zelf met het Spaans avontuur eerder verwant voelt dan met de Duitse geest. De teleurstelling over de ontvangst van zijn Ideën maakt hem ‘misselijk van wat men litteratuur noemt’ en vijandig aan alle ‘zogenaamde belletrie.’ Die grote woorden houden de schelle toon van een persoonlijke grief over het ‘stupide doodzwijgen,’ waartegen hij de opzichtige verloochening van zijn kunstenaarschap afwisselt met een even opzichtige verheerlijking van zijn kunstwerken.
De naam dichter houdt bij hem voorlopig nog een heel verheven zin; en dichters heten zeldzaam, omdat ze ‘maagdelijkheid van indruk’ moeten verbinden met ‘oefening in denken.’ Zo'n program is weer een geidealizeerd zelfportret. Hij wil immers de énige persoon voorstellen, die zijn oordeel ontwikkelt zonder gevaar voor zijn naieveteit. Evenals de nar bij Calderon prijst hij uitsluitend zijn eigen verzen, maar als hij langzamerhand leert begrijpen, dat zijn kracht niet in verzen ligt, gaat hij natuurlijk op poëzie afgeven. Over Bredero valt het vonnis kort en bondig uit: ‘De vent walgt me! van geest geen spoor!’ Multatuli's denkvermogens zijn veel te kostbaar voor het ‘ambacht van verzenmakerij.’ Zo gauw een eigen bladzij succes beleeft, gaat hij die voor een bagatel aandienen, alsof hij onuitputtelijke schatten met slordige hand rondstrooit. Dit neerzien op geschriften, waar de schrijver hoog boven wil staan, hangt samen met de gewoonte, die hij indertijd aan zijn ander Ik Havelaar toekende, om de voordracht van zijn verzen opeens af te breken of er een grap tussen te gooien. Hij heeft dat romantisch spel, waarin de splijting van de persoonlijkheid zich blootgeeft, door zelf de indruk te bederven, blijkbaar bij Heine afgezien. Maar nauwelijks durft een vreemde aan zijn werk te raken, of Multatuli springt verontwaardigd op. Hij wil vooral een martelaar zijn, die het ergste lijdt, wanneer hij gedwongen wordt om kunst te slaan uit zijn lijden. De virtuoze Minnebrieven, die van litteratuur druipen, klagen dan ook aan één stuk over zijn tragisch lot litterator te moeten zijn.
| |
| |
| |
III
Dit zelfbedrog wordt nog groter, wanneer hij exacte wijsheid vóórspiegelt en feitelijk overloopt van hartstocht. ‘Leugen kàn niet schoon zijn,’ preekt hij, al staat en valt de schoonheid van Max Havelaar zeker niet met het juiste van zijn stellingen. Zijn verachting voor verzen beantwoordt aan zijn verheffing van het volkslied. Een geestig stuk over het straatlied verklaart. dat ‘verzenmakers van beroep’ even weinig van de echte volksgeest hebben als een speelgoedschaapje van een springende geit in de wei. Deze opvatting volgt uit zijn levensbeschouwing, die de natuur en de mens naar de leer van Rousseau ophemelt. Het kan allemaal nooit spontaan en naief genoeg zijn; de hartstocht moet uitgevierd, het gevoel losgelaten worden.
De voorliefde voor eenvoudige, oprechte zielen als een wasvrouw en een arme naaister in Woutertje Pieterse brengt het schrijven van dialect, het noteren van kinderpraat, soms het rake weergeven van klinkklare onzin mee. Door de scheppingskracht van zijn oorspronkelijke fantazie laat Multatuli voor onze ogen de overgang tussen romantiek en realisme levend afspelen. Bij alle stijlverschil is er eigenlijk geen psychologisch onderscheid tussen de figuren van Saidjah en Woutertje. De ondergrond van volksleven, waardoor zo'n aartsindividualist in de moederaarde van de gemeenschap geworteld blijft, verzekert de schrijver het gevoel, dat zijn werk hem door een geheimzinnige macht wordt ingegeven. Hij zweert bij de verpersoonlijkte inspiratie: ‘Ik geef m'n verhaal eenvoudig weer zoals 't me verteld werd door Fancy.’ De kunst moet organisch, de kunstenaar passief zijn.
Deze min of meer bijgelovige dweperij, opgewogen door nuchtere bekentenissen over het ploeteren, dat hij op elke zin te doen heeft, verklaart zijn vervreemding van de kunst, die een werking buiten hem om heet voor te stellen. Zo willekeurig als hij met zijn geesteskinderen speelt, verloochent hij plotseling het vaderschap, omdat de uiterste subjectiviteit telkens in het tegendeel omslaat. Als romanticus nadert hij ook vertrouwelijk het volk, om de ‘Spiessbürger’ des te ongenadiger af te stoten. In één adem lucht hij volgens de mode zijn ‘épiciershaat’ en verheerlijkt hij opgewonden de kunstenaar als begenadigd wezen. De romantiek ziet in de poëet immers een profeet; en niet minder dan
| |
| |
Victor Hugo of Richard Wagner poseert Multatuli voor de universele geest. ‘Artist, dichter, wijsgeer... in zeer hooge opvatting is dit alles één.’ Zelf betekent hij nog veel meer, hij is genie en heros samen. Bewust herinnert hij aan het voorbeeld van Dante en Milton, die in de politiek even groot waren als in de poëzie. Hierbij krijgen we gesuggereerd, dat zulke dichters als dichters de zending van geboren leiders meegekregen hadden.
Lamartine, de jeugdliefde van Multatuli, verdeelde zijn leven in drie bedrijven: poëzie, geschiedenis, politiek, waarin we wel het lyrisch, episch en dramatisch element mogen onderscheiden; maar het is Multatuli's dodelijke ergernis, zelf nooit aan de daad toe te komen, zolang zijn krachten vergaan in een welsprekendheid, die uitentreure de geschiedenis behandelt van Multatuli alleen. Hij geeft intussen nooit de verwachting op, nog een keer uit te groeien tot dictator van Oost en West, en waarschijnlijk versterkt de volkstribuun, waarvoor Lamartine tenminste drie korte maanden mocht spelen, de droom van Multatuli, dat hij geroepen is om zijn land te leiden. Hij is niet voor niets een tijdgenoot van Victor Hugo, die de dichters aanwijst als meesters van de staat en zelf zijn best doet om een politieke rol te vervullen. De verloren kans op deze loopbaan als staatsman drijft Multatuli verbitterd tegen Thorbecke, waarvan het beruchte woord ‘kunst is geen regeringszaak’ zijn antwoord oproept, dat zó regeren geen kunst is. Hij hoont een regering, die poëzie en romantiek en belletrie dreigt te verjagen, waarbij zijn blinde wrok zich opnieuw hopeloos tegenspreekt. ‘Geen kunst? Dat noem ik: niet kunnen. Geen poëzie? Dat noem ik: niet scheppen. Dat noem ik onvruchtbaar zijn.’ Multatuli schijnt alleen vóór iets te wezen, als hij tegen iemand is.
‘Ik ben poëet,’ belijdt hij ondanks zich zelf uitdrukkelijk; maar hij is ongelukkig een dichter, die ondergaat in de waan een denker te wezen. Minderwaardigheidsgevoel laat hem de kunstenaar, die hij van nature is, verdringen door de wijsgeer, die hij zou willen zijn. Was hij werkelijk het een en het ander geweest, hij zou de waarheid niet ten koste van de schoonheid verheerlijkt hebben, want de schoonheid is een weerglans van de waarheid. Zijn poëzie bestaat, als we hem willen geloven, enkel in meetkunde, ‘veel poëtischer dan wolkerigheid met O en Ach.’ Maar een echt mathematicus laat zich niet voortdurend door toevallige associaties afleiden van zijn betoog als Multatuli,
| |
| |
die herhaalt, naar cijfers te verlangen en na zijn verzen ook cijfers te moeten geven, ofschoon hij ons bij al die grootspraak de beloofde cijfers onthoudt. Des te wilder roept hij rond: ‘Ik weet niet welke beschuldiging mij meer grieven zou: dat ik niet stipt redeneerde, of dat ik geen gevoel had. Deze dingen zijn mij één... Jamben en wiskunde!’ Wiskunde heet altijd zijn hoogste lust, al zou de leer van de verhoudingen heel wat samenhang tussen de losse delen van zijn werk, heel wat evenwicht tussen zijn tegenstrijdige beweringen, heel wat overeenstemming tussen zijn geest en zijn kunst mogen verzekeren. Opzettelijke pleidooien voor de logica maken nu eenmaal nooit de uitkomst ongedaan, dat een emotioneel type als Multatuli het tegendeel van de intellectualist vormt, die hij krampachtig wil uithangen.
Zijn kunstenaarschap betuigt zich ten overvloede in de verklaring, zo gevoelig voor weerklank bij zijn lezers te zijn. Een denker spreekt immers met zich zelf, een dichter met anderen; en bij Multatuli legt de dialectiek het volstrekt tegen de dialoog af. Tenminste beseft hij, hoe de volgorde van zijn Ideën zich helemaal naar zijn indrukken regelt, waardoor hij stilzwijgend bekent aan het onbewust gevoel overgeleverd te blijven. Anders vertoont hij liefst de houding van een ongenaakbaar profeet, wanneer hij declameert: ‘De waarheid is poëzie. Wat daarbuiten gaat, is uit den booze.’ Zijn toosten op de wetenschap mogen al eindeloos zijn lijfformule 2 × 2 = 4 herhalen, de toon is meestal zo hartstochtelijk en zo zelfbehagelijk, dat zijn hart voor goed bij de kunst blijkt te liggen.
Toch hoeven zulke schommelingen niet altijd op rekening van zenuwachtige aanstellerij gezet te worden, omdat de solist Multatuli veel meer onder de invloed van zijn tijd stond dan hij doorzag. En behalve de romantische tweespalt sprak in zijn gewilde verstandelijkheid nog de liberale verlichting, die artiesten tot verstoppertje spelen met de schoonheid dwong. Ging Busken Huet de kritiek verlevendigen, dan dacht hij zich ook met de natuurwetenschap te moeten dekken, waaraan de naturalisten binnenkort hun naam zouden ontlenen; en Cuypers kon de bouwkunst enkel vernieuwen namens het ‘rationele’ van de gotiek, dat zijn alles behalve mystiek geslacht uitsluitend imponeerde. Multatuli verwijst eigenlijk naar de rede, omdat zijn wezen zoveel onredelijks omdraagt. Hij zoekt zijn poëtisch temperament te verbergen achter een positivistische mentaliteit, die hem vrij
| |
| |
slecht afgaat. Kunstenaar met hart en ziel, kunstenaar boven alle schijn, teert hij op zijn verbeelding met eindeloze invallen en uitvallen; maar de paradoxale schrijver spartelt verwoed tegen zijn roem, waaronder hij zo klaagt te lijden, omdat zijn roeping niet zozeer in mooi schrijven als in wijs denken en vooral in goed doen mag bestaan. Dit betekent tenslotte meer dan valse schaamte, waarover de Tachtigers zich radikaal zullen heenzetten met hun leus van de kunst om de kunst. Want de doorlopende tegenspraak, die Multatuli vertoont, valt in de grond hiertoe te herleiden, dat hij levenslang met zich zelf polemiseert, om zijn eenzijdigheid door tegengestelde uitersten te boven te komen. Hij overstemt het bewustzijn van zijn vrijmachtig kunstenaarschap met de boodschap, ‘mens’ te willen zijn, eenvoudig ‘mens’.
Zo ligt de betekenis van zijn geval feitelijk minder in de psychologie van een ijdele grilligheid dan in het getuigenis, dat hij instinctief voor de gemeenschap komt afleggen. Hij is een van de schrijvers, die het schrijven als een opdracht leren beschouwen, waarvoor de samenleving hun een zedelijke verantwoording oplegt. Drie klassieke voorbeelden van deze gewetensdrang staan u allen voor de geest. In de oudheid heeft Plato het onafwendbaar probleem van de verhouding tussen ethiek en esthetiek persoonlijk doorleefd. Dichters zijn voor deze denker wezens vol van een gevaarlijke verbeelding, die nooit meer is dan schijn, en daarom worden ze konsekwent van de ideale toekomststaat uitgesloten. Zelf een scheppend kunstenaar, bekent Plato, in zijn hart een zwak te voelen voor de kunst, maar hij meent die liefde aan het algemeen welzijn te moeten opofferen.
In het begin van de moderne tijd gaf Rousseau, komediant of niet, een even absolute oplossing, toen hij alle litteratuur en met name het drama verwierp, om de deugd te vereren als ‘science sublime des âmes simples’ en ‘véritable philosophie.’ Leverde Rousseau zulke paradoxen vóór zijn eigen roman, Tolstoj verkondigde een onverbiddelijk rigorisme nà al zijn meesterwerken, die hij zo koelbloedig mogelijk ging veroordelen. Als maatschappelijk verkeersmiddel dient de kunst volgens Tolstoj uitsluitend - en dat uitsluitende bewerkt een noodlottige verenging - om begrippen van de rede in de werking van het gevoel over te brengen. Hoe meer mensen nu een werk in hetzelfde gevoel verenigt, hoe mooier dat werk zal zijn. Een soort algemeen stemrecht beslist dus over de schoonheid.
| |
| |
Het is hier niet de vraag, of de gronden van deze drie getuigen wezenlijk met elkaar overeenstemmen, en nog minder, of ze ons werkelijk overtuigen. In ieder geval bevestigt hun reactie, juist door de verregaande eenzijdigheid, dat een volstrekt autonome kunst, de kunst om de kunst, de mensheid onbevredigd laat. In het grote levensgeheel is de kunst, hoe kostbaar en onmisbaar ook, niet meer dan een deel, dat een bepaalde verhouding tot de overige delen meebrengt, wil de samenleving niet in een chaos uiteenvallen. Als kritiek op Multatuli, die van het ene uiterste naar het andere oversloeg, volstaat wel een elementaire onderscheiding, waarmee we vanmorgen tot een besluit mogen komen. Het naaste doel van de kunst, waardoor kunst zich van wetenschap of godsdienst onderscheidt, is schoonheid en niets dan schoonheid; maar het laatste doel, waarop alle mensenwerk stilzwijgend gericht blijft, gaat boven louter schoonheid uit. Die eenvoudige orde helpt het evenwicht verzekeren tussen beide polen: de vrijheid, waarop kunstenaars bij het scheppen recht hebben, en de eenheid van het volk, waaruit ze groeien en waarvoor ze werken en waardoor ze gedragen worden. En als er één land in de wereld bestemd lijkt om zijn natuurlijke en geestelijke krachten harmonisch te ontwikkelen, dan is het Vlaanderen, uw gezegend land.
|
|