Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 737]
| |
Nog enkele critische en exegetische aantekeningen bij ‘Die borchgravinne van Vergi’
| |
[pagina 738]
| |
zij vertalen zeer vrij en geven hun voorbeelden slechts van verre, soms van heel verre weer. De bijdrage van Prof. Van Loey was voor mij aanleiding om ons gedicht nogmaals te herlezen en de aantekeningen, die ik daarbij reeds vroeger ten beste heb gegeven, met nog enkele uit te breiden. (Sprokkelingen, I, blz. 70). Indien daaruit zou volgen, dat mijn oordeel over onzen dichter niet zo streng is als het zijne, zal hij mij dit niet ten kwade duiden. Ik zou het natuurlijk met hem eens kunnen zijn, dat de Dietse navolging beneden het peil staat van het Frans: de navertellers of bewerkers die het beter maken dan hun origineel, zijn in onze Middelnederlandse letterkunde, buiten den genialen dichter van den Reinaert, niet talrijk. Dat belet echter niet, dat ze toch ook hun eigen verdienste hebben. Wat zou er b.v. van Van Maerlant als vertaler, zelfs in zijn Strophische Gedichten, nog overblijven, wilde men hem met dezelfde gestrengheid beoordelen? Het is trouwens eerst uit de vergelijking met het Frans, dat men de tekortkomingen van de Dietse navertelling pijnlijker gevoelt. Men verlieze ook hierbij niet uit het oog, dat de bekende Franse redactie niet zeker het voorbeeld is geweest. Bij deze nieuwe aantekeningen volg ik eenvoudig den tekst van ons gedicht en bespreek de plaatsen, waar ik meen iets te kunnen bijdragen tot een beter begrip. Indien ik dan bij de behandeling van sommige verzen die ook Prof. Van Loey heeft besproken, met hem van mening zou verschillen, dan weze hij er van overtuigd, dat het er mij alleen om te doen is de kennis van ons Middelnederlands te bevorderen en onze philologische methodes te helpen verbeteren. En dat verlangt ook hij gewisGa naar voetnoot(1).
* * * | |
[pagina 739]
| |
vss. 38-46 Als ic u vertellen sal
Dat in Borgoenien ghesciede
Daert toe saghen vele liede
Vander borchgravinne van Vergi,
Die sere minde enen ridder vri,
Die alte vrome was ende coene
Ende hovesch in al sinen doene
Tallen spele in sinen tiden,
Ende overdadich in dat striden.
Prof. De Keyser in zijn uitgave heeft vs. 40 Daer(t); betekent dit dat het hs. Daert heeft en dat t dient uitgeworpen? Maar F.A. Stoett heeft Daer. Met Daer is de tekst in regel. Met daert kan t verklaard worden uit assimilatie met het volgende toeGa naar voetnoot(1). Prof. De Keyser had tallen spele verklaard als ‘in alle omstandigheden.’ Prof. Van Loey meent, dat we dan verlegen zitten met in sinen tiden, en wil dus tallen spele opvatten als ‘in ieder spel,’ zodat de plaats zou betekenen: ‘dat de ridder deelnam aan ieder spel, telkens als het plaats had’; waarbij hij dan opmerkt: een sportieve ridder! Ik vat tallen spele op als: ‘in alle opzichten’, een gewone betekenis van deze bijwoordelijke uitdrukking. Aldus: Mate es tallen spele goet (Rein. 1672). Zo ook: in allen spele, als in: die bleke blade sijn onnutte in al den spele (Nat. Bl. VIII, 773). Hier dus: Hij was hoofs in alle opzichten. In sinen tiden zou dan kunnen opgevat worden als: ‘in zijn tijd’; ofwel als: ‘in zijn leven, geheel zijn leven, zolang hij leefde.’ Men zou het ook kunnen begrijpen als: ‘op tijd, op zijn tijd; op tijd en stond; wanneer de tijd of de gelegenheid het meebracht.’ Ik verkies: ‘in den tijd van zijn leven,’ en zie er weinig meer dan een stoplap, een nodeloos verlengsel in, zoals onze dichter er meer heeft. De verzen betekenen dus een algemene verklaring van zijn hoofsheid; waarop dan in 't bijzonder nog volgt een lof van zijn dapperheid: overdadich = stoutmoedig, vermetel in het strijden. | |
[pagina 740]
| |
Zodat zijn moed in den strijd onderscheiden wordt van zijn hoofsheid. Ik zou dus in deze plaats nog geen bewijs willen zien voor de sportiviteit van onzen ridder.
* * * vss. 47-51 Soe dat die hertoghe der bi
Sere vercoes den riddere vri,
Ende nam desen here met heme.
Soe datten minde, als ic verneme,
De borcgravinne alte sere,
Die ic noemde heden ere
Van Vergi.
Deze verzen volgen onmiddellijk op de voorgaande. Ik versta geheel deze plaats eenvoudig aldus: De borchgravinne van Vergi minde een dapperen, hoofsen ridder, zo hoofs en zo dapper dat de hertog hem met zich in zijn eigen dienst had genomen. Om zijn hoofsheid en volmaakte ridderlijkheid minde hem dus de borchgravinne. M.a.w. zij minde een ridder, die in den dienst van den hertog stond. Prof. Van Loey omschrijft deze plaats aldus: ‘dat de ridder in alles zo uitmuntte, dat de hertog met hem zeer ingenomen was en hem bij zich aan 't hof nam, zodat de borchgravin hem zeer beminde.’ Hij verwijt dan onzen dichter hier verkeerd een andere plaats uit het Frans te hebben te pas gebracht, waar gezegd wordt: dat de hertogin door het herhaald verschijnen van den ridder aan het hof op hem verliefd geraakt. Onze dichter zou hier dus met deze tweede passage hebben verward: een verwarrende reminiscentie. Ik vrees echter, dat Prof. Van Loey Soe datten minde wat te letterlijk opvat. Geheel deze plaats heeft als onderwerp de borchgravinne, die een hoofsen ridder minde; terloops wordt daarbij vermeld, dat deze ridder in alles zo uitmuntte, dat de hertog hem aan zijn hof had verbonden. Soe datten minde neemt dan weer eenvoudig op wat te voren gezegd was: de borchgravinne minde dus dien ridder. Nergens wordt hier geïnsinueerd, dat die liefde in haar zou ontstaan zijn door 's ridders verschijnen aan het hof van den hertog. Van den hertog wordt hier alleen gesproken om, | |
[pagina 741]
| |
naar aanleiding van 's ridders dapperheid, te vermelden, dat de hertog hem in zijn dienst had genomen; om aldus te kennen te geven dat de borchgravin een ridder minde uit den dienst van den hertog. Ik moet dus bekennen dat ik in deze plaats geen bewijs vind van verwarrende reminiscentie.
* * * vs. 63-68 (Si) hadden vercoren om dat
Ene scoene heimelike stat
In enen bogaert, daer hi plach
Dic te gane in den dach
Alse ofte si hem vermeien gingen.
Niemen en wiste van dien dinghen.
Terecht heeft Prof. Van Loey hier opgemerkt, dat in vs. 67 niet si, doch hi dient gelezen. Er kan hier immers alleen spraak zijn van den ridder. De borchgravin zelf blijft intussen op haar kamer, daarnaast, van waaruit zij hem kan zien. Is zij zelf alleen, dan zendt ze haar hondje uit; wat dan voor den ridder betekent dat ze hem verwacht en dat hij veilig bij haar kan komen. De kopiist had trouwens eerst hi geschreven, wat daarna ten onrechte verbeterd werd tot si, waarschijnlijk ten gevolge van een verkeerd begrip van de plaats. Gingen is dan ook te lezen: ginge; en dinghen misschien eveneens dinghe: al zijn rijmen met overtollige -n lang niet zeldzaam in ons gedicht.
* * * vs. 112-115 Entie ridder was allen een
Jolijs, behaghel ende vrome mede
Soe waer men ridderscap dede
Overal haddi lof.
Hier zou men eerder aan een sportieven ridder kunnen denken, indien men met Prof. De Keyser ridderscap dede wilde opvatten als ‘ridderspelen hield.’ Maar het woord heeft hier wel een ruimer betekenis: hij is immers niet alleen vroom=dapper, | |
[pagina 742]
| |
doch ook jolijs, behaghel. Zodat ridderscap=ridderlijkheid, en het gehele vers zoveel betekent als: ‘waar het er op aan kwam zich ridder te tonen’; of nog: ‘waar er gelegenheid was voor ridderlijke daden.’ Ik zie dat ook het Mnl. Wdb. het vers in deze laatste betekenis opvat. * * * vs. 197 Die hertoghinne ...
bleef ligghende alsoe
vs. 200 Des te nacht quam toe.
Prof. De Vooys emendeerde te tot de; wat Prof. De Keyser overneemt. Natuurlijk is de, het lidwoord, bedoeld; de vraag kan echter zijn, of te daarom moet geëmendeerd worden tot de: in de verbinding deste staat te ook voor de: dat te werd, onder den invloed van s. Prof. De Vooys wil ook des wijzigen tot tes = te des. Wel is tes in de betekenis ‘totdat,’ zoals hier, gewoner, doch ook des is gewoon en moet dus niet geëmendeerd worden.
* * * vss. 251-256 Hets scade dat ghi soe vrome sijt
Ende soe scoene ende soe jolijt,
Ende ghi mede sijt verrader,
Trouweloes ende oec quader;
Want ghi hebdt vele ontrouwen
Ghetoent an mi ende an mier vrouwen.
Zo spreekt de door zijn vrouw misleide hertog tot den ridder. Wat is hier quader? Prof. De Keyser vertaalt het door: booswicht; maakt er dus een zelfstandig naamwoord van. F.A. Stoett stelt verschillende mogelijkheden voor: verwarring van comparatief met positief? Rijmnood? of quader=quaetdader? Prof. Van Loey meent, dat we hier staan voor een kruising van quaet, m. = een booswicht, en vrouwelijke formaties, als quaderse, backerse, dienerse, sangerse, enz. onder invloed van het mannelijke backer, dienare, sangere, enz. Indien ik wel begrijp, | |
[pagina 743]
| |
zou dus quader, een mannelijke vorm=booswicht, verkeerdelijk ontstaan zijn onder invloed van quaderse. Ik vrees dat we hier te ver zoeken, en dat quader inderdaad niet meer is dan de comparatief van quaet. Doch men begrijpt ende oec verkeerd. Dit betekent niet: ‘en ook’; maar ‘en nog’: oec dient vaak ter aanduiding van iets wat toegevoegd wordt aan wat reeds gezegd werd. De hertog vindt, dat verrader nog niet sterk genoeg is: hij is trouweloos en nog quader = en nog erger. Wat is daar zo vreemd aan? Dit was ook de eerste verklaring van F.A. Stoett en ik zie dat het Mnl. Wdb. de plaats ook aldus opvat (i.v. quaet, k. 808). Het woord quaet komt in die betekenis nog elders voor in ons gedicht, b.v. Hi es quader dan een keitinge; hij is erger, slechter dan een schurk. vs. 189 zegt de hertogin tot den ridder: Her quaet, waar de vraag kan zijn of quaet bijvoeglijk naamwoord dan wel substantief is; waarschijnlijk substantief = booswicht; maar hier is het quaet, niet quader. Er is ook, op de hier besproken plaats, niets dat ons zou noodzaken of zelfs toelaten quader als substantief op te vatten: geen bepaling, geen lidwoord. Zolang zo iets ontbreekt, doen wij veiligst, meen ik, het woord te verklaren in zijn gewone betekenis; en die voldoet in alle opzichten uitstekend.
* * * vss. 284-286 Mijn wijf en es niet so kint
Datse soude die waerheit sparen
Anders dan die redene waren.
De ridder, door den hertog om uitleg gevraagd over de avances die hij aan zijn vrouw, volgens haar zeggen, zou hebben gedaan, had geantwoord, dat zijn vrouw hem niet juist had ingelicht. Zulk een verontschuldiging neemt de hertog niet aan. Want zijn vrouw is niet zulk een kind, enz. En twee verzen verder verduidelijkt de hertog nog: want mi mijn wijf niet en seide / Anders dan die waerheide. Het Mnl. Wdb. i.v. sparen (kol. 1645) had die waerheit sparen vertaald als ‘verzwijgen, achterbaks houden.’ Zo verklaart dan ook Prof. De Keyser deze plaats. Prof. Van Loey meent, dat deze betekenis hier niet past, en men eerder verwachten zou: | |
[pagina 744]
| |
‘zeggen, vertellen’; welke betekenis hij dan semantisch verklaart als: ‘zacht behandelen, geen geweld aandoen, omkleden, dus voorstellen.’ Hij merkt dan echter verder op, dat het Frans wel doelt op een achterwege houden, een verzwijgen van de hertogin: et tel chose deistes vous / peut estre dont ele se test (vs. 202-203): gij hebt haar misschien dingen gezegd waarover zij zwijgt. En hij besluit: ‘In de Dietse tekst dus meent de hertog dat zijn vrouw niets verzweeg; in de Franse dat ze wel zweeg, maar waarschijnlijk uit kiesheid. Weer verwarrende reminiscentie.’ Indien ik mij niet vergis, wil dit zeggen, dat onze dichter de uitdrukking de waerheit sparen, de waarheid achterwege laten, gebruikt onder den invloed van het Frans se test, terwijl eigenlijk bedoeld is, dat de vrouw alles vertelde. Maar behalve dat ik op die wijze den tekst zelf zoals hij luidt niet begrijp, wil ik hier alleen doen opmerken, dat de ‘waarheid achterwege laten,’ of zelfs ‘de waarheid verzwijgen’ niet hetzelfde is als zwijgen. De waerheit sparen wil zeggen ‘liegen’; en dat is niet ‘zwijgen.’ Zodat ik hier nog geen reminiscentie vermag te herkennen uit het Frans. De tekst moet dus anders worden verklaard. Ik meen dat wij moeten uitgaan van de gewone betekenis van die waerheit sparen = ‘de waarheid achterbaks houden, de waarheid verzwijgen,’ en er bij blijven. Zo wordt het herhaaldelijk in het Mnl. aangetroffen. Het Mnl. Wdb. geeft er enkele voorbeelden van. Uit Der Kercken Claghe, vs. 56: Die de waerheit niet en spaerde... hem quame menich fel ghemoet. Uit Rein. II, vs. 6635: condi wel lieghen ende die waerheit sparen. Verder wordt nog verwezen naar Hildegaersberch 167, vs. 329 en naar Bloemlezing 3, 66, 166. Een gewone betekenis trouwens van sparen is: ‘nalaten, achterwege laten,’ waarvan die waerheit sparen slechts een toepassing is. De moeilijkheid zit dan in het volgende vers: Anders dan die redene waren. Afhankelijke zinnen die beginnen met anders dan, dan laten zich moeilijk omschrijven: zij kunnen een modaliteit, een beperking, een tegenstelling uitdrukken bij den voorgaanden hoofdzin. Wij hebben hier, dunkt mij, met zulk een elliptische constructie te doen. Men zou kunnen begrijpen: ‘dat zij de waarheid achterbaks zou houden, behalve dan wat zij zeide,’ d.i. wat zij zeide was de waarheid. Of nog: ‘dat zij de waarheid zou verzwijgen, | |
[pagina 745]
| |
dat die (de waarheid) anders zou zijn dan wat zij zeide.’ Er lopen hier twee constructies door elkander: ‘dat zij de waarheid zou achterbaks houden’ en: ‘dat de waarheid anders zou zijn dan wat zij verklaarde.’ Ook is het vers parallel met wat volgt: Anders dan die waerheide dat zij iets anders zou zeggen dan de waarheid. Hoe men de verzen dan ook grammatisch moge verklaren, ik meen dat dit hier duidelijk de bedoeling van den dichter is: ‘Ik kan niet aannemen dat mijn vrouw zou liegen, dat wat zij zegde niet de waarheid zou zijn.’
* * * 305[regelnummer]
(ic) saels di wel verdraghen nu
Der wanconst ende der talen
Die ic hier ghelove wale
Die mijn wijf voer waerheit seide.
Aldus de hertog tot den jongen ridder. Wanconst wordt door Prof. De Keyser, naar het voorbeeld van F.A. Stoett, verklaard als beschuldiging. Deze beroept zich hiervoor op het gezag van Kiliaen, die het woord opgeeft als verouderd in de betekenis suspicio. Wanconst, van wanconnen, wil eigenlijk zeggen: vijandelijke gezindheid, het iemand niet mogen lijden, het iemand een kwaad hart toe dragen. Zodat de plaats zou betekenen: ik zal van u wegnemen de vijandelijke gezindheid (die ik jegens u mocht koesteren) en de taal van mijn vrouw waaraan ik heb geloofd, m.a.w. ik zal mijn vijandelijke gezindheid wegnemen, die ik jegens u heb laten blijken en niet meer geloven aan wat mijn vrouw mij als waarheid heeft verteld. Ik meen derhalve, dat er hier geen aanleiding bestaat om aan wanconst de betekenis beschuldiging toe te kennen. Voor de betekenis van wanconst = suspicio = verdenking (daarom nog niet beschuldiging) heeft Franck, in zijn Aanteekeningen op Alexander, VIII, 649 (blz. 483) zich beroepen op Rein. II, 907: Reinaert juicht, omdat Lamfroit den Beer zeker zal hebben gedood: Hets mi wel ghevaren!
Die mi te hove meest soude daren
| |
[pagina 746]
| |
Die hebbic doot in desen dage.
Nochtan wanic sonder claghe
Ende sonder wanconst bliven:
Ic mach te rechte bliscap driven.
Franck meent dat wanconst hier zeker betekent: suspicio, verdenking. Ik ben er niet zo zeker van en meen dat vijandschap, vijandelijke gezindheid volstaat, al heeft ook J. Fr. Willems het reeds als suspicio verklaard. Het woord komt nog elders in den Reinaert voor en kan telkens weergegeven worden als: vijandige gezindheid. Aldus v. 2548. Doe nam die coninc een stro
Ende vergaf Reinaerde algader
Die wanconst van sinen vader
Ende sijns selves mesdaet toe.
wanconst is de vijandschap, die Reinaert's vader den koning toegedragen had. Wat Alexander VIII 649 betreft, hier ook heeft Franck ongelijk gehad het woord te vertalen door verdenking. Ic hadde tstucken eer ghescoort
Sonder wanconst cebaline
Openbaer of stillekine
Eer hijt dien coninc hadde gheseit.
Ook hier is de betekenis duidelijk genoeg: zonder dat iemand het mij kwalijk zou nemen. Ik zie, dat het Mnl. Wdb. ook in al deze plaatsen het woord opvat als vijandschap, vijandelijke gezindheid. Terecht wordt daarbij opgemerkt dat het ww. wanconnen in het Mnl. nergens met zekerheid de betekenis ‘verdenken’ heeft. Er bestaat dus geen reden om aan wanconst de betekenis verdenking toe te kennen, zolang vijandschap, vijandelijke gezindheid voldoet.
* * * 316[regelnummer]
Entie here sprac hem toe:
Ofti sal doen sijn begheren,
Hi wil hem in trouwen sweren.
| |
[pagina 747]
| |
Aldus het hs. Verdam, in Versl. en Med. Kon. Ac. (3e r., dl. III, blz. 336) heeft deze verzen omgezet: ‘daar het niet de hertog is die zweren moet, zegt hij, maar de ridder. Ook staat er geen obj. bij sweren, en als de hertog hier een eed deed, dan zou er moeten bijstaan, waarin die bestond. Van den ridder is het bekend, welken eed hij doen zou, nl. dat hij op de hem nog onbekende vraag van den hertog de waarheid zou zeggen.’ Hij stelde dus voor te lezen: Ofti hem wil in trouwen sweren
Hi sal doen al sijn begheren.
d.i. als hij (de ridder) dien eed wilde doen, dan kon hij alles van hem (den hertog) gedaan krijgen. De plaats wordt dan ook zowel door F.A. Stoett als door Prof. De Keyser aldus geëmendeerd. Maar heeft men wel opgemerkt, dat Verdam er al bijgemoffeld heeft: Hi sal doen al sijn begheren. En wat is dat: dat de hertog al sijn begheren zal voldoen? De ridder heeft nergens een begheren uitgesproken. Ook betekenen deze woorden niet wat Verdam meende. Ze zijn een onrechtstreekse rede: ofti (d.i. de ridder) sal doen sijn begheren = indien de ridder aan zijn (d.i. 's hertogs) verlangen wil voldoen, zo wille hij (de ridder) hem (den hertog) in trouwen sweren. Rechtstreeks ware dit: indien gij aan mijn verlangen wilt voldoen, wil dan zweren. Dit begheren (niet al sijn begheren) is het verlangen van den hertog. De hertog zegt m.a.w. ‘ik verlang dat gij mij zweren zoudt.’ De plaats is dus volkomen in orde: ‘wilt gij aan mijn verlangen voldoen, zweer dan.’
* * * 336[regelnummer]
Dies ducht ic sere mijnre vrouwen
Dat mijn wijf es, dien ghi mint.
Prof. Dr De Vries (Tijdschr. IV, blz. 110) wil hier lezen: Dies duchtic sere bi mijnre trouwen
en dien wijzigen tot wie. Zo ook Prof. De Vooys. | |
[pagina 748]
| |
Beide emendaties zijn overbodig: duchten met 2e nv. betekent: bezorgd zijn om.Zo kan mijnre vrouwen hier beschouwd worden als een genitivus van oorzaak, die meermalen voorkomt bij werkwoorden die een gemoedsbeweging aanduiden (z.F.A. Stoett, Mnl. Spraakkunst, Syntaxis, par. 169, vgl. 168, V). Wat dien betreft, die ware volgens onze begrippen regelmatiger; maar in het Mnl. komt dien en wien ook meermalen voor in den 3n en 4n nv. enkelv. vr. vgl. vs. 814: Want haer oghen siense hier Dien si haet alder meest; en vs. 988 o Vriendinne, dien ic minde sere. Doch ook andere dichters veroorloven zich zulke vormen. Dien te emenderen tot die kan er slechts toe bijdragen de grammatische feiten te verdonkeremanen.
* * *
vss. 385-392. In het ingelaste liedje van den castelein van Coetsi, dat de ridder op zich zelven toepast, zal verman ic ten beghinne Haer suete woort, het woord vermanen inderdaad betekenen: niet verklappen, zoals Prof. De Keyser meent, doch zoals Prof. Van Loey wil: zich herinneren; een betekenis die in het Mnl. Wdb. wel opgetekend staat voor het wederkerig ww., doch niet voor het ww. alleen. Ik meen verder dat de orde der verzen hier nutteloos omgesteld wordt. Men leze zoals in het hs. Alsic peinse om die minne
Ende om die scoenheit, die si inne
Hevet, soe eest wonder dat ic duere,
Ende om die scoene creatuere,
Soe vermanic ten beghinne
Haer suete woort, die mi in kime
Hebben gheset in davontuere.
om die... creatuere hangt mede af van peinse. Ik zie ook niet in waarom in davontuere moet gewijzigd worden tot der avontueren, dan alleen om alles logisch of grammatisch correct te maken, met verlies van het psychologische.
* * * | |
[pagina 749]
| |
vss. 393-397 Alse dus die ridder goet
Jnden groten anxte stoet
Wat hi mochte ane gaen,
Wenende herde meneghen traen
Alse dit merken began
Die hertoghe die dit sach an
Ontfermdijs.
Terecht heeft Prof. Van Loey hier opgemerkt, dat deze zin eerst duidelijk wordt, zo wenedi gelezen wordt in plaats van wenende: hier wordt immers het werkwoord van den hoofdzin verwacht. Misschien stond er oorspronkelijk wenede, en hadden wij dan te doen met nog een geval van toonloze e voor i, in den derden persoon van het imperfectum, zoals in dade tsine van Hadewijch, Br. VI X, 43 en Alex. Maer seide = seidi (Vgl. Van Loey, Vormleer, 41, aant. a).
* * * vss. 466-471 Die here seide: Als ghi wel moghet
Vort, here, seggic u dan
Van mi en weet nemmermeer man
Here, opdat u vernoit niet,
Tavont als ghijt doncker siet
Dan salic gaen derwaert.
Om de herhaling van here te vermijden, werd door De Vries (Ts. IV, blz. III) voorgesteld te lezen: Die hertoghe seide, wat door F.A. Stoett en Prof. De Keyser wordt overgenomen. Mogelijk. F.A. Stoett verandert bovendien Vort here tot vortmere; zo ook Prof. De Keyzer, die het woord verklaart als: ‘verder.’ Nog werden vss. 467 en 468 door De Vries omgezet, die dus wil lezen: Als ghi wel moghet.
Van mi en weet nemmermeer man.
Waarop dan de ridder zou antwoorden: Vortmere seggic u dan
Here, opdat u vernoit niet, enz.
| |
[pagina 750]
| |
De ridder had juist gezegd: dat hij alle vertrouwen in hem, den hertog, had; deze antwoordt: ‘als ghi wel moghet, nooit zal iemand er iets van mij van weten.’ Waarop dan de ridder zou voortgaan: ‘vortmere seggic u dan, waarin dan vortmere niet zozeer ‘verder’ betekent, doch ‘dadelijk, terstond’: ik zeg u dan nu... Deze omstelling, evenals de wijziging van Vort, here, tot vortmere, zijn geheel overbodig. Het vers Vort, here behoort ook nog tot het antwoord van den hertog, die dus zegt: ‘Als ghi wel moghet, gij moogt wel vertrouwen hebben in mij; ik zeg u dan ook, ik verzeker u dan ook verder, heer, dat niemand er ooit iets van mij van zal weten.’ Men behoude dus den tekst van het handschrift, wijzige, zo men wil, het eerste here tot hertoghe, begrijpe Als ghi wel moghet tot man als het antwoord van den hertog, waarop de ridder voortgaat: Here, opdat u vernoit niet; aldus: Die (hertoghe) seide: ‘Als ghi wel moghet.
Vort, here, seggic u dan:
Van mi en weet nemmermeer man.’
‘Here, opdat u vernoit niet...
***
vs. 516 Als ic u hebbe in minen aerm bevaen,
Ghesont benic dan ende blide.
zegt de borchgravinne tot haren ridder. Prof. Van Loey merkt hierbij op, dat ghesont hier zou moeten betekenen ‘wel, behaaglijk, gelukkig,’ welke opvatting echter Verdam niet heeft geboekt. Ghesont zou hier een reminiscentie zijn uit het Frans, waarin de dame zegt: de riens ne me dueil / quant j'ai a moi ce que je vueil / quant ci estes sains et haitiez, wanneer gij gezond en ongedeerd zijt. Hier is het dus de dame, die zich verheugt, wanneer haar ridder gezond is. Het is mogelijk dat ghesont hier een reminiscentie is uit het Frans. Maar dat ghesont in het Diets eerst uit het Frans duidelijk wordt, zou ik niet willen beweren. Ghesont, zegt Verdam, had in het Mnl. een veel ruimere betekenis dan nu. Zo citeert hij uit Rein. II, 5485 Ghesont van herten, vri ende vro. Waarom zou ghesont hier niet kunnen betekenen: gezond van hart? Wat | |
[pagina 751]
| |
veronderstelt dat de dame kwijnde, wanneer ze niet met haar ridder was. Maar: ‘wanneer ik u druk in mijn arm, dan kwijn ik niet meer en ben ik blijde, dan ben ik genezen.’ Het kan dus zijn dat de Dietser, hier en elders, uit zijn herinnering een woord of voorstelling had onthouden, die hij in een ander verband te pas brengt. Maar daaruit volgt, m.i., nog niet, dat hij dit verkeerd zou doen, of dat de voorstelling eerst uit het Frans begrijpelijk wordt.
* * * vss. 559-561 Dus es de ridder wech ghegaen,
Entie vrouwe die loec saen
Een lettelkijn die dore naer.
Een kleinigheid slechts. Prof. De Keyser geeft deze verzen weer: en de vrouw opende vlug de deur op een kier. Maar wat is hierin naer? Waarschijnlijk niet meer dan een stoplap: daarna, daarop; zoals onze dichter, die last heeft met zijn rijmen, er zich meer veroorlooft.
* * * vss. 580-585 Die hertoghe seide: Bi onsen Here,
Ic minne u uter maten sere
Ende wil u van miere vrouwen
Emmermeer vort ghetrouwen;
Want ic u ghetrouwe vinde
Van dat ic niet en kinde
Aldus de hertog tot den ridder, nadat hij met eigen ogen getuige was geweest van wat de ridder hem over zijn liefde had meegedeeld. Van dat ic niet in kinde wordt door Prof. de Vooys geëmendeerd tot: van dat ic u ie kinde. Dat laat zich wel is waar gemakkelijk begrijpen, maar of het de bedoeling van den dichter weergeeft is een andere vraag. Dat het de bedoeling niet is blijkt hieruit, dat het hier in den mond van den hertog niets betekent. De hertog heeft vroeger | |
[pagina 752]
| |
nooit aan de trouw van den ridder getwijfeld. De mededeling van zijn vrouw had echter zijn vertrouwen aan 't weifelen gebracht. Als hij hem nu zou zeggen, dat hij hem ook tegenover zijn vrouw zal betrouwen, en er als reden voor aangeeft dat hij hem altijd trouw heeft bevonden, dan heeft die reden hier geen zin: waarom heeft hij hem dan toch vroeger gewantrouwd? De betekenis moet natuurlijk zijn: dat hij den ridder ook tegenover zijn vrouw wil vertrouwen, omdat hij hem nu trouw heeft bevonden in een zaak die hij niet kende: hij heeft zichzelven kunnen vergewissen van de waarheid, die de ridder hem had gezegd. De hertog wist niet dat de ridder enige liefde had, wat hem zeer had verwonderd. De ridder had hem in 't geheim zijn liefde voor de borchgravinne van Vergi bekend gemaakt. En de hertog heeft er zich van kunnen overtuigen dat hij waarheid had gesproken. van betekent dus hier: ‘met betrekking tot, ten opzichte van iets dat ik niet wist’; juist zoals in: van miere vrouwen; een zeer gewone betekenis van het woord.
* * * vs. 626 Die vrouwe die haren toren wach
wordt gewoonlijk (F.A. Stoett en Prof. De Keyser) begrepen: wier gramschap te zwaar woog: die = 3n nv.; haren toren = 1e nv. en onderwerp. Is toren wel gramschap? Het woord komt hier met betrekking tot de hertogin meermalen voor. vs. 640 verwijt zij haren man, dat hij den ridder nog liever heeft dan vroeger Om te meerderen minen toren
zegt zij; waar toren niet kan betekenen gramschap, maar ‘leed, hartzeer.’ De vrouw zal haar man niet bekennen dat zij toornig, vertoornd is, om zijn houding tegenover den ridder, maar dat zij er droefheid, hartzeer om heeft. En ik meen, dat dit de betekenis overal elders is. Aldus vs. 605: de hertog toonde nog meer achting voor den ridder dan vroeger: Des hadde die hertoginne toren: dat deed haar pijn, hartzeer; dat pijnigde haar. En zo ook in vs. 626: wier leed zwaar viel. | |
[pagina 753]
| |
Men zou in het vers wach ook kunnen opvatten ais ‘zwaar liet vallen’; dus: die haar hartzeer zwaar liet wegen. Of nog: die haar hartzeer overdacht en woog. Toch schijnt wel bedoeld: wie haar leed, haar hartzeer, zwaar woog, drukte.
* * * vss. 818-821 Maer grote pine doet haer verdrach,
Datse haer niet segghen en mach
Dat si wel sere begheert
Tonteckene te haer weert.
Op het Pinksterfeest ten hove van den hertog ontvangt de hertogin haar mededingster de borchgravinne uiterst vriendelijk in schijn. Maar... Wat is haer verdrach? Prof. De Keyser verklaart: grote pijn veroorzaakte haar hare verbintenis (van te zwijgen). Dus: haer verdrach doet haer grote pine. Prof. Verdam wilde lezen: grote pine doet ende verdrach; wijzigde dus haer tot ende en verklaarde verdrach als leed. F.A. Stoett verklaart het vers niet; in de woordenlijst echter wordt verdrach weergegeven door uitstel. Maar uitstel voldoet hier niet, daar er nergens spraak van enig uitstel is, alsof zij een tijd moest wachten, alvorens te mogen spreken. Ik meen dat verdrach hier gans gewis betekent: belofte, overeenkomst. of zoals Prof. De Keyser zegt: verbintenis. Het woord zinspeelt op de belofte, die zij den hertog had moeten doen, over alles te zwijgen wat deze haar in vertrouwen had meegedeeld. Die belofte is het, die haar drukt. Datse is dan niet verklarend, maar veeleer gevolgaangevend: zodat ze niet zeggen mag wat ze zozeer verlangde haar te ontdekken. Tegen deze verklaring is, dat verdrach wel bij Kiliaen en elders wordt weergegeven door ‘pactum, conventio,’ enz., doch in die betekenis, volgens het Mnl. Wdb. (i.v. kol. 1638 sub 4o) tot nog toe niet werd opgetekend. Het valt te zien of het woord niet meermalen verkeerd werd begrepen, of in de hier passende betekenis weggemoffeld, zoals Verdam doet op deze plaats, | |
[pagina 754]
| |
waar hij in het Woordenboek zijn emendatie staande houdt en verdrach als leed verklaart. (ib. kol. 1637, sub. 5).
* * * vss. 854-856 Maer niet en wistense wat droech,
Om dat die borchgravinne loech,
Maer die scoene borchgravinne
Wert bedroeft.
De hertogin heeft, in tegenwoordigheid van andere uitgenodigden, de borchgravinne laten verstaan, dat zij van het spel van haar hondje wist. Allen hadden het gehoord, maar zij wisten niet wat het betekende waarom de borchgravinne lachte. Met Prof. Van Loey ben ik van mening, dat hier hertoghinne moet staan, en dat borchgravinne hier dittographie is uit het volgende vers. Terwijl de hertogin aldus op dit hondje zinspeelde, zal ze schamper, ironisch hebben gelachen. Dat de borchgravinne zou hebben gelachen, zelfs om een houding aan te nemen, is uitgesloten, daar er, bij de zinspeling op het hondje, waardoor zij haar diepste geheim verraden wist, werkelijk niets was, dat haar nog kon toelaten ook maar om den schijn te glimlachen. Nog elders is de kopiist in zijn personages verward geraakt. Aldus heeft hij v. 683 hertoghe, waar het duidelijk de hertoghinne is die spreekt, zoals trouwens gewoonlijk wordt aangenomen.
* * * vss. 859-862 Ende ginc in ene waerderebbe;
Daer in lach ene sieke joncfrouwe.
Op een bedde viel die vrouwe
Droevende ende claghede sere.
Ik heb onzen dichter reeds meermalen onder mijne bescherming genomen en wil dit ook nog hier beproeven. Want ook deze plaats wordt door Prof. Van Loey aangehaald als bewijs dat onze dichter maar een knoeier was. Uit de woorden van de hertogin heeft de borchgravin begrepen, dat haar geheime liefde verraden was. Zij is dan in de waerderebbe gevlucht, waar een zieke jonkvrouw lag. Zij werpt er zich op een | |
[pagina 755]
| |
bed en begint luid te klagen. In het Frans nu staat er hier een versje meer: Une pucelette estoit / qui aus piez du lit gisoit / mes ele ne la pot veoir. Hier mocht dus de borchgravinne klagen, omdat ze zich de aanwezigheid van die jonkvrouw niet bewust was. Door die bijzonderheid over te slaan, zou de Dietser knoeien en zijn verhaal onbegrijpelijk maken. Maar moest onze dichter dit wel zeggen? Was het niet voldoende, dat hij er op gewezen had, dat er reeds een zieke jonkvrouw in de waerderebbe verbleef? Hij zegt niet waar; doch indien de borchgravin luid begint te jammeren, dan begrijpen wij toch onmiddellijk, dat die jonkvrouw ergens was waar de borchgravinne haar niet kon zien. Mocht onze dichter zoveel begrip bij zijn lezers niet veronderstellen, zonder dat hij uitdrukkelijk verklaarde dat de borchgravin de jonkvrouw niet kon zien? Onze Dietser zegt dus alleen: dat er een jonkvrouw in de waerderebbe was, zonder juist te bepalen waar: ergens in de waerderebbe. Hierin is hij zelfs voorzichtiger geweest dan de Franse dichter. Deze zegt wel, dat die pucelette aan den voet van het bed lag, zodat de borchgravinne haar niet kon zien. Maar zou men zich hier niet veeleer kunnen afvragen hoe dat mogelijk was? De jonkvrouw ligt aan den voet van het bed, waarop de borchgravinne zich werpt, en deze zou haar niet hebben gezien, niet kunnen zien? Was het dan vanwege onzen dichter niet veel wijzer, die bijzonderheid maar te verzwijgen en het in 't vage te laten, waar die jonkvrouw zich juist bevond? Er is zelfs meer. Het Frans zegt wel: une pucelette estoit, enz. Maar wat kwam die jonkvrouw er doen? zo vragen wij ons af. Waarom had zij de feestzaal verlaten en had zij zich hier teruggetrokken? Onze Dietser heeft gevoeld, dat er hier een verklaring voor diende gegeven te worden. En hij zegt: een zieke joncfrouwe En wij begrijpen: een jonkvrouw die tijdens het feest onpasselijk was geworden en zich hier even in de kleedkamer verwijderd had. Zo valt geheel deze plaats eerder ten gunste van onzen dichter uit.
* * * vs. 995 Men noit hoerde lesen
Van meerren rouwen dan si
Heeft ghemaect
| |
[pagina 756]
| |
De door Prof. De Vooys voorgestelde en door Prof. De Keyser aanvaarde emendatie van ghemaect tot ghesmaect acht ik weinig gelukkig: grote rouwe maken, is zeer goed Mnl.: groot misbaar maken. * * * vs. 1060 Alst die hertoghe hevet verstaen
Wert hi met rouwen sere bevaen
Enti joncfrouwen al te male
De zieke jonkvrouw, die getuige was geweest van het drama in de waerderebbe, is tot den hertog gegaan en heeft hem meegedeeld wat zij had gezien. Zowel F.A. Stoett als Prof. De Keyser veranderen joncfrouwen tot joncfrouwe; hier wel met recht. De jonkvrouw heeft wat zij gezien had den hertog alleen meegedeeld; eerst later zullen de andere aanwezigen vernemen wat er gebeurd was. Het is dus ook de jonkvrouw alleen die met den hertog sere met rouwen werd bevaen. Het meervoud van den kopiist zal veroorzaakt zijn door een verkeerd begrijpen van het volgende al te male, dat niet betekent: allen samen; ook niet, meen ik, ineens, zoals Prof. De Keyser heeft, maar eenvoudig: mede, te gelijk met hem (z. Mnl. Wdb. i.v. mael, kol. 970); het kan ook een versterking van sere zijn: geheel en gans bevaen; ten volle. Wat verder komt te male nog eens voor: de hertog had de hertogin het hoofd gekloven: Ghelyc hi haer gheloofde wale
1079[regelnummer]
Doen hyt haer seidi te male
waar te male ook niet betekent: heelemaal, zoals Prof. De Keyser wil, maar: te zelfder tijd, dat hij haar nl. van den ridder had verteld, had hij haar beloofd haar te zullen doden, indien zij er ooit iets van verklapte. Ik zie dat Mnl. Wdb. vs 1062 verklaart zoals hierboven: ‘er is geen enkele reden, wordt daar gezegd (i.v. mael, kol. 969) waarom niet al te male, evenals te male de bet. zou hebben van te gelijker tijd.’ Al te male is nl. een vage bijwoordelijke uitdrukking, die uit het verband moet verklaard worden als: geheel en gans, te gelijker tijd, te samen met, enz. | |
[pagina 757]
| |
En nu merk ik verder in de uitg. van F.A. Stoett, dat dit vers reeds aanleiding is geweest tot allerlei emendatie. Het is De Vries die (in Tijds. N.T. en Letterkunde, II, 317-320) het eerst op de onwaarschijnlijkheid der lezing ioncfrouwen heeft gewezen. Maar hij stelt dan voor dit te wijzigen tot ontfrouwet = ontvreugd, van alle vreugd beroofd; een ww. dat voor de gelegenheid werd uitgedacht. Het wordt dan ook terecht door F.A. Stoett verworpen. Deze wil de n van joncfrouwen schrappen, wat immers maar een streepje boven de e was; doch waarschijnlijk zat hij dan verlegen met al te male en wil hij beide verzen omzetten: Ende hi ginc uter sale
Entie joncfrouwe al te male
Hij ging uit de zaal en de jonkvrouw eveneens; wat volkomen nutteloos is, en een gans overbodige, want hier niets-zeggende, nasleep zou zijn.
* * *
Dat onze dichter niet uitmunt door rijkdom van taal of gaafheid van stijl, geef ik Prof. Van Loey gaarne toe. Dat zou reeds kunnen blijken uit zijn behandeling van het rijm, waarin hij zich tamelijk veel vrijheid en slordigheid veroorlooft. Hij heeft nog al vele redites, of rijke rijmen: 137/138 gaen/ghegaen; 335/336 joncfrouwen/vrouwen; 407/408 niet/niet (misschien te lezen: iet?); 503/504 waert/waert (maar in verschillende betekenis); 557/560 vier rijmen op -aen, met tweemaal gaen; 746/747 siene/tonsiene; 860/861 joncfrouwe/vrouwe; 1082/1083 waren/waren (in verschillende betekenis). Rijmen op -like/like: 453/454; 533/534; 914/915; 942/943; 980/981: elders toch zuiver. Rijmen -heide/heide: 650/651; 730/731; elders zuiver. Het bijwoord wale komt herhaaldelijk voor in het rijm, gewoonlijk met male of tale: 167/168; 221/222; 279/280; 305/306; 399/400; 698/699; 708/709; 752/753; 762/763; 778/779; 846/847; 852/853; 1062/1063; 1078/1079; 1110/1111. Ook dat staat vaak in het rijm met stat: 63/64; 105/106; 145/146; 175/176; 297/298; 445/446; 475/476; 1048/1049. oo rijmt met oe: 199/200; 768/769: gheloefde/droefde; elders zuiver. 672/673 rijmt dinc met ontsinct. | |
[pagina 758]
| |
Feitelijk rijmt onze dichter niet gemakkelijk: stoplappen, nutteloze verlengsels moeten hem hierbij vaak helpen. Indien ik mij nu ook een oordeel over hem mag veroorloven, zou ik zeggen dat zijn gedicht een vrije vertaling is van een Frans model, waarvan hij gewoonlijk de kunstvaardigheid niet evenaart, al verbetert hij die wel eens. Het diep-menselijke van het onderwerp komt toch ook bij hem voldoende tot zijn recht. Al maakt hij zich hier en daar schuldig aan breedsprakigheid en breidt hij zijn voorbeeld wat gemakkelijk uit; ergerlijk is die toch nergens. De taal echter kon rijker zijn en verzorgder; de rijmen zuiverder; de uitdrukking wel eens duidelijker; de versbouw, over 't algemeen nog gaaf, verloopt ook op meer dan een plaats, om sommige gewaagde oversprongen, tot proza. Het Hulthemse handschrift heeft goed gedaan, deze bewerking van een zo ontroerende novelle in zijn repertorium op te nemen.
* * *
Aan het slot van deze aantekeningen zou ik nog even de aandacht willen vestigen op een probleem, dat zich, naar aanleiding van deze novelle, doch ook van sommige andere epische gedichten, stelt: een probleem van zedelijken aard. De verhouding van den jongen ridder tot de borchgravinne wordt hier voorgesteld als die van een hoofsen ridder tegenover de dame van zijn hart. Het bedoelt een novelle van tragische hoofse liefde te zijn. Maar de borchgravinne was een gehuwde dame en de liefde van den ridder schijnt niet gebleven te zijn binnen de perken van de verering en van den trouwen Minnedienst. De liefde die beiden verbindt is een overspelige liefde, en zelfs meer dan slechts geestelijk overspel. Het merkwaardige nu is dat niemand het zich schijnt bewust te zijn. Niet eens de hertog, die er toch ooggetuige van was. Hij schijnt er niet door in zijn zedelijk bewustzijn geschokt. Hij maakt er den jongen ridder geen verwijt van. Hij is er integendeel door gerustgesteld. Hij had de beschuldiging van zijn vrouw tegen den ridder geloofd, des te eerder daar ook hij de mening was toegedaan, dat zulk een uitstekend ridder wel door liefde moest zijn gedreven. Nu heeft de ridder hem het bewijs gegeven van zijn liefde voor | |
[pagina 759]
| |
de borchgravinne. En hij besluit, dat de aanklacht van zijn vrouw van allen grond ontbloot was. Zonderling genoeg. Want men vraagt zich af, hoe de hertog, getuige van die liefde bij den ridder voor de borchgravinne, dan ook niet vrezen moest, dat hij hetzelfde spel met zijn eigen vrouw kon drijven. Maar die gedachte komt niet eens bij hem op. Hij redeneert alleen: de jonge ridder heeft reeds een liefde; dus heeft hij er geen tweede. En ook de dichter schijnt het onzedelijke van de verhouding tussen beiden niet eens te vermoeden. Hij wijst er nergens op. Hij schildert integendeel hun verhouding af in de meest ideële kleuren en laat zijn sympathie ten volle gaan naar den ridder en zijn geliefde. Hij voert ons geheel op in de tragiek van hun droevig lot, dat door de ijverzucht van een weinig sympathieke hertogin wordt veroorzaakt. En geen andere les houdt zijn novelle voor dan die van te zwijgen en zijn grote liefde verborgen te houden, wil men er de noodlottige gevolgen niet van ondergaan. Het merkwaardigste van al misschien is nog, dat ook wij, lezers, er niet aan denken en de situatie aanvaarden zoals ze is. Wij voelen ons alleen ontroerd door den tragischen ondergang van zo edele slachtoffers. Wij zien alleen de oprechte liefde die beiden verbond en verafschuwen de lage list van de hertogin, die hen in het verderf stort. Wij verkeren wellicht in den waan, dat de borchgravinne nog een jonkvrouw was, tot zij zelf eenmaal als gans toevallig van haar man gewaagt. Eerst bij nader en nuchter toezicht worden wij door het onzedelijke in die verhouding getroffen, nog wel zonder dat dit ons erg in onze eigen zedelijke opvattingen stoort. Zo heeft de dichter ons onder de illusie van die ideële liefde gebracht. Waren dan de dichters, waren dan de helden van dergelijke liefdesverwikkelingen, van allen zedelijken zin ontbloot? De hertogin wel: want niet alleen maakt zij schuldige avances, doch, wanneer zij de liefde van den ridder voor de borchgravinne verneemt, is zij er slechts des te woedender om, daar zij zich nu misprezen weet en achter de borchgravinne gesteld. Maar bij de borchgravinne blijkt toch wel eenmaal, dat zij zich bewust is verkeerd te doen. Als de hertogin haar schamper zegt zich mooi te maken voor haren amijs, antwoordt de borchgravinne: Dat wet wel, vrouwe rike,
| |
[pagina 760]
| |
Dat ic mier minnen niemen en an
Dan minen here, minen man,
Dien God gheve bliscap ende ere.
Want ic en minne niement mere. (vss. 841-845).
Zij wil dus voor een fatsoenlijke echtgenote doorgaan die haar man alleen bemint. En de reden waarom zij zelfmoord pleegt, wanneer zij ziet dat haar geheim verraden werd, is wel, al wordt dit nergens uitgedrukt, de vrees voor haar man, dien zij door haar echtbreuk beledigd heeft. Of liet de hoofse liefde zulke overspelige verhoudingen toe? De overspelige liefde wordt wel meermalen tot tragisch onderwerp van een roman gekozen, b.v. in Tristan en Isolde, in de Karridder, tussen de koningin en Lancelot; maar dan ook in hun tragische gevolgen uitgebeeld. In een christelijke maatschappij is het overigens ondenkbaar, dat overspel zou toegelaten of ook verheerlijkt worden. Er was echter in de hoofse Minne een gevaarlijke conventie. De dichter stelde er zich in den onvoorwaardelijken dienst van de uitverkorene, aan wie hij zijn zangen wijdde. Hij bezong er de liefde met al haar wel en wee, met al haar zoetheid, met al haar lijden, wanneer de beloning uitbleef. Hij bezong de Liefde, die hij dan uit vleierij verwezenlijkt zag in de dame van zijn heer. Zulke liefde moest echter geheim worden gehouden en tegen alle benijders, alle vitters beschermd. Het thema der nijders en der vitters die alles, ook de schoonste dingen bederven, met als gevolg het thema der noodzakelijkheid van geheimhouding, werd een geliefkoosd thema in deze hoofse Minnelyriek en zal dit blijven de ganse Middeleeuwen door. Het werd literatuur. Hier waren tragische verwikkelingen uit een geheim te houden liefde mogelijk. En ik meen dat wij in al die gevallen met niets anders hebben te doen dan met mooie en ontroerende literatuur. Wat aldus in de werkelijkheid van het leven zou veroordeeld worden, kon in de literatuur worden aanvaard voor een boeiend verhaal, om de literaire motieven. Was ook die hoofse Minnelyriek niet grotendeels conventie, literatuur? Het kan ook zijn dat onze dichters de stof overnamen zoals zij die hadden gevonden, zonder zich het feitelijk onzedelijke van sommige toestanden geheel bewust te zijn. Zoals nog de meeste lezers van de Borchgravinne van Vergi het onzedelijke | |
[pagina 761]
| |
in beider liefde niet eens merken en ten volle opgaan in hun zo roerend en beklagenswaardig lot. En toch verkies ik de eerste verklaring: dat het onzedelijke er bij den koop werd bijgenomen ter wille van de literaire motieven. Toch werd dit onzedelijke ook in de Middeleeuwen wel opgemerkt. Aldus door Dirc Potter, die in het tweede boek van zijn Der Minnen Loep onze novelle navertelt, om aan te tonen hoe de Minne in gevaar wordt gebracht door ‘clappers tonghen’; maar hij heeft de borchgravinne gemaakt tot een edele maghet ende joncfrou (II, 435). Maar vooral door den schrijver van ons volksboek over hetzelfde onderwerp. De oudst bekende druk hiervan is die van ca. 1550 bij de Weduwe Jacob van Liesveldt; doch er moet een oudere druk van vóór 1524 hebben bestaan, vermits er reeds twee van de vijftien refreinen, waarmede ons verhaal is opgesmukt, in de verzameling van Jan van Styevoirt (van 1524) voorkomen, andere in die van Jan van DoesborchGa naar voetnoot(1). Hier nu luidt het reeds in den titel: Een schoone Historie Vander Borchgravinne van Vergi in Bourgondien, die in overspel leefde met eenen ridder daer groote moort af quam, met veel schoone refreinen van sinnen ende amoureusheyt. De proloog van ons gedicht, met zijn raad aan Gherechte minnare om te helen wat hun te helen staat, ten einde van hun lieve geen leet te maken, wordt dan ook geheel gewijzigd tot een ernstige waarschuwing tegen overspelGa naar voetnoot(2). De werkelijkheid heeft het op de conventie gewonnen. |
|