Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 607]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oplossing van het Veldeke-probleem
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ratuur? Het Veldeke-probleem, zoals men het heeft genoemd, blijft voor velen nog steeds onopgelostGa naar voetnoot(1). In de laatste jaren schijnen vooral Prof. Th. Frings en zijn assistente Gabriele Schieb het probleem tot zijn oplossing te willen brengen. Zij zijn begonnen met een onderzoek van Veldeke's taal en hebben er de uitkomsten van verwerkt in een reeds statige reeks (een dertiental) min of meer uitvoerige geschriftenGa naar voetnoot(2). Daar het hoofdzakelijk taalstudie was, had ik er tot nog toe weinig aandacht aan geschonken. Wel had ik mij één dier werken, de Drei VeldekestudienGa naar voetnoot(3), van 1949, aangeschaft. Ik leerde er uit, dat zij, tegen Carl von Kraus en tegen J. van Dam, die een op het Hoogduits afgestemde soort van kunsttaal hadden verdedigd, Veldeke in zijn eigen oud-Limburgs lieten schrijven. Al merkte ik, dat dit Limburgs door hen gevaarlijk met de Rijnlanden in verbinding werd gebracht, had ik nog weinig lust, om mij andermaal in de studie van Veldeke te verdiepen, nog minder Frings en Schieb in het spoor van hun dialectenonderzoek te volgen. Ik wilde dat aan jongere, beter voorbereide en meer bevoegde krachten overlaten. Intussen kon ik met dit Oud-Limburgs vrede hebben: Limburgs toch, meende ik, was een Nederfrankisch dialect, dat tot het Nederlands behoort. Hoe men dit dan ook verder verklaren mocht, met zijn Oud-Limburgs stond onze dichter op Nederlands taalgebied, en konden wij hem steeds voor onze letterkunde opeisen. Het zo geleerd apparaat van de Drei Veldekestudien en de gezaghebbende, zekere toon, die uit geheel de verhandeling sprak, hield er mij voorlopig van af, mijn volle aandacht aan het boek te wijden. Het artikel van G. Schieb in Germanisch-Romanische Monatschrift van Mei 11. over Heinrich von VeldekeGa naar voetnoot(4) heeft de lont in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het kruit gestoken. Prof. Baur schrikte mij op met een alarmkreet: dat men ginder in Duitsland netjes bezig was, Veldeke voor de Duitse literatuur in te palmen. In een min of meer duister-genuanceerden zin werd daar immers verklaard: ‘Veldeke ist kein Niederländer.’ Zou dit dan ten slotte de conclusie zijn, waartoe Frings en Schieb waren aangeland? Ik wilde er meer van weten. Zo zette ik er mij dan toch toe, de Drei Veldekestudien eens ernstig ter hand te nemen; en spoedig begon ik in te zien, dat hier een kritiek aan het werk was, die ik steeds, om haar verderfelijke gevolgen in onze philologie, met al mijn krachten had bestreden. Daar ook hier de gevolgen dreigen noodlottig te worden, heb ik gemeend niet langer te mogen zwijgen en den strijd aan te binden, in de hoop dat beter uitgeruste jongeren dien zullen voortzettenGa naar voetnoot(1). Ik heb later nog enkele andere werken van Frings en Schrieb kunnen inzien; waaruit gebleken is, dat de Drei Veldekestudien typisch mogen heten voor de gewone methode van beide geleerden. Het zal dus de moeite lonen ze wat uitvoeriger te bespreken. Hoofdzakelijk wordt er in gehandeld over den proloog en de beide epilogen van S. Servatius; over den epiloog der Eneide, over beide ‘Stauferpartien,’ waarvan zij voor een groot gedeelte de echtheid bestrijdenGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drei VeldekestudienDe S. Servatius-proloogDe proloog van de St. Servaes-legende (vs. 1-198) bestaat uit drie duidelijk onderscheiden delen. Het eerste (1-34) is een algemene aanroeping van den H. Geest. Uitgaande van een viertal verzen van een Pinkstersequentia: Sancti Spiritus Assit nobis gratia en dan Qui corda nostra sibi facit habitacula, die hij telkens vertalend omschrijft, bidt de dichter dat de H. Geest zijn woning in ons stichte, om ons verstand | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verlichten en onzen wil te versterken, zodat wij Gods woord mogen liefhebben en ten uitvoer brengen, volgens wat de Heer sprak: Wie mij bemint zal mijn woord onderhouden. Zijn genade sterke ons tot alle goede werken en doe ons zijn woord zoet vinden. Het tweede deel (35-140) is een opwekking om te waken en te bidden; men noeme het een preek, zo men wil. Men zal niet waken naar den vleze, maar naar den geest, in deugd. Dat voert tot de behandeling van een tweevoudigen slaap: de slaap naar het lichaam, waaraan men niet te veel zal toegeven; de slaap naar de ziel, in doodzonden, waarvan het loon vreselijk is. God sterke ons in 't waken naar geestelijke werken om het goede te doen en het kwade te laten. Het slot hiervan is nog een gebed tot Gods Soen: dat Hij ons uit den slaap der zonde wekke, en ons zijn genade zende om den weg der waarheid te kennen die ons tot het licht leidt. Ook de overste coninghinne wordt aangeroepen, opdat wij Gods Liefde mogen genieten en het ons nooit verdriete er naar te streven, zodat wij niet in den eeuwigen slaap zouden sterven. Het derde deel (141-198) is de eigenlijke inleiding tot het onderwerp, het leven van den H. Servatius, met een gebed van den dichter, opdat de heilige God om bijstand smeke voor zijn werk, zodat hij het tot een goed einde moge voeren. Dit derde deel knoopt aan bij het einde van het eerste: ‘God geeft hun groot eer wien zijn leer belieft, en die ze gaarne verstaan en met hun werken naleven. Hij geeft hun zijn eeuwig rijk en zijn vreugde, die vroom leven, zich voor God vernederen en volharden in geestelijk waken. Zoals de H. Servatius deed, over wien ik hier begin.’ Wie nu aan ‘hogere kritiek’ wenst te doen, vindt hier allicht een kolfje naar zijn hand. Niets zo aanlokkelijk als dit tweede deel, de zogenaamde preek, als latere interpolatie te verwerpen: men kan ze missen; het derde deel kan dadelijk op het eerste volgen; de proloog wordt er ook wat lang door. Prof. Frings heeft het dan ook gewaagd en geheel deze preek boudweg uitgeschakeld: ‘Die Predigt ist ein Einschub,’ luidt de stelling. Hij biedt dan vooreerst een uitvoerige, wel enigszins willekeurige analyse van geheel den proloog in zijn onderscheiden delen. Wij kunnen die met enige reserves aanvaarden. Wanneer hij echter tot de eigenlijke bewijzen voor zijn stelling komt, is hij genoodzaakt zich tot voornamelijk twee te beperken. Het eerste is: ‘(Die Predigt) trennt, und das ist ein Entscheidendes, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den letzten Vers des Eingangsabschnittes Ende uns geliven mute, gefällen möge, 34, von dem ersten Verspaar nach der Predigt Got dut hen grote ere / Den gelivet sine lere 141-142.’ Inderdaad, het eerste deel besluit aldus: Ende dat (Gods woord) ons duncke soete
Ende het ons ghelieven moete.
terwijl het derde begint met: God doet hon groot eer,
Dien belieft sijne leer.
Ik wil niet beweren dat dit louter toeval zou kunnen zijn. Maar waarom kon de dichter zelf niet, aan het einde van zijn uitweiding, aanknopen bij de laatste verzen, die zijn uitweiding hebben ingeleid? Des te meer daar zulk een uitdrukkelijke herhaling veel beter bij een hervatting, dan bij een voortzetting past. Het tweede bewijs is: ‘Unheilbare Mängel der Verse.’ Als voornaamste en enig voorbeeld van een dergelijke algemene uitspraak geldt de vertaling van het Woord der H. Schrift: Ghij sult waken ende beden
Op dat ghij in gheyne becoringe en treden (43-44).
Dus treden 2. Pl. met -en in plaats van -et: ‘Das ist seltenes und jungeres Brabantisch.’ Nu vind ik in al onze Mnl. spraakleren, dat juist het gebruik van -en in plaats van -et oostelijk is, en in 't Brabants uiterst zelden voorkomt. Aldus Franck, 125,7: ‘In der 2. Plur. findet sich ganz ausnahmweise auf Mnl. Gebiet eine Endung, die in benachbarten deutschen Dialekten gewönlich ist’: -en in plaats van -et. Dus in het Middelnederlands ‘Ausnahme,’ uitzondering, ‘in benachbarten deutschen Dialekten gewöhnlich.’ Wat heeft men er dan aan? Des te meer daar de ongewone vorm kan zijn bepaald door de noodzakelijkheid van de vertaling van een woord uit de H. Schrift. Ook, dat dit ‘jüngeres Brabantisch’ zou zijn, is een losse bewering. Hiermede is het bewijsmateriaal uitgeput. En Frings moet zelf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegeven: ‘In die echten Prologgedanken: Erleuchtetes Leben im Wort, gute Werke im Zustande des geistlichen Wachens, Seligkeit, schieben sich die Predigtgedanken: Wachen nach dem Wort, Erleuchtung zum Guten, Bewahrung vor dem Tod in Sünde. Vigilare, bona opera, bonum und die Erleuchtung sind Brücke vom einen zum andern. Ähnlichkeit und Gleichlauf der Gedanken, geschickte Fügung bei Benützung von echtem Sprachgut neben jüngerem Eigenen täuschen den flüchtigen wie den denkenden Leser, obgleich der Forschung unheilbare Mängel der Verse hätten auffallen können. Dieser geschulte Prediger und Theologe ist nicht der wise man der rehte rime alrerst began.’ Hij moet dus bekennen dat de preek met gelijke gedachten in gelijke schikking werkt als de overige delen, en echt Veldeke's spraakgoed gebruikt; zodat ook de denkende lezer er door misleid wordt, alleen ‘unheilbare Mängel der Verse’ (wij weten nu wat) hadden hem de ogen kunnen openen! Met welk recht schakelt hij de preek dan uit? Voornamelijk daar in het derde deel niet slechts met het eerste, doch ook klaarblijkelijk met het tweede, met de preek, wordt aangeknoopt. Hier wordt gezegd dat God zijn rijk schenkt aan de voorbeeldige christenen, aan Die salighe die sich in gode
Oetmoedich willen maken
Ende gheysteliken waken
Beide dach ende nacht.
Het thema van het geestelijk waken, thema van de preek, wordt dus hier hervat. En dat stempelt geheel de preek als echt. Frings heeft de opwerping gevoeld. Hij poogt de zaken aldus voor te stellen, dat de prediker van deze echte Servatiusplaats zou uitgegaan zijn: dit geestelijk waken zou hem het thema van zijn preek hebben ingegeven: ‘von dieser echten Stelle aus griff der Prediger zum Schriftwort des Vigilate.’ Eenvoudiger en gemakkelijker kon het niet! Dat zulk een verklaring echter uit de lucht is gegrepen en alleen pour le besoin de la cause werd uitgedacht, blijkt reeds hieruit, dat dan de maker van de preek zijn toevoegsel hier zou hebben ingeschoven, en wel niet tussen twee verzen waarvan het tweede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eerste scheen te hervatten. Ook is het begin van het derde deel duidelijk een samenvatting van wat voorafgaat, met inbegrip van de preek. De preek is immers organisch verbonden zowel met het eerste als met het derde deel. Het eerste deel eindigt met het woord van Christus: ‘Wie mij bemint onderhoudt mijn woord.’ Daartoe, zegt dan de dichter, moge de genade ons sterken Tot allen goeden werken Beide dach ende nacht, en ons tot zijn dienst alle macht verlenen. Dat wij ze dus (de genade) gaarne onthalen Ende dat ons duncke soete Ende het ons ghelieven moete.’ Dit het (ook in dat) herhaalt het woord: moge Christus' woord ons zoet dunken en ons aangenaam zijn. Hierbij dan sluit de preek onmiddellijk aan: Gods woert souden wij mercken Ende volgen mitten werken, zoals Gods Zoon ons leert, die sprak ‘Waak en bid,’ enz. d.i.: Laat ons dus letten op Gods woord en het met de werken belijden; zoals juist te voren was gezegd: toen de dichter de genade afsmeekte om met alle goede werken Gods woord te mogen uitvoeren: dat zullen wij doen, indien wij waken en bidden. Na de preek volgt dan onmiddellijk: ‘God doet hun groot eer, wien zijn leer belieft en die ze met de werken naleven. God geeft zijn rijk aan al wie dus leeft, wie zich om God wil vernederen en gheystelijken waken Beide dach ende nacht; naar het voorbeeld van Sint Servatius.’ Dat hangt alles organisch samen, zo als Frings zelf heeft gevoeld. Feitelijk komt geheel de proloog hier op neer: 1. Moge de H. Geest ons verlichten en sterken om Gods woord te onderhouden. 2. Daartoe moeten wij waken en bidden, in 't bijzonder Gods Zoon en de hemelse koningin. 3. Wie zich onder God verootmoedigt en aldus geestelijk waakt, die zal Gods rijk verkrijgen, zoals S. Servatius. Wat dit nog mag bevestigen is dat zonder de preek de verzen Beide dach ende nacht veel te dicht op elkander zouden volgen. Ook staat op het einde van de preek een gebed met een vermelding van de Overste Coninghinne, die alleszins past in deze inleiding tot een heiligenleven. Het begint met Nu bidden wij den Gods Soen rijmende op doen: Een onzuiver, zelfs Brabants ja Vlaams rijm, dat echter volgens Frings zelf meermalen bij Veldeke voorkomt, en dus zeker geen dier unheilbare Mängel is, die in de preek zouden opvallen. De analyse van het derde deel wijst uit, dat dit weer in twee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delen kan gesplitst worden: een eerste deel met 13 verzen over den voorbeeldigen christen, en 16 verzen als inleiding tot het leven van St. Servatius, in wien dit voorbeeld verwezenlijkt wordt. Een tweede met omgekeerd 16 verzen beginnende met Nu bidden wir en 13 verzen beginnende met Dar umbe bidde ich. Feitelijk is het één en hetzelfde gebed, dat reeds vroeger vs. 174 tot den ich-vorm was overgegaan: Dat hij mich niet en versmade. Maar om het even. Dan telt Frings de eerste 34 verzen met de 13 + 16 + 16 + 13 verzen op en verkrijgt de som 92: ‘wie auch der verwandte Prolog des zeitlich und örtlich benachbarten Tundalus 92 Verse hat.’ Ook de proloog van het Keulse chanson de geste Morant und Galie heeft 94 verzen. Wolfram in zijn Willehalm heeft ook juist 16 verzen ter inleiding van zijn Heilige. Dicht bij Veldeke's Eneide heeft de proloog tot Eilharts Tristrant 46 verzen, de helft van den Servatiusproloog, waarvan 16 verzen als Vorschau, zoals in Servatius. En, zo heet het: ‘Die Geschichte solcher Schemen und Zahlen ist noch nicht geschrieben.’ Maar voorlopig is dit voldoende om Veldeke te plaatsen ‘in einer festen epischen Überlieferung, die er selbständig, in feiner Überlegung, wenn auch mit schlichten Mitteln gestaltet.’ O ja, die symboliek van getallen en statistieken is iets wonderbaars, als men maar goed schikt en wikt en op tijd snoeit en niet te nauw rekent. Men zou aan de hogere kritiek de pret kunnen laten er in te grasduinen, wilde zij er zo zwaarwichtige gevolgen niet uit afleiden. Maar nu heet het ‘dat Veldeke in een vaste traditie stond’: bedoeld wordt een vaste Duitse, Rijnlandse traditie. Er werd echter geen enkel, ook maar enigszins afdoend bewijs gebracht, dat de preek een Einschub is. Intussen heeft de Eneide hoegenaamd geen inleiding: stond die dan soms niet in die vaste traditie? Of heeft Veldeke er zich hier van kunnen losmaken? Wij beginnen reeds te vermoeden, waartoe die Einschübe moeten dienen. Nog voegt Frings bij het einde er aan toe: ‘Gerade auch die gedankliche Schlichtheit trennt ihn (Veldeke) von Geist und Geschick des Theologen der die Predigt einschub im Geiste einer ascetischen Gemeinde um den Servatiuskult.’ Hieruit reeds blijkt, dat men zich van onzen dichter een aprioristische voorstelling maakt. Maar wat weten wij eigenlijk wie of wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veldeke was? Waarom zou hij geen geschoolde, geen clericus, zijn geweest? Wie dit loochent, zal bij de vaststelling der persoonlijkheid van zeer vele onzer Middeleeuwse dichters verlegen uitkomen. Waarom zou zo iemand niet enkele gedachten om het thema ‘waak en bid’ op rijm kunnen brengen, zonder daarom zulk een bijzonder theoloog te zijn? Want ook het theologisch en ascetisch karakter van die zogenaamde preek wordt heel wat willekeurig opgeschroefd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S. Servatius-epiloog IHet slot van het eerste deel van St Servaes (vs. 3148-3254) met het verhaal van Servatius' dood en den epiloog, biedt ook weer overvloedige gelegenheid aan de hogere kritiek om haar scherpzinnigheid uit te werken. Een hemels licht verscheen bij Servatius' dood, dat drie uren duurde, waarop zieken die er op heen kwamen, geheild werden. Na acht dagen werd het heilig lichaam ter aarde besteld; een engel legde er een decksele van pellen op neer. Van toen af kwamen talrijke scharen op zijn graf bidden en allerlei zieken werden genezen (3148-3200). Hierbij laten Frings en Schieb enkele verzen aansluiten uit het tweede boek, waar de ontgraving en verheffing van den heilige ter spraak komt. Eer sijne hoeven uut den grave
845[regelnummer]
Soe namen sij den pellen ave
Dien hem der warighe god gaff
Doen hij ghelaecht waert int graff
Dien sij doe wale erkanden,
Dien die enghelen mit haren handen
850[regelnummer]
Over den lichame leyden
Doen hij was verscheyden
Van henen in eynre saligher vaert
Doen hij daer gheleecht waert (2,844-853).
Bij dit wonder met dat pellen, dien doek, wil Frings den bearbeider, den omwerker op heterdaad betrappen. Volgens de Latijnse Vita geschiedde dat wonder op St. Servatius' sterfdag, in een latere terugblikkende plaats bij de begrafenis. Veldeke zou die tegenspraak hebben gelaten; maar een schrandere bewerker | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had ze gemerkt en daarom het wonder van den sterfdag op dien der begrafenis overgedragen. Maar alsof hij bang ware geworden voor zijn eigen stoutheid, schoof hij in Servatius II (na vs 847 Du he gelegt wart in sein graf = dus bij de begrafenis) ‘nach der Ruckschau auf das Tuchwunder am Sterbetag, in wiederum 8 schlechten, unveldekeschen Versen das Tuchwunder nach der ersten Fassung, zum Todestag, noch einmal ein und erneuerte damit den Widerspruch in krassester Form.’ Wat hier juist bedoeld wordt begrijp ik niet; ik vermoed dat Frings zelf in zijn uiteenzetting verward is geraakt: Sterbetag en Todestag is toch wel hetzelfde. Of moet Sterbetag misschien zijn Depositionstag? Begräbnistag? Maar om het even. Want in beide plaatsen, zowel in Servatius I als in Servatius II, is er duidelijk alleen spraak van den begrafenisdag. In 2,844 vlg. wordt gezegd: ‘Zij namen het doek af, dat God gaf toen hij in 't graf werd gelegd, het doek dat de engelen over hem spreidden bij zijn heengaan van hier toen hij daar werd gelegd.’ Doen hij was verscheiden Van henen in eynre saligher vaert betekent niet bij zijn sterven, maar bij zijn uitvaart, te weten: toen hij daar (in 't graf) werd gelegd. Er is dus nergens enige tegenspraak: bij Veldeke wordt het doek door de engelen over het lichaam gespreid telkens bij de begrafenis: toen men hem neerlegde in zijn graf. Trouwens, hoe zou de man, die in Serv. I opzettelijk het doekwonder van den sterfdag naar den dag der begrafenis had verlegd, het in Serv. II, nog wel uit vrees voor zijn stoutheid, naar den sterfdag hebben teruggebracht? Indien hij in Serv. I opzettelijk het wonder had laten gebeuren bij het graf, waarom zou hij in Serv. II het wonder eerst laten gebeuren bij het graf (want vss. 844-847 laten geen andere verklaring toe) en dan bij zijn dood: en dus in acht verzen de meest krasse tegenspraak, inderdaad, vlak achter elkander, bewust leggen? Hoe men een plaats aldus kan verklaren gaat althans mijn begrip te boven. Maar Frings heeft van de 10 verzen, (844-853) er slechts acht onthouden, en is er uitgescheiden na Doen Hij was verscheiden. Hij heeft dan dit werkwoord laten betekenen: toen hij stierf; en op die wijze een tegenspraak geconstrueerd, die in den oorspronkelijken tekst allerminst gelegen was. Want dit verscheiden is een verscheiden van henen in einre saligher vaert Doen hij daer gheleecht waert, dit verscheiden wordt door den dichter uitdrukkelijk dus betrokken op de begrafenis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zulk een handtastelijk willekeurige wijze worden door Frings dus tegenspraken ontdekt en ganse verzen voor onecht verklaard. Want in deze 8(10) ‘schlechte, unveldekesche’ verzen van Serv. II - wat heeft er hier dan wel gestaan, mogen wij vragen? Want dat het doek, door engelen over zijn lichaam gespreid, bij zijn ontgraving werd weggenomen moet hier wel vermeld zijn geweest, de acht verzen zijn geen Einschub - dus in die 8(10) unveldekesche verzen wil Frings toch enig oud goed herkennen. Van de verzen Dien die enghelen mit haren handen
Over den lichame spreiden
Doen hij was verscheiden
maakt hij: Di enghele over heme spreiden / Du er was verscheiden, en smokkelt die in Serv. I, binnen om den dichter daar te laten zeggen, dat de engelen dit doek over hem spreidden bij zijn dood. Hij behoudt de drie eerste verzen: 3148[regelnummer]
dat hemeles licht dat werde
wale dri uren van den dage.
3150[regelnummer]
Da was vroude ende clage
waarna hij onmiddellijk overgaat tot vs 3175, in het verhaal van de begrafenis, waar gezegd wordt: God sijns wale bedacht
Ende sijnre gesellen:
Eyn duere decksele van pellen
Leegde der enghel over hon.
Frings heeft gesellen nodig om te rijmen met pellen. Zo haalt hij dit laatste hieruit en gaat hij na vs. 3150 onmiddellijk voort: 3175[regelnummer]
under sinen gesellen.
einen dueren pellen
2,850 di engele over heme spreiden
du er was verscheiden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En klaar is Kees! het wonder geschiedt bij het graf, in tegenspraak nu ja met Serv. II waar het geschiedde bij de begrafenis! Doch zien we nog even toe: om dit te verkrijgen, moet hij Dien die enghele mit haren handen Over den lichame spreiden samentrekken tot di engele over hem spreiden, met weglating van mit haren handen, wat zeker oorspronkelijk is, daar het in de Vita staat ‘angelicis manibus.’ Hij moet God sijnre wale bedacht Ende sijnre ghesellen geheel uit hun verband rukken en lezen: under den gesellen, terwille van pellen. Alles dus handtastelijk willekeurige wijziging. Na dus het wonder aldus te hebben ingeschakeld bij den dood, gaat Frings met weglating van acht verzen (3152-3158) over tot het verhaal der begrafenis, waarvan hij de tien eerste verzen alleen behoudt: daarin wordt gezegd, dat Servatius' vrienden zijn lichaam zeven dagen boven aarde hielden en het begroeven den achtsten dag. Dus op vs. II, 851 volgt bij hem vs. 3159 tot vs. 3168, aldus aan het slot: ende gruvenne ane den achten dach
vele scone teiken men da sach.
Van wat volgt: dat men den heilige vele kostbare gaven en het schrijn met de gebeenten die hij van Tongeren had meegebracht in zijn graf meegaf, en dat God tot zijn verheerlijking en tot troost van zijn gezellen door een engel een pellen over het lichaam spreidde, wordt verder geheel verzwegen. Met weglating dus weer van deze verzen 3169-3180 zet Frings het verhaal voort met de mirakelen bij het graf. Hij neemt vss. 3181-3188 op, schakelt vss. 3189-3196 met de opsomming der wonderen uit (al te Bijbels aangezwollen, zegt hij), neemt de helft van vs. 3197 Die quamen bij sinte servaes graff over als: bi sente Servases graf, gaat dan weer een viertal verzen voort tot 3200; waarna hij vss. 3151-3154 die bij den dood waren overgeslagen, hier opneemt, om dan over te gaan tot den epiloog. In het handschrift volgt op het verhaal van dood en begrafenis eerst een algemeen gebed (vss. 3202 tot vs. 3224) beginnende met Bidden wij God dat hij ons gheven; waarop dan de eigenlijke epiloog volgt (vs. 3225-3254) beginnende met Nu bidden wij den reynen bode. Het eerste is een gebed tot God, die ons St. Servaas uit Jerusalem had gezonden, Sint Servaas, die sijn neve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende dienstman was Ende ons heeren reyne bode: dat de heilige onze voorspreker moge zijn bij God, opdat wij hem zouden navolgen. Het tweede is een gebed tot St. Servatius zelf, opdat hij bij God ten goede spreke voor zijn dienaar Heynrike die zijn leven in rimen dichte, voor de gravin Agnes van Loon, voor Hessel der custenaer, die er hem om had verzocht, voor allen eindelijk die den dichter op enige wijze hebben geholpen. Dit tweede gebed, de eigenlijke epiloog in ons hs., wordt door Frings als onecht verworpen - hij zal er later op terug komen bij de behandeling van den epiloog van het tweede deel, Serv. II - hij neemt alleen het eerste gebed op als epiloog. Daar nu het tweede gebed begint met Nu bidden wij den reynen bode, wat alleszins den indruk maakt van een aanvang tot een slotgebed, neemt Frings behendig dit vers over, om er het eerste gebed (Bidden wij God dat hij ons gheven) mee te laten aanvangen. Hij slaat dan voorts alles over wat daar over Sint Servatius recapitulerend wordt gezegd, tot vs. 3211 waar na het vers Ende ons heeren reyne bode het eigenlijke gebed begint, Dat hij onse dingare si vore Gode, zodat hij op het rijm bode / Gode terugvalt, en geeft dan dit gebed als slotgebed, met weglating echter weer van de laatste twee verzen. En zie, zo verkrijgt hij weer voor dit laatste deel, grafwonderen + gebed, 16 + 12 verzen! o Wonder der getallen! Tot beter begrip van wat voorafgaat schrijf ik hier Frings' reconstructie van Servatius-epiloog I over.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amen.
Uit de aangegeven vers-telling kan men nagaan hoe voortdurend van de ene plaats naar de andere wordt gesprongen, waar en hoeveel verzen er telkens werden weggelaten. Dat dit alles louter willekeur is, - ik kan onmogelijk anders oordelen -, spreekt toch vanzelf. Ook wil ik hier geen tijd verliezen om het uitvoerig aan te tonen. Het volstaat, om er zich van te overtuigen, dat men den omwerker eens den omgekeerden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg van Frings laat volgen. Want deze zou gestaan hebben voor een tekst als die van Frings. Hij moest dus verzen overdragen van de éne plaats naar de andere, van den dood naar de begrafenis, van Serv. I naar Serv. II; andere inschuiven en aanvullen derwijze dat ze, met behoud van de rijmwoorden bij anders gevulde verzen, toch goed in het verband terecht kwamen; hier een uitdrukking en ginder een andere overnemen; er voor zorgen, nu hij een tweeden epiloog wilde maken, dat deze goed begon, en dien daarom met het vers van den eersten proloog laten aanvangen, om bij dien eersten proloog iets te plaatsen wat minder opviel, enz... en bij dit alles telkens zijn eigen uitbreidingen inschakelen. Waar is de be-arbeider die aldus te werk gaat? En waarom? Ja waarom? Om een wonder dat bij den dood plaats had bij de begrafenis te laten geschieden en het dan toch weer later nog bij den dood te laten plaats hebben? Om uit het Evangelie overgenomen algemene formules van wonderen in te schakelen? Om het oorspronkelijke wonderschema 16 + 13 weg te werken? Indien Frings zich nog bij de schrapping van enkele verzen had beperkt, dan zou men het misschien met hem kunnen eens zijn. Maar zulk een omwerping en zulk een dooréénwerping: das ist des Guten zu viel! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De St. Servatius-epiloog IIWij merkten reeds op, dat Frings den eigenlijken epiloog van Serv. I, met de aanwijzingen over gravin Agnes en Hessel, als onecht verwierp. Bij den epiloog van Serv. II komt hij er op terug. Deze epiloog van Serv. II begint volgens hem bij vs. 2884 en eindigt bij vs. 2913. Eerst komen 13 verzen, waarin gezegd wordt, dat St. Servatius nog veel meer wonderen heeft gedaan dan hier werden verhaald. Dan volgen 17 verzen gebed, beginnende met Nu bidden wir den godes drut. Het is een gebed tot den heilige, dat hij onze voorspreker moge zijn bij God en onze helper, zodat onze smeking ons in staden sta / ten ewegen live / ende uns te troeste blive. Zo komt Frings weer tot het schema 13 + 17, wat immers op het schema 16 + 13 of 16 + 12 gelijkt. Want volgens Frings is dat de eigenlijke epiloog. In het gedicht volgen wel is waar nog 61 verzen (vss. 2914-2975). Eerst 7 verzen van algemene recapitulatie: een opwekking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om gaarne te horen naar St. Servaes' leven en wonderen: dus, naar doel en inhoud verschillend van de vorige recapitulatie, die alleen bij de wonderen paste. Dan een bericht over den dichter zelf, in den derden persoon, beginnende met In dutschen dichtede dit Heynrijck / Die van Veldeke was gheboren; hij dichtte het ter ere van den heilige dien hij tot patroon en heer had gekozen; de gravin van Loon, de edele Agnes, had er hem om gebeden; hij deed het met des te meer lust, daar de Vita met St. Servaas' leven en met de myraculen scone / Na sijnre translacione alles naar waarheid verhaalde; zo wil ook hij, Heyndrick, alles trouw naar die waarheid dichten. Ook Hessel die doen der costerijen plach had er hem om verzocht. Na dit bericht gaat de dichter steeds in den derden persoon verder met een gebed: dat St. Servaas Heynrijck die dit berichtede / Ende in dutschen dichtede en al degenen die er hem om baden of er bij hielpen moge verlossen en ontbinden bij het einde van hun leven, zodat God hun vreugde en eeuwig leven schenke (vss. 2946-2955), ende wonne onvergancklijc / Amen, gaat het nog voort. Daarom bidt Heynrijck allen die dit boek zullen horen lezen, dat zij voor hem bij God mogen ten beste spreken: want hij had in zijn leven zeer misdaan en hij was een zondig mens; zij mogen bidden dat de goede Sinte Servaas hem van de duivelen redde, hem niet in hun macht levere, maar zijn ziel in het eeuwig licht brenge, hij Die grote heer van Triecht, / Dat hij sine ziele make vrij / Inden namen Goids. Amen. Dat sij. Dus: een laatste gebed van Hendrik, nu aan de hoorders van zijn werk, voor zich zelven. Van dit alles bewaart Frings alleen vss. 2946-2955: tien verzen. Hoewel met het laatste vers Inden namen Gods teruggekeerd wordt tot het allereerste vers In Gods namen, is toch alles onecht, onoorspronkelijk: want dat is een latere gewilde omraming! Daarop laat Frings een uitvoerige, ingewikkelde discussie volgen, ten einde uit te maken van wien die zakelijke berichten over dichter, gravin Agnes en Hessel mogen stammen. Hij beweert vooreerst, dat de verzen met die berichten te zamen met de 10 als echt beschouwde verzen over Heinric di dit berichte, enz., eens aan het einde van geheel het gedicht hebben gestaan. Zij stonden reeds vóór de ogen van hem, die deze 62 verzen tot 30 samenvatte aan het slot van Serv. I (vss.. 3225-3254). Dus: dit slot van Serv. I is van een jongeren bearbeider: want de Sachangaben zijn stijlloos in het gebed opgenomen. Feitelijk, zoals | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij zagen, bidt daar de dichter voor zich zelven, voor gravin Agnes en voor Hessel: dat heet stijlloos. Ook zou custenaer, dat hier voorkomt, een jongere formatie zijn. Oorspronkelijk zijn dus die berichten zoals in Serv. II; navolging is Serv. I. Maar waarom, mogen wij hier reeds vragen, zou een jongere bearbeider die berichten uit Serv. II hebben overgenomen en ze, minder nauwkeurig, heet het, na Serv. I hebben geplaatst? of herhaald? Men zegge niet, dat dezelfde vraag zich stelt voor Veldeke. Want de dichter zelf kan aan het einde van het werk, dat een geheel uitmaakte, het leven zelf van St. Servaas, reeds zijn gunners hebben willen gedenken, van wien immers ook de voortzetting van zijn arbeid afhing. Maar wat belang had een latere omwerker er bij die aanwijzingen hier te herhalen, als ze volledig aan het einde van geheel het werk reeds voorkwamen? Is ten minste de plaats met die berichten in Serv. II echt? Reeds was uitgemaakt van neen. En Frings herinnert nog eens aan de schema's der getallen waaruit dit zou blijken: Proloog 92:34 (= 2 × 17) + 13 + 16 + 16 + 13. Epiloog I, 16 + 12; Epiloog II, 13 + 17 + 10. Dat is toch, meent hij, een klaar grondplan, waarin de plaats met die berichten niet past. Maar de getallen zullen niet beslissen! Want ook in den tekst zoals hij is bewaard in het handschrift ligt een bepaald plan. De jongere bearbeider heeft in Epiloog I, 12 verzen ingeschoven en 30 verzen uit Serv. II toegevoegd (de 30 verzen samenvatting van epiloog II). De jonge redactie van het slot van Serv. II heeft eveneens 30 verzen. Wat hiermede bedoeld is, is mij niet duidelijk: zijn het II, vss. 2884-2913: juist 30 verzen? Maar dat is niet de jonge redactie: dat zijn de door Frings als echt verdedigde verzen; andere 30 verzen kan ik echter in het slot van Serv. II niet ontdekken. In de overlevering, zo gaat Frings voort, heeft de epiloog van Serv. II samen 92 verzen: juist zoveel als de echte proloog! En nu meent Frings, dat dit alles op een uitbreidend, harmoniserend, later raam wijst! Het oude grondplan werd verruimd; de epilogen zijn naar een vast plan uitgebouwd! Deze bouwmeester is de latere jongere bewerker: van hem stamt de jongere redactie van Epiloog I en ook het slotgebed van epiloog II (vss. 2956-2975). Laten we even op adem komen. Die jonge bouwmeester zou dus, om het gedicht goed af te ronden, de verzen van de proloog eerst hebben geteld: 92 (want de preek ontbrak in zijn tijd nog steeds!) en hij heeft er dan voor willen zorgen, dat ook het slot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
92 verzen zou tellen. Hij heeft daartoe het oorspronkelijke slot (II, vss. 2884-2913), plus de mededelingen, die er toen reeds stonden en de tien echte verzen van den dichter (II 2946-2955) tot 92 verzen gebracht, met de leemten vol te stoppen zo goed en zo kwaad het ging. Is het niet een beetje te schoon om waar te zijn? Doch we zijn nog niet aan het einde. In die 92 verzen die de jongere bouwmeester had ontworpen, staan dus 32 verzen vóór de 10 verzen, die als echt werden aanvaard (vss. 2914-2945). Die 32 verzen bevatten dus: na 7 verzen algemene recapitulatie, de berichten over dichter, gravin Agnes en Hessel. Uit deze 32 verzen verwijdert Frings nog 8 verzen: 2931-2938: als nutteloos herhalend wat reeds in de 7 eerste verzen stond. Hoe echter die verzen kunnen verwijderd worden zie ik niet in, daar ze door de rijmen met het voorgaande en met wat volgt verbonden zijn. Ook zijn ze geen herhaling, maar veeleer een bevestiging, die hier aan het slot van geheel het werk best op haar plaats is: dat de dichter met des te meer lust zijn werk had aangevat, omdat hij in de Vita de waarheid had ontdekt en hij die naar waarheid wilde naverhalen. Ook de bastaardwoorden myraculen en translacione, die hier voorkomen en die uit de Gesta zouden stammen, verraden, meent Frings, den lateren bewerker: want de geleerde, studerende bouwmeester heeft deze verzen ingeschoven! Alsof Veldeke niet even geleerd en gestudeerd kon zijn, om uit de Geste mirakelen en translacio over te nemen! Bij de 24 verzen die zo nog overblijven beweert Frings, dat de taal ongetwijfeld Limburgs is, doch nog niet veldekesch. De berichten zijn nauwkeuriger dan in Serv. I; Agnes van Loon wordt hier edel genoemd. Hessel, van wien het hier heet de du der custerien plach heet hier niet here, zoals in Serv. I, ofschoon hij dit was. Ook is de uitdrukking de du der custerien plach zaakkundig gekozen; want custerie is treeskamer, de schatkamer, zoals blijkt uit II, 1320 Wie derre costeryen plach en II, 1849: des hertoghen wijff... den kuster... erbat / Dat hij die treeskamer ontsloet, waar treeskamer moet zijn costerien. Hessel was de schatbewaarder. Hij is het die zich eerst in de 7 inleidende verzen men noemt en zich zonder den titel here aanmeldt: hij is de schrijver van deze berichten! Die derhalve hun volle waarde behouden voor onze kennis van Veldeke. Laten wij dat alles nog eens rustig in ons opnemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooreerst, dat men in de 7 aanvangsverzen is niet Hessel, maar de toehoorders, zoals duidelijk blijkt uit Dat men wel gherne horen mach. Uit de berichten werden, zoals wij zagen, eerst zorgvuldig die verzen verwijderd, waarin Veldeke over zijn bronnen sprak en voor zijn waarheidsliefde uitkwam. Wij begrijpen nu waarom: Hessel zelf kon Veldeke dit moeilijk over zich laten verzekeren, en er staan daar Fremdwörter, voor Veldeke te geleerde woorden in! Dat Hessel hier niet her custenare, zoals in Serv. I, wordt genoemd, heeft niets te betekenen; want hij zegt toch over zich zelven dan genoeg met Des men (nog eens men!) doch wale vermanen mach; alsof hij bang was geweest, dat men hem zou vergeten! En waarom zou custenare (niet koster!) niet hetzelfde kunnen betekenen als di du der costerien plach? En zou custenare een jongere formatie zijn? Wanneer wij echter geheel dit slot zoals het in de overlevering voorkomt in zijn samenhang beschouwen, dan wordt ons alles duidelijk. Vooreerst een algemene recapitulatie (vs. 2914-2920). Dan Veldeke, die zich aanmeldt als dichter, met de aanleiding van zijn gedicht: Agnes van Loon, die er hem om bad; met de wijze waarop hij het heeft uitgevoerd: waarheidsgetrouw; met ten slotte den voornaamsten helper, Hessel. Met dan een algemeen gebed, dat St. Servaas hem, den dichter, allen die hem hielpen op enigerlei wijze, alle hoorders ook, moge beschermen en ten eeuwigen leven voeren. Met nog een bijzonder verzoek van den dichter tot de hoorders van dit boek, om zich persoonlijk in hun gebeden aan te bevelen, omdat hij zich zijn zondigheid zo bewust is. De tien, zogezegd echte verzen, krijgen in dien samenhang ook hun plaats: ‘Ik, Hendrik van Veldeke, die dit dichtte, ik bedank Agnes van Loon, ik bedank Hessel, ik bedank allen die mij hebben geholpen.’ Frings heeft dit gevoeld en hij bemerkt: ‘Die 24 verzen sind eine Erläuterung der 10 echten Schlussverse des Dichters Henric, der Verse, die von Anregern und Helfern sprechen, ende alle di 's heme bade ende helpe dar tu daden; das eben sind die Gräfin Agnes und Hessel, der lateinkundige, mit der Vita vertraute Berater des Dichters.’ Zodus, Hessel zou in den algemenen dank een aanleiding hebben gevonden om gravin Agnes en vooral zich zelven bepaald als zodanige helpers aan te melden! Maar hoe zou een dichter zich tot een algemeen dankwoord beperken, als hij een bijzonderen gunner en een helper heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehad? Indien hij al een algemeen dankwoord uitspreekt, zal hij dan niet eerst zijn gunner, hem of haar die het werk bestelde en wellicht betaalde, en eventueel zijn helper in 't bijzonder bedanken? Zo laat dan ook het algemeen dankwoord in de 10 als echt aanvaarde verzen, veronderstellen, dat de dichter voorafgaandelijk een bijzonderen dank voor gunner en helper moet hebben gehad. Nog dit: waar Frings Hessel ‘den lateinkundige mit der Vita vertrauten Berater’ tegenover Veldeke plaatst, alsof deze geen Latijn zou hebben verstaan en zich door Hessel voor het begrip de vertaling, der Vita heeft moeten laten helpen, zal wel niemand hem volgen. Ook dat is alles aprioristische opvatting van 's dichters persoonlijkheid. Intussen verheugen wij er ons over, dat Frings ons toch het bericht over den dichter Heinric van Veldeke heeft gelaten: het is wel niet van Veldeke zelf, volgens hem, maar van zijn helper, en behoudt dus zijn waarde. Maar de hogere kritiek, die hij aan Servatius heeft gepleegd, zal meer dan één wantrouwig, vrees ik, stemmen ook tegenover dit besluit. Men zal er een poging tot redding in extremis in zien. Blijft steeds nog de vraag: wie mag de dichter zijn van de in den proloog ingeschoven zogezegde preek? Niet Hessel, want dan had de latere ‘bouwmeester’ haar gekend. Niet deze ‘bouwmeester’: want dan kwam zijn afronding met 92 verzen proloog, 92 verzen epiloog niet uit! Misschien wel dezelfde, insinueert Frings, die ook het gezwollen slot van Serv. I dichtte: bedoeld schijnt de met evangelische formules overladen opsomming van wonderen door St. Servaas bij zijn graf bewerkt. Dit slot nu zou sterk herinneren aan het gezwollen slot van Christina de Wonderbare omstreeks 1400. Nu vergelijke men even beide: behalve dat hier ook gezegd wordt dat al wie met vertrouwen tot haar graf komt, genezen wordt, is er nergens enige gelijkenis, en zou het gerekte vers van Christina tegenover het ook in de gewraakte plaatsen korte vers van Veldeke voor goed van alle vergelijking moeten doen afzien.
Nadat mijn betoog tegen de conclusies van de Drei Veldekestudien reeds klaar en geschreven was, ontving ik een overdruk van het jongste werk van G. Schieb en Th. Frings Heinrich von | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veldeke XIIIGa naar voetnoot(1), dat de schrijfster, die ik reeds om een overdruk van haar bijdrage in Germanisch-Romanische Monatschrift had verzocht, zo vriendelijk was mij toe te zenden; het spijt me zeer, dat ik die vriendelijkheid niet anders kan beantwoorden dan door de oprechtheid van mijn beoordeling. In Heinrich von Veldeke XIII komen nog Neue Münchener Bruchstücke aan de beurt, ca. 150 verzen van hetzelfde Servatiushandschrift, waarvan zij reeds andere, ca. 200 vss., tot grondslag voor hun onderzoek van de taal van onzen dichter hadden uitgegeven en verwerktGa naar voetnoot(2). Deze nieuwe fragmenten waren wel is waar reeds bekend en uitgegeven door Paul Lehmann und Otto Glauning, met andere Mittelalterliche Handschriftenbruchstücke der Universitätsbibliothek und des Georgianum in MünchenGa naar voetnoot(3), doch waren, zo heet het, ten gevolge van de moeilijke oorlogsomstandigheden, Frings en Schieb nog niet ter kennis gekomen. Deze nieuwe fragmenten (F I, tegenover F, de vroegere) worden hier nogmaals afgedrukt en besproken. Wij zullen verder, in onze beoordeling van de hier gevolgde methode, nog gelegenheid hebben op deze laatste studie terug te komen. Wat ik hier alleen wilde opmerken is, dat die fragmenten beide geleerden wel enige teleurstelling, ontnuchtering zelfs zullen hebben bezorgd. Er komt daar o.a. een stuk in voor, dat gedeeltelijk samenvalt met den tweeden Servatiusepiloog en er niet alleen verzen van het aan Hessel toegeschreven, doch ook van het op rekening van den jong-Brabantsen Baumeister geschoven deel dekt. Het fragment kan de echtheid van geheel den epiloog bevestigen: het valt samen met de vss. II, 2889-2893; II, 2912-2920 en II, 2938-2946. Zelfs het voornaamste argument wellicht, om de berichten over Veldeke die hierin voorkomen aan Hessel toe te schrijven: de bescheiden wijze waarop hij zich zelf vermeldt, zonder Her, ofschoon hij recht had op dien titel, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt hier weggenomen: ons fragment heeft Her Hessel, het Her dat in ons handschrift ontbrak! En nu jammert men: ‘Dem Unterschied von her Hessel und einfachem Hessel massen wir... vielleicht zu viel Bedeutung bei (Heinrich von Veldeke, XIII, blz. 30). Ja maar, om hier een argument te gebruiken zoals Frings en Schieb er meermalen doen gelden: indien Hessel hier werkelijk aan het woord was, waarom zegt hij nergens van onzen dichter Her Heinric, b.v.? Men poogt zich dan verder uit den slag te trekken door allerlei vroege bewerkingen en toevoegsels te veronderstellen, waartoe de wijd verbreide verering van S. Servatius aanleiding zou hebben gegeven. In betrekking met den epiloog zegt men: ‘In den unechten Teilen des Epilogs unterschieden wir zwischen Hessel und einem jungeren Bearbeiter, und Hessel war ein Zeitgenosse Veldeke'sGa naar voetnoot(1).’ Ook dat is slechts ten halve waar: zij onderscheidden niet tussen Hessel en een jongeren ‘Bearbeiter,’ die zo iets als een ‘Altlimburgischer Bearbeiter’ zou zijn, zoals zij het elders voorstellen, maar tussen Hessel en den lateren Brabantsen Baumeister! Wat dit voor gevolgen heeft zullen wij verder aantonen. Een feit is en blijft: dat al die bemoeiingen om de onechtheid van dezen epiloog uit te maken niet eens in de fragmenten van zulk een oud handschrift enigen steun mochten vinden, nog voor wat als vroeg, noch voor wat als laat toegevoegd werd voorgesteld. Hieruit blijkt, dat geheel die hogere Kritiek, zodra ze enigszins door de feiten kan gecontroleerd worden, ineenstort. Zolang men slechts over een enkel laat handschrift beschikte, kon de verzoeking groot zijn om er allerlei bijwerk in te willen ontdekken en als latere ‘Bearbeitungen,’ als ‘Einschübe’ uit te werpen. Maar dan mochten geen fragmenten gevonden worden, die dat ooit zouden tegenspreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De epiloog der EneideAan het einde van zijn eerste Veldeke-studie wijdt Frings nog enkele beschouwingen van hogere critiek aan den epiloog van de Eneide: wat hij daarna in een tweede Veldeke-studie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitvoerig hervat. Het zou ons te ver voeren, wilden wij ook hier Frings op den voet volgen. Dit is ook niet nodig, zoals dadelijk zal blijken. De Eneide besluit met de geboorte van Christus ten tijde van Augustus. Hierop volgt een kort gebed tot den Verlosser, eindigende met Amen. In nomine Domini (vss. 13421-13428). In vss. 13429-13490 worden dan de bekende lotgevallen van het handschrift verhaald. Volgens Frings zouden hier, zoals in Servatius, die berichten wel juist zijn, doch niet van Veldeke stammen. In vss. 13491-13510 volgt een algemene recapitulatie met aan het slot dat is genugen wetelicGa naar voetnoot(1)
dat et dichte Henric
de't ane den welschen buken las
Da't ut latine berichtet was
al na der warheide.
di buc heiten Eneide
zoals hij afwijkend van Behagel's uitgave deze verzen herstelt. Frings wil deze plaats als echt aanvaarden en hiermede het gedicht voor goed laten eindigen. Eigenlijk gaat het nog voort vss. 13510-13528: over Virgilius, die de Eneide schreef, om voor goed te besluiten met ane missewende (voor goed) Hie si der reden ein ende. Frings verwerpt al dat wat hij noemt Gestammel over Virgilius. Nu is het wel merkwaardig dat in het hier door Frings aanvaarde gebed het laatste vers luidt: Amen. In nomine Domini; juist zoals het in Serv. II door Frings daar verworpen slotgebed: Inden namen Gods, Amen, dat si. Ginder echt, hier onecht! Merkwaardig nog: dat de ook in Eneide verworpen verklaring van den dichter, feitelijk overeenstemt met ongeveer dezelfde verklaring in Serv. II vss. 2929-2942 die daar eveneens door Frings waren uitgeschakeld. In beide wordt gezegd: dat zijn bron de waarheid bevatte (al voegt hij er voor de Eneide speels aan toe: loog hij niet, zo is het waar; of misschien in allen ernst: hoe zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Virgilius immers hebben kunnen liegen?); dat hij, Henric, volgens die waarheid dichtte, nog wel eensluidend: Serv. Al daer na dichtet heynrijcke, vgl. En. Dat Henric gemaket hat dar na; in beide, dat hij met overleg (Serv. bedechtelijck, En. ter reden niet so ga; enz.) is te werk gegaan om alles trouw weer te geven, en niet te liegen. Volgens Frings nu zijn beide plaatsen onecht. Maar de interpolator van Serv. II is toch een andere dan die van de Eneide. Hoe zouden die twee, naar land en tijd verschillende interpolatoren, onzen dichter ongeveer hetzelfde hebben laten zeggen? Waaruit toch reeds blijkt, dat beide onecht verklaarde plaatsen wel degelijk van den dichter zelf moeten stammen, en men een scheve voorstelling van hem geeft, wanneer men hem schetst als wars van al dergelijke persoonlijke verklaringen. Ook is dit laatste deel nauw met het voorgaande echte deel verbonden. Want di boec heiten Eneide geeft duidelijk genoeg, zoals reeds uit het meervoud mag blijken, en zoals uit den gehelen samenhang klaar wordt, niet den titel aan van Veldeke's werk, maar van Virgilius' gedicht. Zodat daarop ook onmiddellijk volgt: di Virgilius da vane skreif. ‘De boeken die Virgilius daar over schreef heten Eneide.’ Wat Frings opmerkt, dat dan wat volgt: dat Heinric gemaket hat dar na, alsof hij volgens het Latijn zou hebben gedicht, in tegenspraak zou zijn met de verklaring dat hij de welske boeke volgde, berust op misverstand. De dichter zegt: ‘Henric las het in den welsken boeken, die het zelf naar het Latijn, naar de Eneide van Virgilius, hadden bericht.’ Daarnaar had het Heinric gemaakt,’ wil daarom niet zeggen: volgens dit Latijn van Virgilius, maar volgens het voorgaande, volgens den welsken boeken: het vers is een slotvers bij zijn bronnenvermelding; ook hervat hij aan het einde nog eens: dat hij even als et welse end latin, van alle leugen onschuldig is. Zo zal ook de plaats met de berichten over de lotgevallen van het handschrift en van het gedicht wel echt zijn, evenals gelijke plaats in Servatius. Het zou reeds tot wantrouwen moeten stemmen, dat beide plaatsen met berichten over den dichter en zijn werk gezegd worden telkens door tijdgenoten te zijn ingeschoven! Dat hier enkele malen Henric voorkomt, gelijk trouwens ook in het slot van Servatius, is toch onvermijdelijk, daar de dichter van zich zelf spreekt in den derden persoon. Dat hier nog andere herhalingen worden aangetroffen, in de vermelding der bronnen en de wijze waarop de dichter die behandeld heeft, brengt dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slot slechts in verband met het slot van Servatius, waar hetzelfde plaats heeft. Juist gelijk in beide de dichter zich éénmaal met zijn vollen naam Henric van Veldeke noemt. Dat alles reeds drukt op beide epilogen den stempel der echtheid. Wat enigszins bevreemdt, wat ons zou kunnen doen aarzelen om dit deel als echt te aanvaarden, is dat de dichter zich hier met enig welbehagen meister noemt en van zich zelven verklaart: dat es genoegen wetenlich / Dat hi dichten konde, dus; dat hij als dichter bekend was. Maar ten slotte waarom zou hij dat niet over zich zelven mogen zeggen, indien hij werkelijk meister was, en indien hij werkelijk als dichter in hoog aanzien stond? Is juist het feit, dat hij verhaalt: hoe hem zijn handschrift werd ontfutseld, er geen bewijs voor? En vermeldt onze dichter zijn dichterschap niet juist daarom: als verklaring waarom men aldus met zijn handschrift was te werk gegaan? Mocht zich ook hier, aan het einde van zijn groot gedicht, de fierheid het tot een gelukkig einde te hebben gebracht, niet even lucht geven? Door dat alles te willen schrappen verduistert men ook weer de persoonlijkheid van Hendrik van Veldeke: was hij wel zo ‘eenvoudig,’ zo ongeletterd, zo wars van alle zelfvoldaanheid als men het wil voorstellen? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twee Staufer-partienOver de twee Stauferpartien kunnen wij kort zijn. De eerste is 13221-13254: waarin het feest, dat Frederik Barbarossa te Mainz ter gelegenheid van den ridderslag voor zijn beide zonen hield, ter vergelijking met de plechtigheden bij het huwelijk van Eneas met Lavinia, wordt aangehaald. Frings laat gelden, dat de gehele plaats zonder enige stoornis in den samenhang kan verwijderd worden; dat ze erg onbeholpen is en op voorgaande uitdrukkingen teert; dat ze alleen uit wat algemene en opgeschroefde bevestigingen bestaat, als zou nooit iets groters, heerlijkers zijn gebeurd, dan dit feest van den keizer. Frings geeft verder toe, dat zich bij een oppervlakkige lezing niets opdringt wat tegen Veldeke zou pleiten; bij nader toezien echter zou blijken dat een reeks woorden en koppelingen elders bij Veldeke niet voorkomen, ofschoon er anderszins andere zijn die geheel met Veldeke's taal en stijl overeenstemmen. Zo meent hij toch ten slotte geheel de plaats als onecht te mogen beschouwen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de plaats zonder stoornis van den samenhang zou kunnen verwijderd worden, kan waar zijn: maar is dat niet het geval met alle ter vergelijking aangevoerde beschrijving? Dat de beschrijving onbeholpen is en weinig meer bevat dan wat herhaalde bevestigingen van pracht en heerlijkheid, wil ik niet tegenspreken. Maar de dichter was hier aan zich zelven overgelaten; ook was het hem alleen om dien algemenen indruk van pracht en heerlijkheid te doen. Staat Frings misschien op vasteren bodem met enkele woorden en verbindingen, die niet tot Veldeke's taal zouden behoren? Aldus de uitsluitend Duitse uitdrukkingen: swert geven en swertleide. Maar Veldeke, die beweert het hoffeest te hebben bijgewoond, kan deze technische termen er van hebben meegedragen. Aldus de verbinding Twein sinen sonen voor het Mnl. twein siere sone. Ik weet niet of zulk een verbinding in het Mnl. ongewoon is; gewoon is echter beiden sinen sonen, waarnaar twein sinen sonen kan gevormd zijn. Zo ook nog bereiden = inlichten, zeggen, in de vaste uitdrukking des ne kan ich uch nit bereiden. Maar bereiden komt nog voor in Serv. II, 1528 Ende hon wael bereide / Des weechs, inlichtte over den weg: een vers dat Frings ook verdacht voorkomt. Het woord behoorde klaarblijkelijk tot den woordenschat van onzen dichter: of behoorde het soms tot den woordenschat van zowel een Nederlandsen als een Duitsen kopiist?Ga naar voetnoot(1) Anderzijds is mare vernomen zonder artikel gewoon Mnl., hoewel Veldeke meestal heeft die mare. Zuiver Mnl. is eveneens de verbinding verholen bleven (vs. 13252) en nog ere geschin met den datief van den persoon. Zouden wij dan op den duur soms moeten gaan menen, dat die plaats over Barbarossa's hoffeest door een Nederlander in Duitsland werd ingeschoven? Het rijm geschreven / bleven komt trouwens herhaalde malen bij Veldeke voor. Aldus Serv. II, 2893-94 beschreven / verholen bleven, een plaats die ook door Frings als echt wordt aanvaard. Dan nog: Serv. II, 2051-52: bleven / beschreven, dat door Frings wordt verworpen; En. 13461-62: geschreven / bleven, eveneens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Frings verworpen, als deel uitmakend van het volgens hem onechte bericht over de lotgevallen van het handschrift. Pleit dit echter niet veeleer voor de echtheid van al die plaatsen, gesteund als al die gevallen zijn door het zeker Mnl. en echte verholen bleven? Als nu Frings daarnaast in die plaats nog heel wat echt Veldeke's goed moet aanvaarden, dan blijft er wel geen enkele, zeker geen afdoende reden over, om ze als onecht te verwerpen.
De tweede Staufer-partie is 8375-8408.
Verhaald was juist te voren, hoe koning Evander boven het graf van zijn zoon Pallas een immerbrandende lamp had gehangen. Hierin volgt onze dichter nog zijn voorbeeld, de Roman d'Eneas. Maar hij voegt er dan aan toe, dat deze lamp brandde tot den dag dat Pallas' graf werd ontdekt en geopend. Dat geschiedde toen Frederik te Rome keizer gewijd werd: op zijn tocht ontdekte men het graf van Pallas; ‘het vuur brandde er nog steeds, meer dan twee duizend jaar had het gebrand, zolang Pallas daar had gelegen, tot men Pallas daar vond, en nog steeds was het onverbrand.’ Toen men echter den steen van het graf ophief, sloeg de wind er in en blies het uit. Geheel dit verhaal nu wordt door Frings verworpen. Ik kan het hier kort maken. Want Frings laat het eerste verhaal eindigen met he brande went an den dach
dat men Pallas da vant
ende noch dann was unverbrant
hij gaat nl. van v. 8374 over tot v. 8399. Maar indien men als echt opneemt, dat Pallas gevonden werd, dan kan men toch niet meer het verhaal verwerpen, van de omstandigheden waarin dit gevonden werd! Het vers dat men Pallas da vant veronderstelt geheel het voorgaande verhaal. Wel tracht Frings, die de opwerping schijnt te hebben gevoeld en ze heeft willen onderscheppen, het voor te stellen, alsof Veldeke die paar verzen aan zijn bron had toegevoegd ‘die in allgemeinen Worten bekannte sagenhafte Überlieferung streifen,’ dus: om even aan een algemeen bekende legende te herinneren. Een doekje tegen 't bloeden, meer niet. Het is al te duidelijk, dat zo Veldeke aan zijn bron | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft toegevoegd dat die lamp brandde tot Pallas' graf gevonden werd, hij ook wel zal hebben vermeld in welke omstandigheden dit gebeurdeGa naar voetnoot(1). Natuurlijk ontbreken de gewone bezwaren ook hier niet. Frings doet voornamelijk onbeholpen herhalingen gelden, zoals hij dat voor den epiloog en voor de eerste Staufer-partie had gedaan; wat echter veeleer al die verworpen delen verbindt en als echt bestempelt. Wij mogen gerust aannemen, dat Veldeke aldus soms onbeholpen dichtte. Op taal en rijmen weet Frings niets ernstigs af te dingen, moet hij zelfs bekennen, dat sommige verzen en wendingen ook elders bij Veldeke voorkomen, en dat bepaald enkele woorden aan de taal van Servatius herinneren. Ook die tweede Staufer-partie is dus wel van Veldeke. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemene beoordelingMen moet slechts een paar van de reeks der aan Veldeke door Th. Frings en G. Schieb gewijde studiën hebben doorlopen, om in te zien met welke driestheid Einschübe in Veldeke's werk worden verdedigd. Voortdurend heet het, dat een woord of een rijm voorkomt in een Einschub, of in Einschübe. Daarom niet altijd zo lange Einschübe als in de Drei Veldekestudien werden besproken; maar langere of kortere, van 2, 4, 6, 8 of meer verzen. Zo wordt in het tweede deel van Heinrich von Veldeke XIII, nl. in Die Stadtbeschreibung der Veldekeüberlieferung, uit de beschrijving van Carthago (En. 354-406) de vss. 357-382; uit de beschrijving van Maastricht (Serv. 951-982) vss. 967-971 als onecht verworpen, en geheel de beschrijving van Tongeren (in vss. 843-871) als Einschub van wellicht een over den aan Maastricht gegeven voorrang verontwaardigden Tongeraar beschouwd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar voortdurend heet het daarnaast in de aantekeningen: ‘in einem Einschub,’ ‘nach einem Einschub,’ ‘in Einschub’; of: ‘an unechten Stellen’ (er worden er vijf opgesomd, b.v. voor horen met spreken, tellen en dgl.); ‘an unechter Stelle,’ enz.; daarnaast vaak ‘wenn echt.’ Zodat men op den duur den indruk krijgt, dat geheel het werk van Veldeke vol Einschübe, vol interpolaties zit, of uit Einschübe bestaat.
Wij kunnen ons dus de vraag stellen, waarop Frings en Schieb voor hun Einschübe wel steunen mogen, om ze met zulke overtuiging staande te houden. Want tegen onze aanklacht, dat zij van vooropgezette opvattingen over den dichter, zijn taal en zijn stijl uitgaan, zullen zij uit alle kracht protest aantekenen. Zij zullen beweren, dat zij geen verachterde volgelingen zijn van een verouderde kritiek uit de school van Lachmann, maar willen steunen op den vasten grondslag van een nauwkeurige analyse van de taal en den stijl van onzen dichter, zoals die uit de nog geredde fragmenten van een oud handschrift van S. Servatius, met behulp van alle middelen der moderne dialectologie kan opgemaakt worden. Laten we dan even onderzoeken, hoever dat juist is. Er zijn dus verschillende kleine fragmenten van een oud Servatius handschrift aan het licht gekomen. Deze fragmenten hebben betrekking op zowel het eerste als het tweede deel der legende, en zijn zo wat over geheel het werk verspreid. Welnu, geen enkel maal is uit de vergelijking van deze fragmenten met de tekst van ons enig handschrift, enige interpolatie komen vast te staan: steeds kwam de tekst van ons handschrift, afgezien natuurlijk van gewone varianten, met dien der fragmenten overeen. Zelfs in een plaats, waar men zou kunnen geneigd zijn in ons handschrift een interpolatie te zien, waar men ook inderdaad een interpolatie had willen zien, en waar Frings en Schieb die interpolatie hadden verdedigd, in den epiloog nl. van Serv. II, is uit fragmenten, die, toen zij die interpolatie voordroegen, nog niet tot hun kennis waren gekomen, de echtheid van den tekst in ons handschrift gebleken. De overlevering, zoals die van die vroegste fragmenten af kan nagegaan worden, laat dus de veronderstelling niet toe van zo verregaande interpolaties: ons handschrift is in dit opzicht een vertrouwbare tekst gebleken te zijn. Dit is zo juist, dat Frings | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Schieb zich genoodzaakt zien te verklaren: ‘So viel ist wohl sicher, dass die Fragmente einer frühen altlimburgischen Bearbeitung zugehören. Diese liegt zwischen dem Original und einer späteren junglimburgisch-brabantischen Bearbeitung. Diese spätere Bearbeitung (bedoeld is die van ons handschrift) liegt trotz aller Eingriffe auf der Linie van F I (de laatste fragmenten); nirgends zeigen sich Spuren einer anderen in diesem oder jenem von den Bruchstücken abweichenden Vorlage. So bleibt noch von der jungen Hs. des 15 Jhts., selbst da wo die unmittelbare Hilfe von F, und F I (de fragmenten) aussetzt, ein Weg zurück zu Veldeke's Original. H (ons handschrift) ist eine F-Überlieferung; und F, F I steht als frühe Bearbeitung Veldekes Fassung noch sehr nahe.’ Aldus nu Gabr. Schieb en Th. Frings in hun behandeling van de laatste fragmentenGa naar voetnoot(1). Zodus, ook volgens hen behoort de tekst van ons handschrift tot dezelfde overlevering als die der fragmenten; ons handschrift wijkt nergens van de fragmenten af, vertoont nergens interpolaties tegenover de fragmenten. Op de overlevering der fragmenten kan men dus niet steunen, om interpolaties, vooral op enigszins uitgebreide schaal, in ons handschrift te veronderstellen. Maar reeds dat vroege handschrift, waaruit onze fragmenten stammen, zou niet meer zuiver Veldeke's oorspronkelijken tekst hebben behouden; ook dit zou reeds ene ‘altlimburgische Bearbeitung’ zijn. In de Drei Veldekestudien was hiervan nog geen spraak: alleen werd daar gezegd, dat de berichten over onzen dichter in den tweeden epiloog door Hessel, door een tijdgenoot, aan het werk zouden zijn toegevoegd. Voorts kende men daar alleen nog een junglimburgischen-brabantischen Baumeister, die met de symboliek der getallen arbeidend den epiloog had willen gelijk maken aan den proloog, en die voor de meeste andere Einschübe verantwoordelijk was. Doch zie, sedert de Drei Veldekestudien zijn hun nog ca 150 vss. fragmenten, die hun toen waren ontsnapt, ter kennis gekomen. En die bevatten reeds verzen, die zij vroeger aan dien junglimburgischen-brabantischen Baumeister hadden toegeschreven! Hoe zich nu gered? Zonder blikken noch blozen gewaagt men nu van een altlimburgische Bearbeitung, die reeds in het hand- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrift dier fragmenten was opgenomen. Men verklaart eenvoudig: ‘In den unechten Teilen des Epilogs unterschieden wir zwischen Hessel und einem jüngeren Bearbeiter, und Hessel war ein Zeitgenosse VeldekesGa naar voetnoot(1).’ Neen; zij onderscheidden niet tussen Hessel en een jongeren Bearbeiter, maar tussen Hessel en den Brabantsen Baumeister! Die latere Brabantse Baumeister wordt nu een altlimburgischer Bearbeiter! En meteen laat men den jongeren Brabantsen Baumeister vallen, en met hem valt geheel de getallensymboliek, waarvan de geheimen nog moesten geschreven worden, waardoor S. Servaas met de Rijnlandse literatuur werd verbonden, waarop zij voor hun Einschübe herhaaldelijk hadden gesteund! Een strengere afstraffing van geheel de methode is moeilijk denkbaar. Het loont de moeite hier nog even bij stil te staan, omdat het ons zal toelaten de gewone argumenten van Frings en Schieb voor hun Einschübe naar hun waarde af te wegen. Om uit den epiloog van St Servaes vss. II, 2931-38 weg te werken heette het in de Drei Veldekestudien, dat in die verzen: ‘neben vite die schon gerügten Fremdwörter translacione und myraculen nach den Überschriften der Gesta stehen, also insgesamt doppelter Quellenverweis, zudem eine doppelte Wahrheitsbeteuerung und ein wiederholender Hinweis auf den dichtenden HeinricGa naar voetnoot(2). Das ist die Hand des gelehrten, studierenden Bearbeiters, den wir um 4, 8, 12 Versen auch sonst erweitern sahen, eben die Hand des jüngeren Baumeisters’Ga naar voetnoot(3). Men ziet, hoe beslist hier die verzen aan den jongeren Brabantsen Baumeister werden toegeschreven, welke men nu op rekening van een altlimburgische Bearbeitung wil schuiven. Zodus: die altlimburgische bewerker heeft reeds alles wat kenschetsend wordt genoemd voor den lateren Brabantsen omwerker; bij hem stromen reeds de Fremdwörter binnen, stroomt reeds het Brabants binnen! Hoe zal men het nog kunnen weren? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe zal men Brabantsen invloed op Veldeke kunnen blijven ontkennen?Ga naar voetnoot(1) Frings en Schieb gebruiken nu hier de meeste van hun gewone argumenten voor interpolaties: ‘doppelter Quellenverweis; doppelte Wahrheitsbeteuerung, wiederholender Hinweis, Fremdwörter, die Hand des gelehrten, studierenden Bearbeiters.’ En toch blijkt geheel de plaats uit onze fragmenten echt te zijn! Om zich toch nog enigszins uit de verlegenheid te redden, neemt men nu zijn toevlucht tot een oud-Limburgse bewerking, die reeds tussen Veldeke en de fragmenten zou hebben gelegen. Maar wie zal er nog aan geloven, als men met zulke stelligheid bewezen had, dat dit alles het werk was van een jong-Brabantsen Baumeister? Wij zien dus aan dit éne voorbeeld welk belang men kan hechten aan die argumenten. ‘Doppelter Quellenverweis, doppelter Wahrheitsbeteuerung, wiederholender Hinweis’ wij hebben dit in den loop van onze bespreking van de Drei Veldekestudien herhaaldelijk gehoord. Wij hebben daarbij reeds opgemerkt, dat juist zulke herhalingen, die bij Veldeke, zowel in zijn St Servaes als in zijn Eneide treffen, eerder voor de echtheid van die plaatsen konden pleiten en ons een Veldeke zouden laten kennen, die meermalen in dergelijke herhalingen, dergelijke gebreken zo men wil, hervalt, ze althans niet uit den weg gaat. Dat behoort tot zijn stijl. En wij maken ons van den dichter een verkeerde, aprioristische voorstelling, wanneer wij hem voor zo groot een kunstenaar willen doen doorgaan, dat hij zulke gebreken zou hebben vermeden. Zij behoren tot dit algemener kenmerk van deze nog primitieve kunst, de breedsprakigheid, gevolg van de nog onvoldoende beheersing van het rijm, waardoor zij zich leiden laat. Maar Frings en Schieb, zou men menen, hebben zich nu eenmaal een Veldeke gedacht, die van al zulke tekortkomingen en gebreken moet vrijgesproken worden. Zelfs de gewone topos: ‘het ware te lang, ik maak het kort,’ in zijn verschillende varianten, mag niet al te dikwijls voorkomen, of men weet er een mouw aan te passen, om slechts enkele eenvoudige vormen als echt te behouden en het overige aan omwerkers over te latenGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere argumenten voor Einschübe, die we ook in de onderhavige plaats aantreffen, zijn: dat iets niet kan komen van onzen eenvoudigen ongeleerden, ongestudeerden dichter; maar de hand verraadt van den geleerde, den gestudeerde, den Latijnkundige. Helaas! Ook die hand is reeds aanwezig in onze fragmenten! Men stelt zich dus ook weer Veldeke voor, als een van nature begaafden dichter, zonder geleerdheid, zonder kennis van het Latijn, wars ook van alle ijdelheid en zelfverheffing. Maar wat weten we juist over Veldeke? Hoe weet Frings dat hij geen geschoolde, geen clericus was, gelijk de meeste van onze Middelnederlandse dichters. Ja, hoe weet Frings dat alles wat hij onzen dichter toeschrijft? En hoe weet hij dat alles met zulke zekerheid, dat hij wat er niet mee overeenkomt, als Einschub uitwerpt? Ons fragment ware op zich zelf voldoende om dat alles tegen te spreken. Wat dan de stelling betreft van een vroeg-, een ‘altlimburgische’ omwerking, Bearbeitung, die tussen Veldeke's oorspronkelijken tekst en nog een latere Brabantse omwerking zou staan, - de nieuwe stelling waartoe FI genoodzaakt hebben -: wat op losse gronden beweerd wordt, kan op losse gronden ontkend worden. Er is geen andere overlevering dan de Foverlevering, die ook die van ons handschrift is. Of wien zal men kunnen wijs maken, dat een Limburger zo vroeg het oorspronkelijke werk heeft gewijzigd en dat die omwerking nog ten tijde van Veldeke, of kort daarna, tot ver in Duitsland is verspreid geworden en alleen is overgebleven? Wat een latere Brabantse omwerking aangaat, ook daarvan geloven wij niet veel. Maar dat brengt ons tot die andere vraag: Geeft, zo al niet de overlevering, dan ten minste de taal enig recht om Einschübe op uitgebreide schaal te veronderstellen? Het antwoord op die vraag, zal mede aantonen, tot welk doel zo herhaaldelijk Einschübe worden verdedigd.
Wat nu de Einschübe in Eneide betreft, ook die worden door geen enkele handschriftelijke overlevering gesteund. Toch is deze nog betrekkelijk goed vertegenwoordigd door een reeks handschriften en fragmenten. Wel vertonen sommige leemten, doch niet daar waar Einschübe worden verdedigd. Alleen handschrift G heeft de berichten over de lotgevallen van Veldeke's Eneide uit den samenhang losgemaakt en geheel aan het einde geplaatst. Maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het heeft ze toch, en nog wel in hetzelfde schrift als het overige: ze werden er niet aan toegevoegd. Te vermoeden is, dat de kopiist om ene of andere reden beter geoordeeld heeft den samenhang niet te onderbreken en de berichten voor het einde te bewaren. Op de handschriftelijke overlevering kunnen Frings en Schieb zich dus ook hier niet voor hun Einschübe beroepen. En nu tot de kapitale vraag: waartoe al die Einschübe? Zoals wij reeds zegden, waren Frings en Schieb, door de analyse van een paar honderd verzen uit fragmenten van een zeer oud, maar Duits gekleurd handschrift van St. Servaes, tot de conclusie gekomen, dat Veldeke geen kunsttaal schreef, maar zijn eigen Limburgs, bepaaldelijk Oost-limburgs, vóór dit door het Brabants werd aangetast. De vraag is echter of dit wel de uitkomst is van een methodisch, alzijdig en streng objectief onderzoek; of het niet veeleer een vooropgezette theorie moet heten, die men te allen prijze verdedigen wil. Dat dit laatste het geval is, mocht reeds uit de Drei Veldekestudien blijken. De voornaamste redenen waarom zovele plaatsen als interpolaties worden verworpen zijn ook telkens opnieuw zogezegde ‘unheilbare Mängel der Verse,’ voor Veldeke niet in aanmerking komende rijmen; ‘unveldekesch’ in woorden, uitdrukkingen, vormen; in leenwoorden, enz. Wij beginnen dan ook te vermoeden, dat al die Einschübe en Ausweitungen geen ander doel hebben dan de theorie te redden, om voor haar noodlottige plaatsen weg te werken. Zo hebben wij ons onderzoek ook tot andere werken van Frings en Schieb over Veldeke uitgebreid. Aldus is komen vast te staan, dat hun betoog niet dat is van iemand die de feiten rustig opneemt en voor zich laat spreken; maar van iemand die een stelling te verdedigen heeft en dan de feiten naar die stelling dwingt: wat er in past wordt met nadruk naar voren gehaald; wat er zich minder in schikt, in een voor de stelling toch gunstigen zin verklaard; wat er zich niet mee verenigen laat, als verdacht, als onecht, als Einschub verworpen. Men kan zich vooreerst afvragen, of de grondslag wel stevig en uitgebreid genoeg is om zo ver-strekkende conclusie te schragen. Dat de taal Veldeke's eigen Limburgs was, wil ik wel aannemen; dat die taal nog niet door het Brabants was aangetast, kan moeilijk uit zulk een onderzoek bewezen worden. Men is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus hiervoor uitgegaan van ca. 200 verzen van een oud handschrift: verzen die grotendeels onleesbaar zijn, waarvan soms slechts enkele letters of enkele woorden nog konden ontcijferd worden. De theorie stond reeds vast, toen men nog ca. 150 even gehavende verzen leerde kennen. Zij zouden, wordt beweerd, de eerste conclusies bevestigd hebben. Geheel juist is dit niet, zoals reeds gebleken is en zoals wij nog zullen aantonen. Maar om het even hier: als grondslag voor de reconstructie van Veldeke's taal is dat alleszins weinig. Het zijn dan nog fragmenten van een Duits gekleurd handschrift: ze werden te München en Leipzig ontdekt en schijnen Beiers. Er dient dus rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de Duitse kopiist woorden of rijmen die in zijn dialect niet gangbaar waren, kan hebben gewijzigd; zodat afwijkingen hierin van ons handschrift niet noodzakelijk primitiever, oorspronkelijker zijn. De Eneide werd daarbij ter hulp geroepen. Maar ook die bezitten wij slechts in Duitse afschriften; zodat ook daar specifiek Middelnederlandse, Brabantse woorden en rijmen kunnen gewijzigd of uitgeworpen zijn. Van St. Servaes bezitten wij echter nog een volledig, zij het ook laat, handschrift, waarvan de taal uitgesproken Brabantsen invloed vertoont. Die invloed kan natuurlijk het werk zijn van een lateren afschrijver, of het gevolg van een onder Brabantsen invloed ontwikkelde taal. Toch diende ook dit handschrift voortdurend in het onderzoek betrokken te worden, daar het de kans heeft nog het dichtst bij Veldeke's taal te staan. Men zou zelfs kunnen menen, dat men eerder van hier had moeten uitgaan; er het algemeen taalbeeld van onderzoeken en uitmaken wat hierin primitief, wat jonger kan zijn. Maar van meet af worden de fragmenten als veilige norm voor Veldeke's taal opgesteld. En nog ontsnapt men niet aan het Brabants.
Laten we even het laatste werk van Frings en Schieb ter hand nemen, Heinrich von Veldeke XIII, met de uitgave der nieuwe fragmenten en de bespreking er van. De grote bekommernis schijnt steeds te zijn, allen bepaald Brabantsen invloed uit Veldeke's taal te weren. Enkele gemakkelijk te vermenigvuldigen voorbeelden zullen dit aantonen. Veldeke zou den klank ie steeds i hebben gespeld: di = die, schire = schiere, Trire = Triere. Maar vs. 1007 staat Triere rijmende met ere: Colne ende Triere / In sente Peters ere. En zie, de fragmenten bevestigen die lezing! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch gaat men voort de verzen voor verdacht te houden, ja wil men geheel de plaats, waarin terloops over St. Maternus gesproken wordt, als Einschub verwerpen (H.v.V. XIII, blz. 28)! Om dit wat aannemelijker te maken, zal men hier dan nog verder allerlei ‘unveldekesch’ aan de kaak stellen: ‘Nur hier stehen gewoenheit (1013), daer in tusschen (1014), und underwijlen (1016).’ Zo iets zou ten hoogste recht geven op het wijzigen van een woord, indien het was uitgemaakt, dat dit niet tot Veldeke's taal kan hebben behoord. Daarom nog niet tot de veronderstelling van een Einschub, die immers reeds in de fragmenten stond: de fragmenten dekken ook dien Einschub. Enclise van het pronomen accusatief heme schijnt niet te worden aanvaard, wat samenhangt met een theorie over Pronominalbindungen. In F I staat echter, zoals in ons handschrift, dat tune dines deste bat (II, 2856: tune = du hem). En dadelijk heet het, dat men geheel de plaats II, 2855-82 als onecht zou willen beschouwen! Vgl. nog vs. 2633 hijne = hi hem, F 1 hene. Ja, staat daar ook niet vurder? En staat daar ook niet selicheit? Dat lijkt zulk een echt Brabants woord; dat wordt gevaarlijk. En onmeedogend wordt ook dit woord uit Veldeke's taalschat geschrapt. Waar het niet in het rijm staat wordt het eenvoudig vervangen door salde = seelde; waar het in het rijm voorkomt, heet het dat de verzen in een Einschub staan! Aldus vs 2403 ‘in einem eingeschobenen Reimpaar’; vs. 2625 ‘innerhalb der unechten Ausweitung 2651-55’; vs. 2829 ‘in vierzeiligem Anschub am Abschnittsende 2829-32.’ Wel is het woord, zoals opgemerkt, gedekt door F I, nog wel in den zo Brabantsen vorm selicheit. Maar ook dat is Einschub, vroege Einschub, maar toch Einschub! (H.v.V. XIII, blz. 29). Is dat nog ernstig? Zelfs het Brabantse gramschap, in Godes gramschap (vs. 1159) wordt geweerd: ‘Es ist eine noch im Mndl. lebendige Eigenund Neubildung (?), die den Deutschen, auch den Rheinländern fremd ist.’ Men weet er geen raad mee en ‘trotz aller Bedenken’ slaat men voor het te vervangen door gram: dat nog wel ‘in den nördlichen Rheinlanden lebt, Rhein. Wb. B. 1345 (een woordenboek waarvan Frings mederedacteur is), wenn auch nur in der Bedeutung Heiserkeit.’ (H.v.V. kIII, blz. 21). Het woord moest voorkomen in F I, maar is, gelukkig voor Schieb en Frings, onleesbaar, al schijnt de leemte een langer woord te vergen dan gram. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het rijm dede / gebede (â / ē), zo verklaart men, ‘ist für Veldeke undenkbar.’ (Ib. blz. 21). Het komt echter herhaaldelijk voor in St. Servaes en ook in de Eneide. Ik vind het al dadelijk b.v. in 342/44; 1171/72; 2831/32Ga naar voetnoot(1). Natuurlijk is dat alles verdacht of staat dat weer in een Einschub of ‘in einem tieferen Eingriff’ van den kopiist. Het staat ook 1037-38, in een plaats, waar over Servatius bericht wordt, hoe hij na zijn vertrek uit Tongeren te Maastricht, bij de kerk waar de H. Maternus bisschop was geweest, een cel en een kleine kapel liet bouwen waarin hij God dag en nacht diende in de eenzaamheid. Hij nam er zijn armoede geduldig op, zo heet het, want hij wilde Gods rike verwerven, opdat Als het queme aent sterven / God hem hulpe dede. Hi was stedich ane sijnen gebede.’ Gelukkig voor Frings en Schieb heeft F I hier iets anders: men kan nog lezen: alset queme an d..., sterven Dat got sins war ne.... Het overige ontbreekt. Dat is in ieder geval niet hetzelfde begin als in ons handschrift. Zo vullen zij aan: Dat got sin ware name
ende heme te helpen quame. (H.v.V. XIII, blz. 21)
wat alleszins mogelijk is en zelfs beter schijnt te zijn dan de lezing van het handschrift. En toch, was de lezing zoals hier hersteld oorspronkelijk, dan bestond er wel geen reden voor ons hs. om die verzen, die ook uitstekend Mndl. zijn, te wijzigen. De Duitser integendeel kan bezwaar hebben gehad tegen een rijm dede / gebede, met dede voor dade. Ook schijnt het laatste vers: hi was stedich ane sijnen ghebede wel vereist te zijn: niet alleen verdroeg hij er zijn armoede met geduld; maar hij volhardde er ook in 't gebed. Men merke verder op, dat ook F I heeft queme / ne (me), ook vormen met e, wat men toch verandert tot quame / name. Verder heeft ook F I hier sins als gen. van het pronomen hi, zoals verder dines selves. Maar men had eens uitgemaakt dat het sin moest zijn. En men blijft bij sin!Ga naar voetnoot(2) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dezelfde plaats staat nog Herde verduldelike, waar F I heeft: vele gutl..., wat Frings en Schieb weer gelukkig in staat stelt dat verduldelike door gutlike te vervangen; het ware anders weer wat te Brabants; maar juist dat kan oorzaak zijn geweest dat de Duitser verduldelike gewijzigd heeft. Nog iets dergelijks. vss. II, 2629 vlg. staat: Maer als ich van hoem vernam
Soe was hij gode onghehoersam,
Als ich van hem hoerde ghewach
Dat hij alre boeser seden plach...
Hiervoor heeft F I: dater gode was ungehorsam.
Alsig van heme gesagen mag
..t her al der boser seden plag.
F I heeft dus het vers met hoerde ghewach niet, doch in de plaats Alsig van heme gesagen mag: een vaste uitdrukking, die hier echter niet past, want over geheel de plaats spreekt de dichter van horen zeggen: als ich van heme vernam, enz. Misschien heeft F I het al te Brabantse woord gewach willen vermijden. En zo biedt F I een gemakkelijke gelegenheid om zich van dit enigszins lastige gewach vrij te maken. Zo wordt ook het werkwoord vercrighen uit Veldeke's woordenschat geschrapt: als overbodig in vs. 1144; als staande in een Einschub vs. 81 (in de door hen uitgeworpen preek); vs. 1020 in den lof van Tongeren. Want ook die lof van Tongeren wordt door Schieb om allerlei redenen als onecht verworpen. Ik wil hier niet onderzoeken hoever die gegrond mogen zijn; maar het wil me voorkomen, dat de voornaamste wel zou kunnen zijn, zich van enkele hinderlijke Brabantse woorden te ontdoen; zoals binnen als voorzetsel: al de plaatsen waar binnen als voorzetsel voorkomt heten verdacht, indien men binnen niet kan veranderen tot in; zo achter laten, dat ‘ausgesprochen Mndl. ist’; zo boven maten, dat waar het nog staat, b.v. II, 274, door het Veldekesche uter maten moet vervangen worden, zo nog vredeliker, dat alleen hier en aan het slot der Eneide wordt aangetroffen; zo voornamelijk de Fremd- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wörter: vite, flume en dan capellen, nog wel rijmende met Dit hoerde ich voer waer tellen; want tellen, getellen betekent in de Eneide alleen: tellen, optellen, meten; vs. 358, waar het duidelijk ‘berichten, verhalen’ betekent, staat het, natuurlijk, in een EinschubGa naar voetnoot(1). Ook vertellen in Serv. II, 1530 zou in een Anschub am Abschnittsende staan! Ik zou op deze wijze kunnen voortgaan. Men ziet echter het procédé: om Brabantse woorden uit den weg te gaan, is een eerste middel de plaatsen waar ze voorkomen verdacht te maken, of zelfs als Einschübe, als Anschübe, als tiefere Eingriffe der Bearbeitung te verwerpen; of ook in de lezing van F I, waar die toevallig van het handschrift afwijkt, een toevlucht te zoeken, zonder zich ooit af te vragen of de Duitser daar niet kan hebben gewijzigd, of de lezing van het handschrift daar niet primitiever kon zijn, zoals wij in een paar gevallen hebben aangetoond (vss. 1037-38; vss. II, 2629 vlg.).
Een ander middel om aan Middelnederlandsen invloed te ontkomen, is: aan te tonen dat iets ook in de Rijnlandse dialecten voorkomt en dus niet uitsluitend Middelnederlands hoeft te zijn. Vandaar de vele verwijzingen naar Morant und Galie, naar Karlmeinet en andere in de Rijnstreken verschenen geschriften, evenals naar het Rheinlands Woordenboek, dat op zulke geschriften bouwt en waarvan Th. Frings mederedacteur is. Op zijn zachtst gesproken, zijn dat alle zeer twijfelachtige Rijnlandse geschriften: de meeste zouden wel vertalingen uit het Mndl. kunnen zijn of onder Middelnederlandsen invloed geschreven. Frings heeft dan ook geen moeite gespaard om Morant und Galie tot een oorspronkelijk rechtstreeks naar het Frans bewerkte epos te maken en om het nog vóór of omstreeks 1200 te dateren. Nog onlangsGa naar voetnoot(2) gaf hij in het Katala-Festschrift van de Neuphilologische Mitteilungen, (1-4, 1952 Helsinki), een bijdrage ten beste over Das Lehnwort in Morant und Galie. Wat hier vooreerst treft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, dat er nergens meer, zoals voor St. Servaes en de Eneide (wij zullen dit dadelijk aantonen) nog gesproken wordt van Einschübe: hier mag alles oorspronkelijk zijn en rechtstreeks uit het Frans ontleend. Van een hele reeks van die woorden moet hij getuigen, dat ze ook in het Mndl. voorkomen, ja door het Mndl. zijn gegaan. Hoe hij zich dit voorstelt is mij althans niet zeer duidelijk. Hij gewaagt van ‘die lebendige Rede, im Verkehr der ritterlichen Gesellschaft’ (blz. 52). Elders heet het: ‘Vermittlung der franz. Wörter durch Dichtung wird in vielen, sogar in den meisten Fällen mit der mündlichen Verbreitung über die obere Schicht der Gesellschaft zusammengehen.’ Zo dan toch ook door de Dichtung?, maar welke? Op één plaats zelfs bekent hij: ‘Morant und Galie hat eine flämische Verserzählung von Fuchs Reinaert gekannt; daher der felle Reinaert und überhaupt das Wort fel, einmal sogar im Reim auf snel’ (blz. 52). Inderdaad, vs. 3032 heeft: nu horet von Ruharde, deme fellen Reinarde.’ Is dat niet zeer merkwaardig in een gedicht van omstreeks 1200? Vooral in een gedicht dat rechtstreeks uit het Frans heet vertaald te zijn? Stemt dat niet tot nadenken? en zou Morant und Galie niet veeleer uit het Middelnederlands zijn overgezet, waar die felle Reinaert alleen thuishoort? Eindelijk moet men toegeven: ‘Rheinisch-niederländische Bindung in einer eigenartigen Abwandlung der Doppelformel (bedoeld zijn: kerker inde prisun; companie inde geselleschaf; pape inde cappellan; sarganten inde knechte; los inde quite; met Formelhaft Mndl. ane barat, lazen quit, leiden zer pinen) muss mit literarischen Bindungen zusammenhängen, die der überlieferten mittelniederländischen Literatur vorausliegen’, waardoor dus duidelijk het bestaan van een Middelnederlandse literatuur vóór 1200 wordt aanvaard. En hoe weer die Doppelformeln verklaard in een werk dat rechtstreeks uit het Frans zou stammen?Ga naar voetnoot(2) Hoe kan men nu, uit zulke, nogmaals op zijn zachtst gesproken twijfelachtige Rijnlandse literatuur, die bovendien lang na VeldekeGa naar voetnoot(1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt, iets afleiden, om Veldeke van het Westen, van het Middelnederlands af te scheiden en hem bij het Rijnland in te lijven?
Maar vooral de Fremdwörter zitten Frings dwars. Hij is zich bewust dat zulke Fremdwörter, in 't bijzonder Franse leenwoorden, sterk voor Middelnederlandse inwerking op Veldeke's taal zouden getuigen; dat deze niet meer het oud-Limburgs zou zijn vóór het door het Brabants werd aangetast; dat er vóór Veldeke reeds een Middelnederlandse literatuur zou hebben bestaan, waartoe Veldeke ook kon behoren. Nu biedt de Servaeslegende reeds een statige reeks van zulke leenwoorden. En met grote geleerdheid wordt de jacht ingezet, om ze zoveel mogelijk te verdrijvenGa naar voetnoot(1). Daar zijn natuurlijk heel wat woorden onder, die vóór Veldeke's tijd reeds in den Frankischen taalschat waren doorgedrongen. Het gaat hier vooral om de nieuwe ‘Fremdwortbewegungen, die in Veldeke's eeuw ‘Französisches und Niederländisches in breiter Welle nach Osten tragen.’ Ook, zo heet het: ‘Die meisten französischen Worte bei Veldeke haben ohne zweifel Durchgang durchs Niederländische erfahren.’ Daarvan bestonden er reeds enige vóór Veldeke. Hebben die reeds vroeg hun weg ook in het Duits gevonden, dan schijnen ze geduld te worden. Doch daartegenover staan er andere, die men Veldeke niet kan toekennen. ‘Es fallen darunter vor allem Worte, deren Hauptentfaltungsgebiet in den Niederlanden liegt, und die nur in seltenen Fällen ihren Weg später auch weiter nach Osten in die Rheinlande oder gar darüber hinaus genommen haben’: woorden dus die al te uitgesproken Nederlands zijn en van Duitsland, van de Rijnlanden scheiden. Hier mag men zo goed als zeker zijn, dat ze alle zullen uitgeworpen worden. En steeds op dezelfde wijze. Inderdaad: blame, Serv. 250 Heilich ende sonder blame: ‘steht in einem längeren Einschub.’ feste Serv. 2, 1478 dat men sijne feeste begheyt: ‘steht in einem längeren Einschub neben candelaer, bramaendeGa naar voetnoot(2), gheseit, translacione.’ calomme Serv. 2264: die calomme dat sij saghen: staat in een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ausweitung die Veldeke kaum gehören wird, zumal neben calomme, im Versinnern, im Reim die unveldekeschen lichten, sich erheben, und belien, bekennen, stehen.’ Hij stelt dan voor het te vervangen door sule als in vs. 2206 en 2236. Maar waarom zou een kopiist sule veranderd hebben in calomme, als er te voren steeds spraak was geweest van sule? candelare, 2, 1470, verwijst naar feste: ‘zweifellos ist ein längeres Stuck eingeschoben.’ capellan Serv. 2239 Sijnre Cappelane: ‘steht in fraglichem Zusammenhang.’ clerc komt herhaaldelijk voor, wordt in vs. 2598 geschrapt, in 2,616 gewijzigd tot wise; 2, 1422 gewijzigd tot pape. offerande Serv. 2,593 sine offerande ende sine ghebede wordt veranderd tot offer; 2,1265 waar het in het rijm staat Menghe rike offerande ‘steht innerhalb eines unechten Abschnitts.’ quit Serv. 2120: om der siecheit te werden quit: ‘steht in einem 12 zeiligen Wundereinschub.’ rim Serv. 3229 Die sijn leven in rimen dichte: ‘steht in unechtem Epilogstück von Serv. I.’ riviere Serv. 2070 ghebenediede God om die ryviere: de plaats werd als ‘eingeschoben gekennzeichnet.’ solfer Serv. 2, 2415 In solfer ende peck wordt gewijzigd tot swegel. sot Serv. 3044 Hi is sot die des nyet en gheert wordt gewijzigd tot dump. translacion Serv. 2,2935 Na sijnre translacione ‘steht in unechtem Stück von Epilog II’; 2, 1480 Ende van der translacione ‘steht gleichfalls in Einschub.’ tresor Serv. 2,1858 die in den tresoer lach ‘Für Veldeke kommt nur in Frage: de in der costerien lach.’ Ik sloeg twee woorden van Frings' lijst over, omdat hierin Frings, door de fragmenten gedekt, enigszins zou kunnen schijnen gelijk te hebben, nl. confessoer Serv. 2,2112 vlg. Dat si hem senden wolden Van Sinte Servaes gebeyne Des confessoers ende busscop(s) reyne. Hier heeft F: Sente Ser.... nes / des heliges ende d... wat aangevuld kon gelezen worden Sente Servases gebeines Des heiliges ende des reines. Gewis doet F als ouder, of Duitser, aan. Maar waarom zou een kopiist des heiliges und des reines gewijzigd hebben tot des confessoers ende...? De Duitser kan integendeel verkozen hebben het in zijn dialect nog onbekende confessoer te vervangen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door zo iets voor de hand liggend als des heiligen ende... Wat is oorspronkelijker? Men bedenke verder, dat reines komende na heiliges, hier een zeer zwakken anticlimax mee vormt, waardoor het zo goed als geheel zijn betekenis verliest, des confessors ende busscops geeft in de liturgische formule confessoris et episcopi de liturgische reden aan, voor de verering van dit gebeente, en is hier dus wel op zijn plaats. Maar dit zou, volgens Frings, te geleerd kunnen zijn voor den ongestudeerden Veldeke, zoals hij dien zich voorstelt. devote en devocie. Serv. 2,706: sij deden mit devocien ende mit ynnecheiden ‘steht in einem 6 zeiligen Einschub.’ Het vers is inderdaad wat lang. Serv. 2,2656 Dat heilighe devote wijff. Hier heeft F I Godis wif. Doch ook hier zou de vraag zich kunnen stellen: wat is oorspronkelijk? Godis wif is alleszins zonderling. Frings ook heeft het gevoeld en wil de uitdrukking gelijk stellen met Godis brut. Godis brut, dat begrijpt men, doch Godis wif? Is het dan niet mogelijk dat de Duitser, die devote in zijn dialect niet kende, het gewijzigd heeft tot Godis wif? Bovendien wil Frings ghemarteliet, dat herhaaldelijk voorkomt martelare, martelie, als al te Middelnederlands, vervangen door gemarteret, marterare, martere. Al die woorden worden dus uit Veldeke's woordenschat geschrapt: een paar maal door een beroep op de fragmenten, die zonder verder onderzoek als oorspronkelijk gelden; enkele malen, wanneer een woord binnen het vers staat, door het te vervangen, meestal door ‘Einschübe, unechte Stellen,’ enz. aan te nemen. Er zijn dan nog een paar dozijn woorden van onzekeren Fransen of Latijnsen oorsprong. Hierbij heet het: ‘Hiervon bleibt, da es sich entweder um ausgesprochen mittelniederländische Fremdwörter handelt, oder um zwar allgemeiner bekannte, aber jüngere, für Veldeke wenig übrig.’ Hiervan wordt vite geduld als ‘Fachausdruck für die lateinische Vorlage,’ en zelfs in de plaats gezet van historie en legende. ‘Trinitate-caritate stehen innerhalb eines längeren Einschubs.’ ‘Nachveldekesch’ zijn gracie en mirakele, in plaats van igenade en teiken. Ook wordt gracie vs. 177 vervangen door genade, hoewel in hetzelfde zinsverband wat verder genadelike staat; vs. 3205 staat het ‘im unechten Epilogteil,’ lasersch, melaats, ‘gehört in einem Wundereinschub’; predickstoel wordt vervangen door lechter; treeskamer door costerie. Cyborie en glorie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen voor in Serv. II ‘der noch viele Fragen aufgibt,’ en zijn in ieder geval ingegeven door de Latijnse bron. Zo ook ymne in de vaste uitdrukking Mit ymnen ende mit sanghe, dat ook tweemaal in Serv. II voorkomt en door de Latijnse bron bepaald werd. Prelate vs. 2,901 staat ‘in eingeschobenem Reimpaar: Veldeke wird das jüngere Fremdwort noch kaum bekannt gewesen sein.’ Na aldus enkele dier woorden min of meer toegelaten te hebben, besluit Frings: ‘Was sonst noch bleibt ist junges, nachveldekesch Gut, vom Bearbeiter zum Teil als Ersatz für schlichtere Worte des Dichters eingeführt,’ ofwel ‘steht im Einschub.’ Belangrijk is nog wat Frings van sommige Latijnse woorden zegt, die ongewijzigd in Serv. worden gebruikt. Hiervan ‘stehen in der Servatiushandschrift nicht einmal ein Dutzend: amen, aloe, annunciacio, Baptista, febres, juniiGa naar voetnoot(1), muskus, osanna, patronis, sudarium; ydropicus’ Hiervan heet het: ‘Im Laufe der Untersuchung schmolz das meiste als unecht hinweg. Es bleibt Amen...aloe’ (maar in Serv. 2!) en dan patronis / Simonis (2,2084) zoals F heeft, tegen over Hs. Simoens / patroens. Natuurlijk is hier niet het Latijn patronus bedoeld, waarvan de gen. niet patronis is; maar patroen. Dit woord nu wordt een paar maal geduld als ingegeven door de bron; maar 2,1159 gewijzigd tot dingare; en 2,2922 uitgeworpen als staande ‘in unechtem Abschnitt des Epilog II.’ Zelfs van de van oudsher gangbare leenwoorden worden enkele slechts in uitzonderlijke gevallen geduld. Aldus apostel, dat alleen echt is vs. 693; 2,2083 (gedekt door F); ‘vielleicht 1022,’ in welke drie gevallen de Vita als bron diende. Maar ‘unecht’ is het vs. 40 (in den proloog); fraglich vs. 1951, 2,2819. Zelfs capelle wordt 5 maal uitgeworpen; éénmaal, rijmende met celle, aanvaard. Veldeke schreef immers gewoonlijk zo iets als Godes hus of kirke. Waarom dat alles? Omdat Veldeke anders mocht blijken toch een gestudeerde, een Latijnkundige, te zijn geweest. Men mag hem niet te veel van die Latijnse in de gewone taal minder gangbare woorden laten gebruiken! Zo weten wij genoeg over de methode om hinderende leenwoorden uit den weg te gaan. En nu Frings' algemeen besluit: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zählt man einmal das gesamte abgehandelte Material durch, so kommt man zu dem erstaunlichen Ergebnis, dass von den über 180 Fremdworten der Servatiusüberlieferung 58 nicht Veldeke gehören, das ist ein Drittel. Von den etwa 125 echten Fremdworten die verbleiben, sind rund 90 schon lange vor des Dichters Zeit übernommen worden. Ihr Auftreten bei Veldeke braucht deshalb nicht zu erstaunen, zumal die geistliche Sprache, die der Legende angemessen ist, an altem Fremd- und Lehnwortgut besonders reich war. So bleibt ein kleiner Rest von gut 30 Fremdworten, deren Westostzug in die junge Fremdwortbewegung des 12 Jahrhunderts hineingehört, und an der wir Veldekes Stellung innerhalb dieser Bewegung feststellen können. Überschauen wir das übernommene Gut seinem Gehalt nach, so steht Veldeke mit den etwa gleichzeitigen rheinischen und deutschen geistlichen Dichtungen ziemlich allein. Das mag mit seiner besonderen Nachbarlage zum Niederländisch-Französischen zusammenhaängen... Überschauen wir jedoch das übernommene Gut seiner Zahl nach, so unterscheidet sich Veldeke... in nichts von rheinischer und deutscher geistlicher Dichtung der Zeit.’ Zodus: geen 30 leenwoorden blijven voor Veldeke's rekening over. Naar hun inhoud zijn die woorden wel enigszins verschillend van die der Rijnlandse werken; sommige verbinden hem nauw met de Frans-Nederlandse geestelijke taal. Dat komt door de nabijheid van het Nederlands-Frans! Maar wat het getal betreft, onderscheidt hij zich niet van de Rijnlandse en Duitse geestelijke gedichten van dien tijd! En zo speelt men het klaar Veldeke bij de Rijnlanden in te lijven. Zo staat het er ook met zoveel woorden: ‘Man muss Veldeke in der Umgebung etwa des Strassburger Alexander und der älteren niederrheinischen Dichtung lassen. So hat sein sparsamer Fremdwortgebrauch nichts Auffälliges. Er steht fest im Sprachleben seiner Heimat. Direkter Einfluss der lateinischen Vorlage zeigt sich in der Wortwahl der echten Teilen nur selten. Veldeke scheint sich bei mangelnden eigenen Lateinkenntnissen die Vorlage haben übersetzen lassen. Ob er Französisch konnte muss eine Kritik der Eneide erweisen.’ En daarmee is het uitgemaakt, dat Veldeke tot de rijnlandse literatuur behoort; dat hij geen geleerde was, geen Latijn kende en misschien zelfs geen Frans!!! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is er echter verre van, dat dit de uitkomst zou zijn van een objectief onderzoek. Van meet af stond de bedoeling voorop: Veldeke kan niet tot de Middelnederlandse literatuur behoren. Spreekt dat niet duidelijk uit de wijze zelf waarop Frings al te hinderende leenwoorden afwijst; wanneer hij verklaart dat ze niet van Veldeke kunnen zijn: ‘da es sich um ausgesprochen mittelniederländische Fremdwörter handelt’ (blz. 56). Frings is zonder meer overtuigd, dat Veldeke een DuitsGa naar voetnoot(1) dichter is. Zo heeft hij hem willen zien en verklaren, al zou hij daartoe nog zo moeizaam al wat Brabants is in woordenschat of taalvorm, al wat Frans-middelnederlands is, al wat enigszins geleerd aandoet, uit Veldeke's werk moeten verdrijven, wat dat ook voor Einschübe, unechte Stellen, Erweiterungen enz. voor gevolg mocht hebben.
Dit blijkt uit het uitvoerige, in 1949 verschenen werk van beide schrijvers Heinrich von Veldeke zwischen Schelde und RheinGa naar voetnoot(2). Doel er van is den aard van Veldeke's taal nader te bepalen. Het wendt zich tegen Carl von Kraus' boek Heinrich von Veldeke und die mittelhochdeutsche Dichtersprache, 1899; wat zij in den titel zelf van hun werk te kennen geven: ‘Wir sagen Heinrich von Veldeke zwischen Schelde und Rhein. Das ist ein sprachgeschichtlicher Stand und gibt auch die Blickrichtung: die Rheinlandschaft gegen Köln und Mainz; Veldeke ist Limburger, gehört aber zugleich in den Bereich der rheinischen Literatursprache’ (blz. 211). Met deze woorden wordt de strekking van geheel het boek blootgelegd. ‘Veldeke ist in erster Linie Limburger, der sich mit seiner Muttersprache scharf absetzt vom niederländischen Westen. Mit seiner limburgischen Muttersprache steht er eng bei den Rheinländern und darüber hinaus beim Mittelhochdeutschen’ (blz. 99-100). De hoofdstelling van von Kraus' boek hebben zij wel is waar niet aanvaard; zij hebben er echter de strekking van overgenomen om onzen dichter op den weg tot de Mittelhochdeutsche Dichter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprache, te brengen; niet meer door hem een soort van kunsttaal te laten schrijven, maar op een meer aanvaardbare wijze, door hem voor te stellen ‘in kritischer Haltung zu seiner Mundart und in lebendiger Beziehung zur rheinischen Nachbarschaft, zum Hochdeutschen und zu hochdeutscher Dichtung.’Ga naar voetnoot(1) Zijn taal moest Oost-Limburgs-Rijnlands zijn. Van den aanvang af stond dit bij hen vast. Wat Brabants, wat te zeer voor Brabantsen invloed kon pleiten, zoals Franse of Latijnse leenwoorden, wat niet uit het Limburgs en het Rijnlands kon verklaard worden, moest uit den weg geruimd. Het spreekt vanzelf, dat het ook in dit boek wemelt van Einschübe, Anschübe, Ausweitungen, Überarbeitungen, Verbesserungen, enz... En ik vraag me af, hoe het feit zelf, dat ze voortdurend tot zulke verklaringen genoodzaakt werden, hen niet heeft overtuigd, dat hun standpunt, geheel hun methode verkeerd was. Geheel het werk van Frings en Schieb is één poging om Veldeke als Oostlimburgs, als Rijnlands, en zo als Mittelhochdeutsch, Duits dichter te verzekeren. Daartoe moest hij van het Westen, van het Brabants, van het Middelnederlands worden losgemaakt. Door die theorie worden al hun geschriften beheerst, en bedorven! ‘Unveldekesch,’ ‘Nachveldekesch,’ ‘für Veldeke undenkbar,’ is alles wat niet met die theorie overeenkomt. Daartoe al die Einschübe, Ausweitungen, Verbesserungen enz.; wij begrijpen er nu het doel van: al wat Brabants, mocht zijn, al wat hem met het Westen mocht verbinden uit zijn werk te verwijderen. Wij begrijpen nu ook waarom Veldeke geen geleerde, geen geschoolde, geen latijnkundige mocht zijn: men moest ongehinderd een hele reeks Franse of Latijnse leenwoorden uit zijn werk kunnen schrappen. Niet bij Veldeke, en dus niet in enige Middelnederlandse literatuur, mocht het literaire omzettingsgebied van het Frans in het Duits liggen; maar in de Rijnlanden, en niet vóór 1200. Van Morant und Galie af mocht al dat leengoed vrij binnenstromen. Een theorie die, om zich enigszins staande te houden, voortdurend beroep moet doen op Einschübe, en dan nog op willekeurige, door geen handschriftelijke overlevering gedekte, ja vaak door de handschriftelijke overlevering uitdrukkelijk tegengesproken Einschübe, is volslagen onhoudbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is natuurlijk niet uitgesloten, dat ons handschrift, of de overlevering, hier en daar den tekst wat heeft uitgebreid, of er zelfs aan heeft toegevoegd. Maar Einschübe en Ausweitungen op zo grote schaal als door Frings en Schieb wordt betoogd, kunnen wij niet aanvaarden: omdat uit de vergelijking met de fragmenten reeds is gebleken, dat ons handschrift nergens Einschübe vertoont en dezelfde overlevering als die van de fragmenten volgt; omdat sommige door Frings en Schieb met klem verdedigde Einschübe door de fragmenten worden gedekt; omdat nu wel is gebleken hoe roekeloos Einschübe worden verondersteld en hoe aprioristisch, hoe stelselmatig hierin wordt te werk gegaan. Dat de tekst van ons handschrift ook hier en daar wat kan zijn omgewerkt, ‘überarbeitet,’ gemoderniseerd, is alleszins mogelijk. Toch zal men goed doen, zelfs hierin niet te ver te gaan. Waar wij nog met de fragmenten vergelijken kunnen, blijkt onze tekst over het algemeen zeer vertrouwbaar. Het is zelfs niet zeker, dat op een paar plaatsen, waar de fragmenten een kleine afwijkende lezing vertonen, hun tekst oorspronkelijker is. Hoe getrouw ons handschrift is, moge hieruit blijken, dat het wel is waar enkele verouderde woorden tot beter begrip moderniseert, maar zonder zelfs daarom het rijm te herstellen. Zo schijnt Veldeke nog scheinen = causatief van schinen, tonen, vertonen, te hebben gebruikt, rijmende met meinen, weinen, enz... Ons handschrift zal wel soms scheinen wijzigen tot tonen, maar weinen, meinen behouden in het rijm. Zo verandert het ook het verouderde weren in duren, maar behoudt het rijm op -eren. Aan Veldeke's verbondenheid met het Middelnederlands kan niet langer worden getwijfeld. Hij behoort er toe, vooreerst reeds door zijn zuivere rijm- en verstechniek. Het is nu wel zonderling, dat door Frings en Schieb nergens een poging wordt gedaan, om die zuivere techniek in hun stelling te verklaren. En nochtans is dat iets zeer merkwaardigs: daar hij hierom juist door de latere grote Duitse dichters werd begroet als de eerste die er mee begonnen was. Uit Veldeke zelf echter blijkt nergens, dat hij zich hierin enige innovatie bewust was. Van zijn St Servaes af schrijft hij in die techniek, als iemand die zich aansluit bij een traditie, die om hem heen heerste: die wel geen andere kan zijn dan die van het Middelnederlands. Hij behoort verder tot het Middelnederlands door zijn taal, die duidelijk reeds den invloed van het Brabants heeft ondergaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit ons handschrift blijkt die invloed allerduidelijkst. En toch is het geen Brabants handschrift: het is en blijft Limburgs. Dat nu daarin alles even oorspronkelijk zou zijn, dat zelfs in den loop der overlevering die Brabantse kleur niet enigszins kan hebben toegenomen, wil ik niet beweren. En toch geloof ik het niet: de St. Servaeslegende schijnt in Brabant weinig of niet verspreid te zijn geweest. Waarom ook zou Veldeke's taal al niet enige verwantschap met het Brabants hebben vertoond? Waarom zou een zekere Brabantse kleur niet reeds van Veldeke zelf zijn? Veldeke, zijn geboorteplaats, lag niet in Oost-Limburg: zij lag aan de grenzen van Brabant. Hij schreef, ja, Limburgs, maar daarom nog geen zuiver Limburgs. Ik meen, dat de tekst van ons handschrift zich niet zo heel ver van de oorspronkelijke redactie verwijdert. En hierop zou ik nog even willen wijzen, omdat n.m.m., hierin een der methodologische vergissingen van Frings en Schieb aan het licht komt. Zij behandelen Veldeke's taal als zuiver dialect, en dan nog als het dialect van Oost-Limburg-Rijnland. Zij houden er geen rekening mee, dat de taal van literaire documenten literatuurtaalGa naar voetnoot(1) is, die nooit tot een dialect blijft beperkt. Zo schreef ook Veldeke, zoals alle dichters, een taal die zich boven het gewone dialect trachtte te verheffen; een taal, die de reeds enigszins ontwikkelde taal der literatuur van zijn tijd heeft gekend en er zich kan bij hebben aangesloten, om in eigen dialect literatuurtaal te schrijven. Hij kan er, in de taalvormen, in de rijmen, in den woordenschat, van hebben overgenomen wat hem paste, ter afwisseling zelfs wel eens van eigen Limburgs. Hij kan er rijmen, die in zijn dialect niet thuishoorden, maar door het gezag van die literatuurtaal gedekt waren, van hebben aangewend. Hij kan er zich de dichterlijke epische formules van hebben eigen gemaakt. Zijn taal is geen Brabants, is geen Vlaams; zijn taal is een misschien nog tamelijk geisolasioneerd Limburgs: Limburgs, dat wellicht tot ver in het Rijnland kon begrepen worden; maar Limburgs toch dat wel reeds door het Brabants | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was aangetast, en dat verband houdt met de Middelnederlandse literatuurGa naar voetnoot(1). ‘Man muss Veldeke in der Umgebung etwa des Strassburger Alexander und der älteren rheinischen Dichtung lassen,’Ga naar voetnoot(2) verklaart Frings. Veldeke heeft daar nooit bij behoord. Men zal hem veeleer in nauwer verband met het Middelnederlands moeten zien, wil men niet voortdurend tot Einschübe genoodzaakt zijn. Geheel die zo geleerde krachtinspanning om Veldeke van het Westen, van het Middelnederlands te scheiden, moet als één grote mislukking worden beschouwd. Op gevaar af voor een Beotiër te worden gescholden, die ongevoelig blijft voor zoveel geleerdheid en schranderheid als door Frings en Schieb aan den dag worden gelegd, kan ik niet anders oordelen dan dat het systeem er al te dik op ligt. Wij zijn misschien te nuchtere philologen, om nog een andere taal te begrijpen dan die der feiten.
* * *
Ik had mij tot dit onderzoek gezet zonder enig vooroordeel, zonder enige vooringenomenheid, zonder zelfs te weten waar het me heenleiden zou; met geen ander doel dan om mij te vergewissen of en hoever ik vertrouwen kon hebben in de uitkomsten van Frings' studiën over Veldeke. Tot mijn grote verbazing moest ik ervaren, dat ik in de Drei Veldekestudien niets anders kon ontdekken dan zeer uitgesproken persoonlijke meningen, met stoute beweringen en bevestigingen, zonder enig steekhoudend bewijs. Geen enkel, der hierin behandelde plaatsen is, althans uit de daarvoor geldend gemaakte beschouwingen, gebleken een interpolatie te zijn. Wij konden integendeel, soms vrij gemakkelijk, zelfs treffende bewijzen aanvoeren voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun echtheid. Bij één dier interpolaties hebben zelfs latere fragmenten een striemende afstraffing toegediend. Uit ons verder onderzoek is gebleken hoe roekeloos voortdurend met Einschüben en Anschüben wordt te werk gegaan. De methode die hier werd gevolgd is die van de uiterst subjectieve zogenaamde hogere kritiek. Men houdt er enige eigene philologische denkbeelden en theorieën op na; men gaat uit van een, misschien op enkele feiten, met verwaarlozing van andere, steunende opvatting van de persoonlijkheid van een schrijver, van zijn stijl en van zijn taal. En wat daar niet mee overeenkomt wordt onverbiddellijk verworpen, zij het ook met groten toevoer van geleerdheid, met verbluffende schranderheid en scherpzinnigheid. De methode, die wij alleen als echt wetenschappelijk kunnen aanvaarden, is gewis veel bescheidener, maar dan ook veel veiliger. Wanneer wij van een werk slechts over één handschrift beschikken, ook al zou dit een laat handschrift zijn, is het zeer moeilijk objectieve criteria op te stellen, om uit te maken wat daarin echt, wat toegevoegd werd. De philoloog, die alleen de waarheid zoekt, zal het handschrift aanvaarden zoals het is en er omzichtig op blijven steunen voor zijn verder onderzoek. Wel kan hij hier en daar vermoeden, dat iets werd ingeschoven of toegevoegd. Hij kan er dan zijn goede redenen voor aangeven, die meestal, bij gebrek aan waarlijk objectieve criteria, weinig beslissend zullen zijn. Ook zal hij zich steeds het conjecturale van zijn vermoeden bewust blijven, en het niet als zeker willen voorstellen, ten einde verder onderzoek niet te verhinderen of op een dwaalspoor te leiden. Hij zal er vooral geen theorieën op willen bouwen, geen verdere besluiten er uit afleiden, die zijn conjecturen niet schragen kunnen. Eerbied voor de overlevering blijft ook hier het eerste wachtwoord van alle gezonde philologie. Wanneer wij over meer dan één handschrift beschikken, kan het, naarmate de overlevering stijgt in getal en waarde, gemakkelijker worden uit een vergelijking enkele waarlijk objectieve criteria te ontdekken. Maar die moeten dan steunen op de handschriftelijke overlevering en er niet door worden tegengesproken. En ook hier zal men zeer voorzichtig te werk gaan om zich niet door enige vooringenomenheid te laten vervoeren verder dan wat de handschriftelijke overlevering toelaat. Wij kunnen ons daaruit een betere voorstelling vormen van den schrijver en van zijn taal, die echter alleen grotere zekerheid krijgt en boven het conjecturale | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan opstijgen, wanneer zij rekening houdt met alle feiten en bijzonderheden en er geen ter wille van enige vooringenomenheid uitsluit. Dit is, helaas! niet het geval met deze hogere kritiek. Men gaat wellicht van enkele aanduidingen uit, om zich een Veldeke voor te stellen als een van nature begaafden dichter, bijna ongeletterd, ongestudeerd, zeer eenvoudig, wars van alle zelfverheffing en ijdelheid. Men heeft een bepaalde opvatting van zijn taal en zijn stijl. Men leidt die af uit enkele schaarse fragmenten van een Duitsgekleurd handschrift, die men interpreteert in het licht van andere ook slechts in het Duits overgeleverde werken, en in dat van een twijfelachtige Rijnlandse literatuur; en men komt tot de slotsom, dat Veldeke's taal het oud-Limburgs is vóór het nog enigen Middelnederlandsen invloed kon hebben ondergaan. Naar zo enkele simplistische normen begint men te wijzigen, te snoeien, dat het een plezier is. En waar dit nog niet geheel uitkomt, tracht men er een mouw aan te passen, wat voor schrandere mensen altijd mogelijk is. Maar bovenal komt voortdurend de bezorgdheid uit, Veldeke uit alle verband met enige Middelnederlandse literatuur los te maken en in de Rijnlandse, Duitse literatuur in te schakelen. Aangemoedigd werd men daartoe waarschijnlijk door de overweging, dat er van een Middelnederlandse literatuur vóór 1200 weinig is gespaard, zodat de Duitsers, gelijk Jungbluth, gaarne verklaren: ‘Eine Niederländische Literatur gab es nicht.’ Maar dat is juist geheel de vraag die met het Veldeke-probleem gesteld wordt .Het is een petitio principii de eenzijdige Duitse oplossing voorop te zetten. Welke de juiste oplossing is, moest uit het onderzoek blijken: een of andere oplossing mocht dus niet worden verondersteld; met beide diende voortdurend rekening gehouden. En nu is het wel zeker, dat dit in de studiën van Frings en Schieb niet het geval is: de bekommernis om Veldeke voor de Duitse literatuur te winnen overheerst en heeft alle verdere criteria ingegeven. Niet zekere, vaste, objectieve normen, maar eigen subjectieve opvattingen hebben dit onderzoek geleid. Uit de klassieke philologie, waar ze reeds zoveel onheil had gesticht, in de Germaanse overgeërfd, heeft die hogere kritiek ook een tijd te onzent gewoed en gaat ze nog voort enkelen sterk te bekoren. Zij heeft de meeste van onze tekstuitgaven bedorven. Toch is men er in de laatste jaren reeds enigszins wantrouwig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenover gaan staan, hoewel sommigen nog gaarne aan losse emendaties en interpolaties van eigen vinding doen. Dat ze in Duitsland nog bijval heeft, dat er daar nog zo duchtig aan hogere kritiek wordt gedaan, was mij onbekend. ‘Veldeke zelf zou ons goedkeuren,’ meent Frings. Wat weet hij er van, dat Veldeke zou gediend zijn met al die amputaties en aderlatingen, die men hem doet ondergaan, en waardoor men zijn eigen aard, zijn eigen afkomst, zijn eigen kunst en zelfstandigheid verraadt? Al zulke hogere kritiek is geen wetenschap meer; het is, men vergeve mij het harde woord, systeem. En ik veroorloof mij te besluiten met den wens: het moge er mee gedaan zijn! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede deel
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik er toch wat langer bij den Straatsburgsen Alexander, om er een vijftal plaatsen, waaraan Van Dam bijzonder belang scheen te hechten, ten gunste van Veldeke te duiden. In 1937 kreeg ik onverwachts hulp van Duitse zijde, in het werk van Gunther Jungbluth Untersuchungen zu Heinrich von Veldeke (Frankfurt a. Main). Hoewel hij mijn uitsluitselen beaamde, vooral wat Eilhart von Oberg betrof, drukte hij toch de mening uit, dat mijn betoog niet volstond om Veldeke's prioriteit tegenover den Straatsburgsen Alexander vast te stellen. Zulk een besluit ‘darf erst gestattet sein auf Grund erneuter systematischer Durchprüfung aller bisherigen Argumente wie unter Aufdeckung neuer Beweismöglichkeiten, warauf van Mierlo verzichtet hat!’ Wat hij dan ook in zijn boek ondernam. Ik had inderdaad geen eigen nieuw onderzoek willen instellen, alleen van Dam's betoog ontzenuwen: kon deze immers zijn stelling niet met zekerheid bewijzen, zo bleef de lof der grote Duitse bewonderaars van onzen dichter te zijnen gunste pleiten. Ik kon mij slechts met Jungbluth's conclusies akkoord verklaren, al moet ik bekennen, dat zijn bewijsvoering mij weinig vertrouwen inboezemde; omdat hij bij een ander, het voornaamste deel van zijn werk, waarin hij de S. Servaeslegende aan den dichter der Eneide ontkende, zijn alleszins rijk materiaal zo subjectief had aangewend. Ik nam stelling hiertegenover in mijn Nieuws over Heinrich von Veldeke naar aanleiding van Jungbluth's Untersuchungen zu Heinrich von Veldeke. (Versl. Med., 1938). Weer keerde de tij met het werk van D. Teusink: Das Verhältnis zwischen Veldeke's Eneide und dem Alexanderlied, dat in 1945, na de bevrijding, het licht zag. Vanzelfsprekend richtte hij zich tegen het betoog van Jungbluth, om er ook mijn weerlegging te gelegener plaatse bij te betrekken. Hij beperkte er zich tot de verhouding van Alexanderlied en Eneide, wat hem toeliet nog veel uitgebreider materiaal aan te voeren, waarop dan de conclusie als op een vaste rots zou gevestigd staan. In plaats van voor Eilhart op te komen, hervatte hij alleen het betoog voor den Straatsburgsen Alexander, nu met een massa Parallelstellen, die mij den moed ontnamen ze verder te doorworstelen. Ik voelde mij aanvankelijk bereid de wapens neer te leggen en mij uit den strijd terug te trekken. De conclusie kon me ook onverschillig laten. Men kon aanvaarden, dat Veldeke, die steeds meer naar het Oosten georienteerd was, ook den invloed van Duitse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichters kon hebben ondergaan, zonder daarom genoodzaakt te worden hem aan Duitsland af te staan: ook onze Brabantse en Vlaamse dichters stonden sterk onder den invloed van Frankrijk, maar zijn daarom geen Fransen noch kunnen zij daarom tot de Franse literatuur worden gerekend. Het was voor mij voldoende, dat men ons toegaf dat Veldeke zijn werken schreef in zijn eigen oud-Limburgs, dus wel in een Nederfrankisch dialect, dat immers tot de Nederlandse, Nederfrankische taalgemeenschap behoort. Maar met den tijd rezen weer de bezwaren. In 't bijzonder, mijn oud en groot bezwaar, dat mij als instinctmatig van Dam's stellingen had doen verwerpen en waarop ik nergens een antwoord had gevonden, drong zich mij immer krachtiger op. Ik kon niet begrijpen, en begrijp nog niet, hoe, indien Veldeke in Duitsland zelf voorlopers had, zoals den Straatsburgsen Alexander en Eilhart von Oberg, niet dezen, maar hij, de Limburger Veldeke, door de Duitse dichters zou zijn gevierd als der wîse man der rehte rîme alrerst began, als de schepper van een nieuwe kunst. Werpt men op dat beide werken nog maar eerste stamelingen waren, de strekking tot zuivere verstechniek was er toch, vooral bij Eilhart von Oberg, wiens roman Tristrant und Isalde immers ook de hoofse kunst inhuldigde. Maar van Eilhart von Oberg, nog minder van den Straatburgsen Alexander, wordt door de Duitse dichters ooit met enigen dergelijken lof gewaagd. Toch zullen de tijdgenoten het wel beter hebben geweten dan wij dit nu uitmaken kunnen, wie daz erste ris impete in tiutescher zungen, zoals Gottfrid van Straatsburg het heeft. Na mijn betoog tegen Th. Frings en Gabr. Schieb kwam het mij wenselijk voor, het onderzoek naar Veldeke's mogelijke verhouding tot voorlopers in de Duitse literatuur nog eens op te nemen. Ik kon het zonder enige vooringenomenheid aanvangen. Welke er ook de uitkomst van mocht zijn, aan de conclusies van mijn vorig onderzoek kon dit niets veranderen. Ten hoogste zouden we dan moeten aannemen, dat Veldeke niet alleen in het Westen, maar ook in het Oosten zijn goed had gezocht. Kon er echter ooit uit komen vast te staan, dat Veldeke in Duitsland geen voorlopers heeft gehad, dan zou ook onze stelling, dat hij uit de Middelnederlandse literatuur moet verklaard worden, op des te hechter grondvesten nog berusten; dan zou het voor goed uit zijn met die hypothetische Rijnlandse literatuur; dan zouden ook alle Frings' vooropzettingen en vooronderstellingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ineenstorten: want het is wel in die Rijnlandse literatuur dat hij zijn voornaamste argumenten zoekt, en dat hij de driestheid voor zijn stoutste beweringen put. Dan zou Veldeke eerst in de volle gaafheid van zijn Middelnederlands kunstenaarschap voor ons kunnen verrijzen. Zou dit ooit waar blijken? Zo zette ik mij dan nogmaals tot nu een grondiger onderzoek van Teusink's werk. En daar ontdekte ik gaandeweg den Ariadnedraad, die ons uit dien doolhof van Parallelstellen tot het licht der waarheid zou voeren. De twee voornaamste argumenten voor de volgorde Alexander-Eneide waren steeds:
Ik zal Teusink op den voet volgen, al zal het spoedig overbodig blijken hem nog verder te willen weerleggen, als de prioriteit der Eneide met alle zekerheid zal zijn komen vast te staanGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een eerste hoofdstuk verdedigt hij tegen Jungbluth de Parallelstellen die J. van Dam als voornaamste steun voor zijn theorie had doen gelden. Ik wil ze vooreerst nog eens alle doorlopen en zo objectief mogelijk bespreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeks A.Ga naar voetnoot(1)
Indien En. na S komt, hoe valt het dan op V terug? Want in S gaat guldinen met naph, niet met blachmal. En waarom zou En. schrijven: et hadde, voor dar ane stonden? En. geeft gans onafhankelijk van V of S, zijn voorbeeld weer. De plaats zou iets kunnen bewijzen, had En. ook blachmal.
Opgemerkt wordt dat deze constructie nog elders voorkomt, zowel in V (v. 870) als in S (vss. 1216, 3332, 4610, 4688) en in En. 7141; verder dat ook S tôt lach heeft.
De vraag was of En. S volgde, omdat deze plaats ook in V voorkomt. Feitelijk gaat En. niet terug op S (irslagen was), maar op V En. heeft zelfs de constructie van V, met doe voorop. Als nu S dezelfde volgorde der rijmen heeft als En. (lach / gesach), zou men veeleer gaan denken, dat hij, S, onder den invloed van En. gekomen was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In En. komt nog voor: 2900 starke het neder flôt / der rouch was dâ so grôt. en 4054: spranc ein bronne gnoech grôt/starke het neder vlôt. En. gebruikt dus met grôt zowel gôt als vlôt. En telkens starke met gôt of vlôt. En ook telkens neder. En. gaat dus, bij deze vrij algemene en hoogst primitieve schilderingen, zelfstandig genoeg te werk. Of waarom is gôt een parallel en vlôt niet? Ook valt En. gewis eerder samen met V door (telkens) starke als bijwoord. Dat S nider heeft, in plaats van ave, zou er ook weer eerder op wijzen, dat hij En. volgt: neder is toch algemeen Nederlands en wordt door En. telkens in dit verband gebruikt.
Ts. meent, dat En. meer overeenstemt met S dan met V. Maar S breidt hier zijn voorbeeld uit: van twee verzen maakt hij er vier. Hij begreep misschien gebranc niet of kon het niet gebruiken. Hij heeft naar een andere uitdrukking gezocht. Hij vult in met der ellenthafte man, vil schire (omdat hij nam in 't rijm moest plaatsen). In plaats van sinen heren zegt hij Alexandro en laat dan uf daz houbet weg, omdat wat hem nog overbleef te zeggen: und in sinen heren uf daz houbet bant te lang werd. In En. is alles natuurlijk. Juist was gezegd: dat Eurialus een helm zag liggen; hij nam dien in zijn hand en bond hem zich op het hoofd. Volgde hij S na, dan heeft hij niets van het onbeholpene van dezen overgenomen, en zou hij feitelijk op V zijn teruggevallen. Wat volgt daar anders uit, dan dat S, willende gebranc wijzigen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar deze plaats in de En. heeft gegrepen en ze zo goed of slecht als 't ging heeft aangepast? Dat En. nog elders heeft: Hi wapende sich sân te hant / Sinen helm er op bant bewijst weer dat En. zelfstandig dichtte; niet dat hij hier S navolgde. S is een combinatie van V en En.
Voor van Dam was dat een ‘beweisende Stelle,’ die moest uitmaken dat Veldeke van S afhing. Ik schreef daarover reeds vroeger (Versl. en Med. Vl. Ac. 1928). ‘Ik beken dat ik niet inzie wat geheel deze vergelijking bewijzen moet: in den tekst der En. vind ik niets met V en S gemeens dan juist de rijmen borgare / ware. Niet eens geste oder borgare, maar juist die twee woorden, nog wel in omgekeerde orde. Wat bewijst dat nu toch? Dus: dit zou moeten bewijzen dat Veld. die paar rijmen uit den Al. had... Maar werkelijk: neen! Veld. heeft noch de Vorauer- noch de Straatsburgsche redactie voor zich gehad. Ware dit werkelijk het geval geweest, dan zou zijn redactie, bij de treffende gelijkheid in het motief, wel wat meer gelijkheid in de uitdrukking ook hebben vertoond dan juist dit borgare / waren. En dat heet een “beweisende Stelle!” Zo ze iets bewijst, dan is het al wel Veld.'s onafhankelijkheid.’ Hierop antwoordt Teusink, dat er wel meer is dan borgare / waren. S zou nl. een vers meer hebben: des sagen ih û die wârheit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijmende op bleip; dit onzuiver rijm kon Veldeke niet gebruiken; hij zou dan uit S me hebben gehaald om het te laten rijmen op sere. Zo kan men overal parallellen ontdekken. Waarom zou Veldeke in nood van rijmen dan niet de rijmen fro: also hebben bewaard? Dan zou de plaats misschien iets tegen hem kunnen betekenen. Veldeke kon ook dat mere hebben uit zijn eigen gedachtengang, die niet gans dezelfde is als die van V of S. V en S zeggen alleen: dat hij zich over zijn overwinning niet zou verheugen indien hij bedacht dat.... En. zegt: dat hij veel gesneuvelden telde, wat hem zeer bedroefde: twentichstont was er mere, enz., waar het accent van zelf of mere valt. Maar om het even: het rijm sere / mere komt niet voor in V of S; en het rijm fro / also van V en S komt niet voor in En. En dat is beslissend. S sluit zich hier eenvoudig aan bij V; waar hij V wijzigt (des sagen ih u die warheit) toont hij, hoe hij aan zich zelf overgelaten een knoeier is.
Daar versinken / ertrinken gewone rijmen zijn, wil men dat En.'s afhankelijkheid hier zou blijken uit lude dat ook S heeft. De plaats zou iets kunnen betekenen, indien En. zowel als V en S helde had: dat ware toch wat ongewoner dan lûde. Elders gebruikt En. (197; 491) in hetzelfde verband: dat volc: waarom is dit geen parallel, en wel lûte? Lûte is zo gewoon, zoniet gewoner dan volc. En En., zowel trouwens als S, kan dit gewone woord als vanzelf hebben gekozen, zoals En. elders vanzelf volc schrijft.
Eneas gebood zijn kamenier hem, dadelijk ‘einen groten kop van golde’ te brengen. Op het woord brengen kon En. zogoed als V | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 668]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lengen in de spreekwoordelijke uitdrukking als rijm vinden.
Wat wil men toch hiermee bewijzen? Dat En. S navolgt omdat het ovel heeft gelijk S bôse. Maar het heeft stan, i. pl. v. wesen; gelijk En. 1507 Latet dese rede sin en Serv. 1499 lat die rede stan. De plaats zou misschien iets betekenen, zo er overal stond bose rede wesen.
‘Nicht nur das wandir ein ture knecht sit hat beweiskracht, zegt men, sondern auch das manet.’ Men merke echter weer op, dat S hier uitbreidt en dat dit manet in die uitbreiding staat. En. nu gebruikt een in het Mnl. zeer gewone uitdrukking: bidden ende manen. Zo hier iemand navolgt, dan is het S. Knechte is weer een gans gewoon woord in En.
Men geeft hier zelf toe dat de rijmen gewoon zijn.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 669]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gaat over de beschrijving van een paard. En. heeft met V en S juist twee woorden gemeen; waarvan men zelf bekent dat lêbart niet in aanmerking komt; trouwens het Fr. heeft hier crope leonin. Op het woord gope alleen dus komt het aan. Maar dat is een Mnl. woord (z. Mnl. Wdb. i.v.), waarvan de betekenis echter niet vaststaat, waarschijnlijk hope = heup. Hoe zou Veldeke voor de beschrijving van een paard dat niet zoals V dit zich zelf hebben kunnen gebruiken? Des te meer daar het Fr. hier crope heeft, wat zelfs gope heeft kunnen suggereren en waarvoor gope als vertaling kon dienst doen.
Ik meen, dat Veldeke richten (nog wel rijmende op slichten = slechten) evengoed uit zich zelf kon vinden als V. En zo ook seilen. Men merke nu op, dat S zijn voorbeeld wijzigt, (V weicht stark ab, zegt O. Behaghel, blz. CLXXXII) en in die wijziging komt hij overeen met En. Waarom zou hij die wijziging niet veeleer uit En. hebben, dan En. uit S? De wending van En. mangen hiet he richten liet hem toe het langere vers van V te verkorten, des te meer is dit het geval daar V alleen spreekt van rieten = aanraden; wat S verandert tot hieze, met En. En zo kan hij zijn gemannet ook uit En. hebben.
Besluit. - Zo hebben wij de elf of twaalf (nr. 4 werd er door Jungbluth aan toegevoegd) parallellen doorlopen, waaruit volgens Van Dam moest blijken, dat En. met V zowel als met S overeenstemt, en dus En. navolgde, daar V zeker ouder is. In enkele van die plaatsen nu, b.v. in 1, 2, 3 en 4, komt En. eerder overeen met V, afwijkend van S. Indien En. nu S navolgde, hoe komt het, dat het terugvalt op V? Of moeten wij veronderstellen dat En. een handschrift zowel van V als van S voor zich had, en hij zich soms amuseerde om S te vermijden en bij V te blijven? De overeenkomst van En. met V is trouwens steeds onbeduidend en van geen belang. Zij blijft beperkt tot enkele woorden of rijmen, die En. even goed uit eigen koker had kunnen halen. De overeenkomst met S echter is alleen juist treffend in die plaatsen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 670]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar S zijn voorbeeld wijzigt of uitbreidt: het is in die wijziging of uitbreiding, dat telkens enige gelijkheid voorkomt, niet in wat S en V gemeens hebben. Aldus in 2 (de volgorde der rijmen), in 3 (nider); 6 (lute); 9 (mane); 12 (gemannet). Enkele plaatsen zouden iets kunnen bewijzen, indien En. daar overeenstemde zowel met V als met S, om het minder gewone der verbindingen of uitdrukkingen, b.v. nr. 1, (zo ook En. blachmal had); nr. 6 (zo overal helde); nr. 8 (zo overal bose rede wesen). Maar juist dát komt nergens voor. Nr. 4 schijnt in S een combinatie te zijn van En. en V. Hoe onbeholpen S soms wijzigt, waar hij En. niet navolgt, moge blijken uit nrs. 4 en 5. Hieruit volgt reeds veeleer, dat S wijzigt met behulp van En. In dit licht laat zich alles verklaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeks BTeusink is daarna op zoek geweest naar andere plaatsen, waar En. zowel met V als met S zou overeenstemmen: om aldus de reeks parallellen van Van Dam uit te breiden en op die wijze de stelling op een brederen grondslag te laten berusten. Hij deelt er ons zo nog 45 van mee. Wij kunnen er hem slechts dankbaar om zijn, omdat het nu mogelijk zal zijn de richting der ontlening ook bij deze parallellen voor goed vast te stellen. Het is wel niet nodig dat wij die 45 plaatsen alle nog eens zouden bespreken. Er zijn er enkele zonder enig belang, die hij gerust had kunnen weglaten. Er zijn er andere, die zowel in de ene als in de andere richting kunnen geduid worden. Ik had er enige aangetekend, waaraan Teusink enig belang scheen te hechten, of waar de richting duidelijk bleek. En het zal uitkomen, dat ze alle weer in de richting der ontlening door S zullen wijzen. Wij bespreken ze eerst objectief. De nummering bij Teusink staat tussen haakjes.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men geeft toe dat heiden / scheiden gewone rijmen zijn, maar legt den nadruk op dit ûz: alsof utescheiden geen gewoon Mnl. woord was voor uitzonderen, een uitzondering maken voor. Toont, wie op zo iets aandringt,Ga naar voetnoot(1) niet dat hij verlegen is met zijn bewijsvoering? Bewijst niets.
Hier heeft En. juist wonderlich gemeen met V. S breidt uit en komt op den tekst en de rijmen van En. En. stemt met V en S alleen overeen in wat S toevoegt. Wat op ontlening uit En. wijst.
Een langere plaats waar men te vergeefs naar enige treffende overeenkomst zoekt. Alleen vor wâr en hâr rijmen. Anders verschilt alles, zelfs de kleur van dit haar. Had En. nog zo iets als: strub ende rôt was her das har!Ga naar voetnoot(2) Indien En. deze plaats voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich zou hebben gehad, waarom schrijft hij ook niet als eines lewen (locke)? Hij heeft perdes mane. Bewijst niets; En. volgt trouwens zijn voorbeeld.
Ik haal dit voorbeeld aan, om even te laten beseffen waar men al parallellen gaat zoeken. Zo zegt Veldeke ook in zijn St Servaes: Heynrich die dit berichtede / Ende in dutschen dichtede. En wat is er verder gemeens aan?
Van V behoudt S zo goed als niets; hij breidt uit en juist in deze uitbreiding komt S met En. gevaarlijk overeen; hij wijzigt zelfs het eenvoudige burch tot burc unde lant. Alles wijst duidelijk op ontlening uit En. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals: En. komt alleen overeen met S waar dit van V afwijkt, in ze tale en merkwaardiger wijze zelfs in hundrit tûsunt tegenover V zwainzech thûsent: wijst ook weer onmiskenbaar op invloed van En.: S heeft de voorstelling van En. in de plaats geschoven van die van zijn voorbeeld. R.E. heeft hier: sept vinz miliers = 140000 (vs. 3906)Ga naar voetnoot(1) zoals En. dan ook heeft hondert dûzont end viertich dûsont dar toe: Veldeke heeft niets uit S, maar alles uit zijn bron. S. volgt En.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 674]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals: En. heeft met V niets gemeens dan die in gelijke omstandigheden onvermijdelijke werkwoorden bliven / driven niet eens in denzelfden vorm. De enige treffende overeenkomst is weer met S waar dit van V afwijkt: geste / veste, met ook het rijm op are; wijst dus weer op invloed van En.
En. heeft met V juist alleen het woord geren gemeen; de grote overeenkomst ligt weer in het tweede vers, waar S van V afwijktGa naar voetnoot(1).
Hier zou men kunnen aarzelen, om de uitdrukking des es tît, waartoe in V aanleiding kon zijn. Echter enzit betekent alleen bijtijds, en zit was een gewoon rijm op sît. Maar ook hier heeft S weer alles gewijzigd; en juist in deze wijziging komt En. met S overeen. Indien S nog bedenchet uich sin had bewaard en En. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit eveneens had! Maar hij verandert het tot nu râdent mir en spreekt telkens van rât. In En. is juist dit motief goed aangebracht: Anna wil haar zuster Dido goeden raad geven. Zo ligt weer de gevolgtrekking voor de hand, dat S zijn voorbeeld wijzigt onder invloed van En.
Merk weer op dat En. niets heeft van de twee eerste verzen, waarin S en V overeenstemmen; de overeenstemming van En. is weer beperkt tot de twee verzen waarin S uitbreidt. Had En. b.v. nog: ende onse lude gevangen / geblindet ende gehangen, dan zou er iets tegen En. uit af te leiden zijn; maar het staat er juist niet!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teusink behandelt deze plaats uitvoerig elders (blz. 68 vlg.). De plaats is merkwaardig, omdat S hier vier verzen van V heeft weggelaten. Waarschijnlijk, zo redeneert Teusink, had hij er bezwaren tegen. Hij zou dan alleen van V behouden hebben durch alle die sine er brach
is iewedere stach den anderen nider
aldâ grifen si zen swerten sider.
met in dit tweede vers stach op het einde te plaatsen, herstelde hij het rijm. Nider dat van V overbleef heeft hij dan aangelengd tot nider zû der erden, dat nog elders bij hem voorkomt; uit V haalde hij het rijm swerten: wel een onzuiver rijm, maar zo zijn er in S zeer vele. Aldus kan S geheel uit V worden verklaard. Wat er van deze veronderstelling ook zij, het feit is en blijft dat En. weer met S overeenkomt alleen daar waar S van V afwijkt; dat dan nog het rijm erden / swerten onzuiver is en ook slechts eenmaal voorkomt. Waarom zou S de rijmen nider / sider niet hebben kunnen behouden! (zu der erde) nider / si griffen zô den swerten sider? Ware dit het geval geweest, en had En. ook zo iets, dan zou de plaats tegen En. kunnen getuigen; nu wijst ze weer bij S, op invloed van En. Indien Teusink nu opwerpt dat zo S navolgde hij reeds de rijmen van En. ieweder / neder had kunnen gebruiken, dan ligt het antwoord voor de hand: omdat S hier nog zijn voorbeeld volgde, en hij eerst nog moest vermelden dat durch sine rîtere er dô brach; maar met het volgende vers kon hij direct aansluiten bij En., waarom hij het overige in V wegliet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De overeenkomst is alleen weer treffend in de twee laatste verzen van En. met die van S. Teusink, die ook op deze plaats terugkomt (blz. 71-73) meent dat zo S afhankelijk was van En., hij het onzuivere rijm sluch / hut ook wel zou hebben veranderd. Waarom? Laat S niet herhaaldelijk onzuivere rijmen staan? En omdat S een paar verzen volgens En. wijzigt, moet hij nog niet alles wijzigen. Of ook, omdat S zich een plaats uit En. herinnerde die hij kon gebruiken, moet hij zich nog niet de gehele plaats hebben herinnerd noch de gehele plaats hebben overgenomen. Wij constateren alleen het feit dat En. slechts met V en S overeenstemt in die plaats waar S van V afwijkt.
Geheel de plaats van En. is uit het voorbeeld vertaald; alleen de toespraak helede vermeten staat er niet in. Maar op eten was vermeten een voor de hand liggend rijm. S wijkt weer van V af door dit sin fleisc, waardoor hij met En. in aanraking komt. Wij voegen hier nog enkele gelijksoortige plaatsen aan toe, waarop reeds Jungbluth had gewezen en waartegen Teusink zich vergeefs tracht te weren:
S wijzigt niemer zeren chumt tot ze grôsen unstaten comet: een uitdrukking die ook En. heeft: tonstaden quam. Jungbluth had gezegd: ‘Das Vorbild ist auch in diesem Fall En. Das Beispiel überzeugt um so mehr als es sich um eine verhältnismässig seltene Ausdrucksweise handelt. Laut Kinzels | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anmerkung zur Stelle sind die oben angeführte die einzigen Belege im 12en Jht.’ Teusink (blz. 74) vraagt hier: ‘Warum könnte S nicht selbst zu der Umänderung gelangt sein?’ Omdat de uitdrukking elders in dien tijd nergens voorkomt in het Duits, terwijl onstade tonstaden comen, evenals stade, te staden comen, zeer gewoon Mnl. is (z Mnl. Wdb. i.v. onstade). Teusink vraagt nog: ‘Wie hätte S, wenn er En. als Vorbild gehabt hätte, eine metrisch slechte Verbindung daraus machen können?’ Eenvoudig omdat wij ons de werkwijze van S niet zo voorstellen als Van Dam en Teusink menen dat Veldeke te werk ging: wij veronderstellen niet, dat S een handschrift van En. voor zich had, of de Eneide van buiten kende, maar eenvoudig dat een of ander woord van V hem aan Veldeke kon herinneren om V te wijzigen. Het feit is ook hier en blijft: dat S een uitdrukking van V verandert in een andere die toen in het Duits ongewoon was, die echter bij Veldeke voorkomt en in het Mnl. herhaaldelijk wordt aangetroffen. Inderdaad: ‘Das Beispiel überzeugt um so mehr, als es sich um eine verhältnismässig seltene Ausdrucksweise handelt.’
S wijzigt de twee laatste verzen van V en komt aldus bij En. terecht. Dezelfde uitdrukkingswijze met dezelfde rijmen komt herhaaldelijk bij Veldeke voor. Aldus vs. 2113: so enweit ich wat dat meinet / dat ir mir beskeinet; aldus nog vss. 4869 vlg.; 9687 vlg. Teusink zegt, dat dezelfde rijmverbinding ook reeds in de Kaiserchr., tweemaal zelfs, voorkomt en dat S ze dus niet noodzakelijk uit En. moet hebben ontleend. Wij constateren zonder meer, dat S ook hier V wijzigt en terechtkomt bij een uitdrukkingswijze, die in En. herhaaldelijk wordt aangetroffen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het begrip laster van V wordt in S gewijzigd: juist die verandering stemt met En. overeen. Wijst op ontlening uit En. Of omgekeerd, meent Teusink: maar weet het anders niet voor S te redden. Men merke op dat beide verzen gewoon Mnl. zijn.
De uitbreiding in S beantwoordt aan En. Dat ze nog elders voorkomt moge waar zijn: wij constateren alleen het feit.
Ik meen dat ik de voornaamste plaatsen heb aangehaald, waardoor Teusink den grondslag van Van Dam's bewijsvoering wilde bevestigen en waaruit hij, meestal zonder bespreking, zonder meer besluit: ‘Diese grosse Anzahl von Stellen kann S unmöglich aus En. geschöpft haben, da sie alle auch in V begegnen.’ De overige voorbeelden zijn weinig meer dan wat gemakkelijke rijmen (van den aard van b.v. groot / genoot; jaren / waren; goet / moet; ander / Alexander; zelfs graven / gaven of wat vaste uitdrukkingen, inderdaad ‘eigentümliche unrealistische Redewendungen.’Ga naar voetnoot(1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de meeste van deze plaatsen nu (nrs. 2, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17) wijkt S min of meer van zijn voorbeeld V af, door het te wijzigen of aan te vullen en uit te breiden. En dan treft het, dat En. wel het meest overeenkomt met die plaatsen van S, waar dit V wijzigt of uitbreidt, doch weinig met V zelf. Ik heb, eerlijk gesproken, geen enkele plaats aangetroffen, waar overeenstemming van En. met ook V enigszins merkwaardig kan genoemd worden. Wij hebben in reeks A meermalen op voorbeelden gewezen, die iets konden bewijzen, indien er in V wat meer stond, iets dat enigszins kon treffen, ‘eine verhältnismässig seltene Ausdrucksweise,’ die ook in En. gevonden werd; maar telkens ontbrak juist dit. Wij zouden er zo ook voor reeks B kunnen aanhalen, b.v. 3, zo En. ook strub ende rot had; 9, zo En. en S ook bedenchet enz. had; 10, zo En. ook had ende onse lude gevangen enz.; 11, zo En. ook had do slugen die recken; enz... In al die plaatsen, waarin En. met S en V zou overeenstemmen, blijft de overeenstemming met V beperkt tot wat vage, onbeduidende woorden of rijmen, tot een vaste uitdrukking, tot enige gelijkheid in de gedachte. Men heeft natuurlijk in de ca. 13 500 verzen van de Eneide zulke plaatsen opgezocht, waar een woord, een rijm, enige gelijkheid in de gedachte ook in V voorkwam en er verder enige overeenkomst was met S, om te kunnen besluiten, dat En. wel S heeft nagevolgd, omdat de plaats ook in V staat. Men redeneerde, dat Veldeke, wanneer zijn onderwerp hem aan een plaats uit S kon herinneren, naar S had gegrepen. Alsof niet juist omgekeerd S, wanneer zijn voorbeeld hem aan En. kon herinneren, niet naar En. kon hebben gegrepen om het met behulp van En. te wijzigen en aan te vullen! En juist die plaatsen welke men aanhaalt voor gelijkenis van En. met V en S zijn die plaatsen, waar V, door een woord, een rijm, een uitdrukking, een motief, S kon herinneren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan En. Men verwondere er zich nu niet over, dat V aldus S aan En. kon herinneren: dat En. enige overeenkomst in uitdrukking of motief met V kon vertonen, laat zich begrijpen: wij hebben hier te doen met twee nog tamelijk primitieve epische gedichten, de Alexandreis en de Eneide, met nauw verwanten inhoud, met vaak gelijke episodes, met reeds heel wat vast en conventioneel goed. Indien En. S navolgde, zou het bewijs niet zo moeilijk kunnen gebracht worden. Het ware inderdaad voldoende één enkele plaats uit Eneide aan te halen, waar dit klaarblijkelijk zowel met S als met diens voorbeeld V overeenstemt, een plaats die in de En. niet zou kunnen verklaard worden dan uit navolging van S en V. Zulk een plaats nu heeft men niet ontdekt. Hoe zou men anders hebben gezegevierd! Nu legt men den nadruk op zo iets als utescheiden. Hoe zou men gezegevierd hebben, had En. ergens een ‘verhältnismässig seltene Ausdrucksweise’ met V en S gemeen! Al ware het slechts b.v. in de eerst aangehaalde plaats blachmal! Maar nogmaals: zo iets is nergens het geval. De treffende overeenkomst bestaat alleen tussen S en En., waar S zijn voorbeeld V wijzigt of aanvult. Wij staan dus in ieder geval voor dit merkwaardige feit: dat in al die plaatsen, waarin gezegd wordt dat En. met S en V overeenkomt, de overeenkomst met V gering, die met S des te groter is. Nu ziet men niet in waarom, indien En. navolgde, die overeenstemming met V niet ongeveer even groot zou zijn; waarom En. steeds in iets treffends alleen met S samenvalt. De gevolgtrekking ligt voor de hand: omdat S door V aan En. herinnerd werd en dan V met behulp van En. verwerkte. Om dan geheel ons betoog nog eens samen te vatten: op het grote, feitelijk het enige argument der verdedigers van de prioriteit van S, nl. ‘Das Zusamentreffen der Vorauer- und der Strassburgerhandschrift in Stellen die zur Eneide stimmen kann nur erklärt werden, wenn man annimt, dass Veldeke das Alexanderlied benutzt, nicht umgekehrt,’ antwoorden wij: indien in de voor dat doel aangehaalde plaatsen de overeenstemming met V ongeveer zo groot ware als die met S, zou men het besluit misschien kunnen toegeven. Indien echter de overeenstemming in al die plaatsen van En. met V gering is, die echter met S des te groter en treffender, dan volgt daaruit omgekeerd, dat S bij plaatsen in V | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hem aan En. konden herinneren, die plaatsen met behulp van En. gewijzigd en uitgebreid heeftGa naar voetnoot(1). Indien de boven behandelde plaatsen alle in hun samenhang reeds geen twijfel over de richting der ontlening overlaten, zo zijn er enkele onder, die op zichzelf als beslissend mogen gelden. Aldus vooral onder reeks B, nr 5 (Teus. 12), waar S zo goed als niets van V behoudt, doch alles omzet in de taal der En., met de treffende en zo Middelnederlandse uitdrukkingen en rijmen wolde lazen leben... wolde geben, met daarin dan de verandering van het eenvoudige burch van V tot burch ende lant van En., met ook het rijm der En. Aldus, ib. nr 6 (Teus. 16): bij de rijmen op -ale, die het reeds met En. verbinden, de substantiële wijziging van zwainzech thusent tot hundrit tusant van En. Aldus nr 14: de wijziging van V niemer zêren chumt tot S ze grôzen unstâten comet, met En. in een uitdrukking die in de 12e eeuw alleen hier voorkomt en die bepaald Middelnederlands is. Aldus nog de wijziging in nr 16 van het begrip laster tot ze leide und ze ruwen van En., gevolgd nog wel door hetzelfde flickvers als hier. En zo zijn er nog wel andere, die op zich zelf reeds over de richting der ontlening kunnen beslissen. De grote vergissing is geweest te menen, dat alle verband van En. met V en S noodzakelijk tegen S moest pleiten. De formule van het argument is dubbelzinnig, omdat de ware gelijkenis van En. met V en S tot S beperkt blijft, en er dan eerder uit volgt dat S zijn voorbeeld V wijzigt met behulp van En. Dat is nu ook ten duidelijkste gebleken. De richting der ontlening staat van nu af vast. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeks C.Naast de plaatsen in S 1 (het eerste deel van S, waar dit V nog volgt en bewerkt) die V en S met En. zouden verbinden, zijn er nog vele andere waar S alleen, buiten V om, met En. overeenstemt: plaatsen dus waar S zijn voorbeeld niet volgt, maar het wijzigt of uitbreidt. Van al die plaatsen zouden we nu reeds kunnen verklaren, dat S daar V wijzigt met behulp van En. Doch wij willen die zaak eerst op zichzelf beschouwen. Terecht had Jungbluth reeds op enkele van die plaatsen gewezen, als sterk pleitende voor En. Het zijn:
Er zijn er echter zo veel meer. Teusink (blz. 38-45) somt er een vijftigtal op, of om nauwkeuriger te zijn, juist negen en veertig. Daaruit vermeld ik hier nog, (ik onderstreep het belangrijkste): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men merke hoe S het rijm balde heeft moeten aanbrengen door stoplappen: vil wunderlichen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is spraak in En. van den brief, dien Lavinia aan de teen, het hout, van een pijl gebonden had laten afschieten voor Eneas. Zo is die'n an den teine quam gans natuurlijk; alse Dario der brief quam is integendeel weinig natuurlijk: iemand kwam een brief (?).
Men lette op het rijm samen met te rade werden.
Dit zijn dus alle plaatsen die S aan zijn voorbeeld V toevoegt en waarin hij gevaarlijk bij En. terechtkomt. Het is overbodig er nog meer aan te halen: deze enkele voorbeelden laten voldoende over den aard der overeenkomsten oordelen. Men zit er wel enigszins mee verlegen. Van Dam, die er slechts enkele had vermeld, meende er aan te kunnen ontkomen door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bewering, dat het hier grotendeels om wat ‘eigentümliche, unrealistische Redewendungen’ gaat, waarvan het zowel in S als in En. wemelt. Maar Teusink moet toegeven, dat vele plaatsen zich niet op die wijze laten verklaren (blz. 46). Hij stelt zelfs de vraag: ‘Wie sind diese in den Text hineingekommen und wo hat der Anonymus (S) sie her?’ En meent: ‘Diese Frage ist nicht leicht zu lösen.’ En tracht dan aan te tonen, dat, zo die plaatsen al niet in V voorkomen, V er toch vaak aanleiding toe kon geven. Dat kan een doekje voor het bloeden zijn, niets meer; het spreekt immers vanzelf, dat S gewoonlijk zijn voorbeeld niet zal wijzigen of uitbreiden met iets wat er niet bij past, wat er mee in tegenspraak zou zijnGa naar voetnoot(1). Wat moet verklaard worden is: hoe S zo dikwijls V wijzigt of aanvult op juist zulk een wijze, dat hij bij En., of En. bij hem, terechtkomt. Voorts is het en blijft het een feit, dat S in ten minste een vijftigtal plaatsen waar hij van V afwijkt, gevaarlijk bij En. aanlandt. Hoe dit nu verklaard? Zeker wel niet zo: dat Veldeke zorgvuldig alle compromitterende aanraking met V zou hebben vermeden, en liefst in S zulke plaatsen heeft opgezocht, waar S alleen stond en waar hij niets van V moest overnemen. Hoe had hij zelfs in zijn handschrift van S (gesteld dat hij zulk een handschrift voor zich had) kunnen onderscheiden wat daarin juist van V, wat alleen van S kwam? Er is slechts één verklaring, die zich opdringt: dat S, om zijn voorbeeld te wijzigen, aan te vullen, te verbeteren, de En. heeft ter hulp genomen. Zoals wij voor de eerste reeksen van parallellen konden vaststellen, dat S daar meer overeenkomst met En. vertoont, waar het V wijzigt of uitbreidt, zo ook hier: S wijzigt en vult aan met behulp van En. Op zichzelf zou dit reeds kunnen volstaan om de afhankelijkheid van S tegenover En. beslissend uit te maken. Men moge nu nog zoveel men wil van Flickverse en unrealistische Redewendungen gewagen, bij vele zelfs aantonen, dat ze nog elders, daar of ginder, worden aangetroffen: dat men er aldus een vijftigtal heeft moeten aanvaarden, die tegelijk in S en En. voorkomen, kan niet anders verklaard worden, dan doordat S ze uit En. had geleerd. Reeds na ons betoog uit de eerste Parallelstellen drong deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting der ontlening zich op. Ons nieuw betoog schakelt zich in het eerste in. Wij zien nu, dat S, op vele plaatsen, door een of ander meer rechtstreeks verband van zijn voorbeeld met En. opgewekt; op vele andere, ook zonder dit rechtstreeks verband, zijn voorbeeld met behulp van de En. heeft gewijzigd, omgewerkt of aangevuld. Er is geen twijfel meer mogelijk: S is afhankelijk van En. Geen gevaar, dat de spies nog ooit tegen En. zal kunnen omgekeerd worden. Om opwerpingen of bezwaren te voorkomen, zoals Teusink er meermalen laat gelden wanneer hij enigszins met S verlegen zit, verklaren wij nogmaals, dat wij ons S niet voorstellen met een handschrift van de En. voor zich, dat hij telkens ging raadplegen om zijn voorbeeld om- en bij te werken. Hij moet En. aandachtig hebben gelezen; hij kan er heel wat van hebben onthouden. Hij kan zich den epischen stijl, de epische formules, de epische voorstellingswijzen van En. enigszins hebben eigen gemaakt. Hij kan iets gevoeld hebben van de zuivere rijm- en verstechniek van En., zonder die daarom als een beginsel van een nieuwe kunst te hebben begrepen of gewaardeerd, of ook zonder daarom in staat te zijn geweest of zich de inspanning te hebben getroost, ze eveneens in een uitvoerig gedicht aan te wenden. Hij stond ook nog in een gans andere techniek, die hem bijbleef. Hij kan kort na de Eneide hebben gedicht, in een tijd, in een omgeving waar die nieuwe kunst nog niet zo duidelijk werd erkend of aangeprezen. Hij kan ten slotte feitelijk niet meer hebben bedoeld, dan zijn voorbeeld enigszins te moderniseren, zonder het daarom geheel om te werken. Te vermoeden is, dat S uit En. voornamelijk treffende, licht bruikbare rijmen, epische verbindingen en formules heeft onthouden, welke dan ook herinneringen konden opwekken, die er aan kleefden. Vandaar de indruk bij het lezen van S telkens opnieuw Veldeke te horen. Vandaar juist die ‘eigentümliche unrealistische Redewendungen,’ waarbij van Dam reeds opmerkte, dat S. en En. er van wemelen. Die voor Veldeke enigszins hinderende indruk is het gevolg van het werk van een epigoon, die zich de taal en de epische voorstellingswijzen van En. heeft te nutte gemaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeks D.In het hoofdstuk ‘Die Parallelen zwischen En. und S II’ (de voortzetting van S, die geen omwerking meer is van V) bespreekt Teusink een vijftal plaatsen, waarin S gevaarlijk overeenkomt niet slechts met En., doch ook met diens bron, de R.E. (Roman d'Enéas): wat immers zou bewijzen, dat S van En. afhankelijk is. Van Dam had het gevaar willen weren met de verklaring: ‘Die franz. Quelle bot him (Veldeke) irgendeinen Begriff, der ihn an eine ihm bekannte und brauchbare Stelle im Al. erinnerte. So kam dann diese Stelle als Ausarbeitung des Franz. Textes in die En. hinein.’ Men onthoude ook deze verklaring van Veldeke's werkwijze; we kunnen ons later nog afvragen, of een toch gevierd en erkend dichter aldus kan zijn te werk gegaan. Teusink wijst er hierbij telkens op, dat En. niet trouw met zijn bron overeenkomt en ze niet woordelijk weergeeft; dat ook S uit zijn bron kan verklaard worden en En. niet behoefde; al geeft hij ten slotte toe ‘dass man, wenn man nicht die Stütze des V - Textes hätte, aus der sich unzweideutig die Entlehnungsrichtung ableiten lässt, eher geneigt sein könnte für einige der 5 angeführten Stellen, die umgekehrte Entlehnungsrichting anzunehmen.’ (blz. 54). Voor Teusink stond het nl. vast, dat de verhouding van En. tot S en V de zaak tegen En. had uitgemaakt. Wij hebben nu het omgekeerde bewezen, en kunnen dus ook besluiten, dat al deze plaatsen de afhankelijkheid van S tegenover En. bevestigen. Wij willen er echter niet langer nodeloos bij stilstaan. Doch hier dringt zich een belangrijke opmerking op. Teusink steunt er vooral op, dat de tekst van En. nooit woordelijk met dien van zijn bron overeenkomt. En dat is waar. Veldeke vertaalde zeer vrij. Hij sluit zich hierin aan bij de vertalingsmethode van onze Vlaamse en Brabantse dichters: die nooit woordelijk vertaalden, doch alleen den zin van hun voorbeeld naar zijn inhoud weergaven. Zij vertaalden deel voor deel, namen er de kern van over en breidden die dan zelf, vaak op zeer gemakkelijke, vrij vage en onpersoonlijke, conventionele wijze, wat uit. Zodat hun tekst meermalen van verre op den oorspronkelijken tekst gelijkt. Zo deed ook Veldeke. Maar dat wordt dan tegen hem uitge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
speeld: wanneer een navolger (Eilhart von Oberg, Straatsbrugse Alexander) uit En. ontleent, en dan met de hulp er van zijn eigen bron nauwkeuriger, woordelijker weergeeft, wordt daaruit dadelijk besloten dat En. ontleende, die zich immers niet zo nauw bij zijn bron aansloot. En dat is ook weer de grote vergissing geweest van Teusink bij de bespreking der Parallelstellen En. - V - S; het is de grote vergissing van allen, die Veldeke's prioriteit willen ontkennen. Teusink redeneert ook vaak bij voor S compromitterende plaatsen aldus: ‘Alles laat zich in S uit V of uit zijn bron verklaren.’ Maar nergens laat hij die beschouwing gelden voor En. Hij constateert dat En. zijn bron niet woordelijk weergeeft, dat hij van zijn bron afwijkt; doch houdt nooit rekening met den vrij omscheppenden dichter, die niet woordelijk vertaalde, die niet alles in zijn bron verwerkte, die vrij wijzigde en toevoegde. Aan de vijf door Van Dam vermelde plaatsen waarin S gevaarlijk met En. en met diens bron overeenkwam, had Jungbluth er nog enkele andere toegevoegd. Ook hier tracht Teusink op gelijke wijze de spies tegen En. te keren. Om het even; wij willen geen tijd verspillen om lang heen en weer te praten zonder uitkomst. Wij komen dadelijk tot een veel belangrijker plaats. Om aan te tonen dat: ‘Veldeke suchte und fand wiederholt Gelegenheit in irgend einen Zusammenhang eine Stelle aus dem Al., die ihm bekannt war und passend erschien, einzufügen,’ had Van Dam nog een drietal plaatsen vermeld. De eerste hiervan is de volgende, die we wat uitvoeriger willen bespreken, omdat hieruit de prioriteit van En. ook met alle zekerheid zal blijken vast te staan.
Ik schrijf eerst de bronnen over, zoals Teusink zelf ze meedeelt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bewerking
Hier volge eerst Teusink's commentaar: ‘Vergleichen wir die Stellen mit ihren bezüglichen Quellen, dann ist es doch wohl klar, dass die Quelle von S eher zu dem in Rede stehenden Wortlaut veranlasst als En. Im R.E. ist von einer ‘tombe’ die Rede, in der En. von einem ‘sarke,’ wie auch in S. ‘Der sarc was grûne alse ein gras’ lässt sich eher aus der Quelle von S erklären: olovitreum: ganz aus Glas. ‘En hij gaat voort: ‘Veldeke konnte den unreinen Reim name / darane nicht übernemen und macht geschickt daraus: wale meisterlike ergraven
met goldînen bôchstaven.
Die Elemente dazu fanden sich in: des selbin toten mannes name
was gegraben dar ane.
Hoe geheel verkeerd deze verklaring is zal dadelijk blijken. Ik moet deze plaats vroeger wel zeer oppervlakkig hebben gelezen; ook in het boek van Teusink was ik er reeds een paar maal over heengegleden, als van weinig belang. Doch daar trof het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
me plots dat olovitreum niet betekent ‘groen als gras,’ maar ‘geheel uit glas’: er is van glas spraak, niet van gras! En nu las ik nog eens bij Teusink de Latijnse bron, zoals hij die aangeeft, en daar merkte ik dat die geheel wat anders zegt dan wat in S staat. Zij betekent dat ‘men een graf vond geheel uit glas (= doorschijnend) zodat men het lichaam van den dode en zijn haren van buiten kon zien liggen.’ Maar S heeft daar nu juist niets van bewaard! Hoe Teusink kon beweren dat Der sarc was grûne alse ein gras zich uit de bron van S, uit ‘olovitreum = ganz aus Glas’ laat verklaren, begrijp ik niet! ‘Gans uit glas’ is toch niet ‘groen als gras.’ Of heeft de verwantschap van glas / gras hem misleid? Met zeer veel goeden wil zou men uit olovitreum nog groen kunnen halen, omdat het glas in de Oudheid dikwijls groen was. Doch met olovitreum is hier zeker de kleur niet bedoeld; wel de doorschijnendheid, zoals uit het vervolg blijkt: zodat men het lijk van buiten kon zien. En dat ontbreekt geheel in S. Met de gewoonlijk als bron voor S aangegeven versie van de Historia de praeliis Alexandri Magni is dus S niet te redden. Kende S misschien een andere versie? Want Teusink vermeldt, dat een druk en een paar handschriften van het werk hier zouden gewagen van een graf ex lapide ametisto. Doch ook hiervan heeft S feitelijk niets. Er is in S nergens spraak van een amethist, nergens spraak zelfs van een edelgesteente. En een amethist is ook niet groen, maar purper-, violetkleurig. En wat is wel een sarc grûne alse ein gras? Zulk een bepaling van kleur past niet bij een sarc, hetzij men dit opvat als graf of als grafsteen, indien niet de stof wordt vermeld waaruit die sarc was gemaakt: een graf groen als gras? een grafdeksel groen als gras? De bepaling zelf verraadt, dat ze van elders werd overgenomen, waar ze oorspronkelijk paste: bij een stof, bij een edelsteen, b.v. Het vers van S draagt het stempel der ontlening op zich. Zodat men, zelfs onafhankelijk van de bron, reeds ontlening kan vermoeden. Wat S verder laat volgen: dat de naam van den dode er op gegraven stond ontbreekt in zijn bron: dat is uitbreiding nu, buiten de bron om. Keren wij ons nu tot En. Ein prasem groene alse ein gras. Een prasinum is volgens Ducange een smaragdus viridissimus, een zeer groene smaragd, zodat de bepaling groene alse ein gras hier uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stekend past en zelfs voor Veldeke's kennis van zaken pleit. Hier is dus die bepaling geheel op haar plaats. De tekst van En. is duidelijk. Van ontlening hier niet het zwakste vermoeden. Maar is het wel de vertaling van de bron? R.E. toch heeft fait a esmals et a neel; wat volgens Salverda de Grave, in zijn uitgave van R.E. 1891, zou betekenen: ‘fait de plaques de métal émaillé et de nielle.’ Er is daar dus geen spraak van smaragd. Te vermoeden is, dat Veldeke hier esmals, esmaus verward heeft met, of gelezenGa naar voetnoot(1) heeft als esmeralde, esmeraude, smaragdGa naar voetnoot(2). Hij vertaalde dit dan als prasem, wellicht dan ook onder den invloed van een ander graf, dat hij uit R.E. reeds kende, dat van Pallas, vs. 6454: de vert prasme trestoz entiers, in Veldeke's En.: Dat was een prasem (G) groene (vs. 8304). Zowel in de Eneas als in de Eneide is dus prasme, prasem, een groene edelsteen. Zo laat zich dan ook Veldeke's vers hier geheel uit R.E. verklarenGa naar voetnoot(3). Wat nu de volgende verzen betreft: dat die uit elementen van S zouden zijn opgemaakt, zoals Teusink beweert, zal wel niemand aanvaarden. Zij zijn de weergave van En.'s bron. In S dat trouwens alleen gegraben heeft, nog wel buiten het rijm, zijn die verzen uitbreiding, waarvoor alles in de bron ontbreekt. Zodus: bij Veldeke weergave der bron; bij S uitbreiding buiten de bron om. Deze verzen van S zijn de bevestiging, dat hij zijn grûne alse ein gras ook uit En. had. Geheel de plaats in S is ontleend aan de beschrijving van Dido's graf bij Veldeke. Wij lieten tot nog toe het woord sarc buiten beschouwing. Wij hoorden Teusink opwerpen, dat En. het Frans tombel van zijn bron weergeeft door sarc. Wij zouden reeds kunnen antwoorden: maar ook S geeft sepulchrum weer door sarc, en hier was sepulchrum toch werkelijk bedoeld als graf. In het Mndl. nu betekent sarke zowel graf als grafsteen. Zodat Veldeke hier dat woord | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerust mocht gebruiken, des te meer daar feitelijk voor het opschrift de grafsteen bedoeld was. In het Duits nu schijnt sarc nooit grafplaat, grafdeksel of zo iets te betekenenGa naar voetnoot(1); maar uitsluitend: ‘sarg, schrein, behälter’ (Lexer), dus: doodkist, of vat, om het even welk Behälter. Zou dan ook S ten slotte zijn woord sarc niet uit En. hebben? Zodat ook sarc bevestigt, dat S uit En. heeft geputGa naar voetnoot(2). Het geval is dus duidelijk: alles wijst er op, dat S voor de beschrijving van het graf van zijn bron de bijzonderheden heeft ontleend aan Veldeke's beschrijving van het graf van Dido. Dit kan de kroon zetten op geheel ons betoog. Misschien zal Teusink antwoorden, zoals hij meermalen doet om een opwerping te ontzenuwen: ‘indien S navolgde, waarom heeft hij dan het onzuivere rijm name / ane behouden? Hij kon toch ook uit En. ergraven / bôchstaven overnemen.’ Ja, waarom? Misschien omdat hij dan geheel de plaats had moeten wijzigen; want met de verzen van En. wale meisterlike ergraven / met goldinen bôchstaven kwam hij nog niet uit: hij moest dan nog des selbin toten mannes name verwerken. Wilde hij het kort maken, en heeft hij niets beters gevonden dan des selbin toten mannes name / was gegraben dar ane. Of herinnerde hij zich de ganse plaats uit En. niet juist en maakte hij er verder maar van wat hij kon? Ik vermoed als de beste verklaring, dat hij zich uit En. het woord gras als een gemakkelijk rijm op was herinnerde; met gras ging groene als ein gras samen. Zo heeft hij groene als ein gras met zijn sarc verbonden, zonder eigenlijk na te denken dat dit hier minder paste. En dat kan hem de plaats uit En. in herinnering hebben gebracht; waarvan hij nog had onthouden dat de naam er op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegraven werd. Wellicht is veel in S aldus te verklaren: uit rijmen nl. die hij uit de En. had leren kennen en gebruiken, en waarmede dan stukken van En. samen in de herinnering kwamen. Voorts verwijzen wij naar wat we hierboven reeds aantekenden over de werkwijze van S. Wat daar nu ook van zij: dat S navolgde lijdt geen twijfel. Wij mogen dus met Teusink, maar tegen hem besluiten: ‘dass hier ein klarer Fall von Entlehnung vorliegt,’ waar niet S, doch En. het voorbeeld is. Een opmerking van belang dringt zich hier op; wij stippen ze hier slechts aan, en komen er verder op terug. De plaats moge ons een treffend voorbeeld aan de hand doen van de wijze waarop Veldeke's vrije vertalingsmethode tegen hem wordt gekeerd. Wij hoorden Teusink er telkens op wijzen, hoe Veldeke zijn bron niet nauwkeurig weergaf: hoe hij tombel vertaalde door sarke; hoe hij groene als ein gras aan zijn bron toevoegde; hoe hij zijn rijm gegraven: bôchstaven met elementen van S had opgebouwd. Maar dat S eveneens zijn sepulchrum door sarc weergaf, dat hij eveneens buiten alle aanleiding van zijn bron grûne alse ein gras had; dat Veldeke met zijn rijmen gegraven: bôchstaven slechts R.E. vertaalde, werd echter alles verzwegen. De afwijkingen in En. van R.E. dreigden Veldeke fataal te worden, omdat ook S dat alles bij zijn omwerking had overgenomen en En. hier niet woordelijk met zijn bron overeenstemde. Waaruit reeds mag blijken, dat men uit die vrijere vertalingsmethode niets tegen Veldeke kan afleiden. Wij voegen dus deze plaats nog als bekroning aan de beslissende plaatsen toe, die we in de vorige samenvatting van ons betoog reeds aanhaalden. Zo wordt het thans geheel overbodig Teusink nog verder te willen volgen. Hij geraakt ook steeds meer verward, herhaalt nog al eens en brengt weinig nieuws. Dan ten slotte een uitvoerige lijst van parallellen tussen En. en S II, die slechts bevestigen dat S II uit En. putte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laatste Bevestiging.Een sterke bevestiging van onze stelling, indien ze die nog behoefde, zou ons Teusink's hoofdstuk over de verhouding van S. Servatius tot Eneide kunnen bieden. Teusink betoogt hierin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen Jungbluth, dat S. Servatius wel het werk is van den dichter der Eneide, van Hendrik van Veldeke. Wij zijn het natuurlijk met die conclusie ten volle eens, al betreuren wij het te zien, op hoe gladde wegen men zich begeeft, wanneer men den enigen veiligen weg der overlevering verlaat. Veldeke kondigt zich duidelijk aan als den dichter van St. Servatius, evenals hij zich even duidelijk den dichter van de Eneide noemt. Men bewijze ons eerst, dat beide verklaringen als waardeloze interpolaties moeten verworpen wordenGa naar voetnoot(1). Teusink komt verder tot de conclusie, dat S. Servatius moet gedicht zijn omstreeks 1170. Wij hebben vroeger betoogd, dat het nog vóór 1170 zou kunnen zijn. Hij betoogt dan nog, dat Veldeke het Alexanderlied nog niet kende toen hij zijn S. Servatius dichtte. En neemt dus aan, dat S eveneens omstreeks 1170 moet zijn ontstaan; immers, volgens hem, vôór de Eneide. Wat ons hier interesseert is: dat S. Servatius gedicht werd vôór Veldeke S heeft gekend; dat S. Servatius dus geen invloed van S vertoont. Nu het is een feit, dat Veldeke reeds in zijn S. Servatius dezelfde zuivere rijm- en verstechniek nastreefde als in zijn Eneide. Hij heeft dus hierin van S geen lessen moeten ontvangen; hij is hierin door S niet beleerd geworden. Zo moet hij zich als dichter en als kunstenaar veel hoger hebben voelen staan, dan de nog zwakke stamelaar van S; hij die in zijn Eneide met fierheid er op kon wijzen, dat het algemeen bekend was ‘dat hij dichten konde.’ Om zijn S. Servatius te dichten heeft hij geen hulp, vooral niet die van S nodig gehad. Hoe zou hij nu voor zijn Eneide plots behoefte hebben gevoeld, om zich door zulk een gebrekkig rijmwerk als S te laten beleren? Hoe zou hij S hebben gelezen niet alleen, maar zó gelezen en bewonderd, dat hij het, zoals van Dam meent, bijna van buiten zou hebben gekend en ganse delen in het geheugen zou hebben bewaard, om er bij iedere gelegenheid voor zijn nieuw gedicht ruim gebruik van te maken? Of zó dat hij een handschrift van S vóór zich zou hebben gehad, zoals Teusink meent, om het bij zijn werk voortdurend te raadplegen? Is er van zulk een werkwijze ergens één spoor in zijn S. Servatius? Waarom zou hij zich plots zo onmachtig hebben gevoeld, om steun te zoeken in zulk een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk als S? En dat moet de stelling van de prioriteit van S toch veronderstellen: dat Veldeke die zich, zijn kunde bewust, in zijn S. Servatius zonder hulp of steun van iemand, zijn dichtwerk voltooide, plots in zijn Eneide hulp is gaan zoeken in een werk, waarop hij met zijn zoveel hoger staande techniek, slechts, indien hij het ooit gelezen heeft, uit de hoogte van zijn kunstbewustzijn kon nederzien. Waarlijk, de dichter van S. Servatius behoefde niet langer den steun van den dichter van den Straatsburgsen Alexander, niet eens dien van een Eilhart von Oberg. Hij had reeds in zijn S. Servatius het bewijs geleverd ‘dat hij dichten konde’Ga naar voetnoot(1). Men begrijpt echter vanzelf, dat een algemeen gevierd kunstwerk als de Eneide ook spoedig bekend is geraakt en door opkomende dichters als een rijke mijn van passende rijmen, van epische taal en epischen stijl kon worden beschouwd en uitgebaat. Nog grotere dichters, zoals Wolfram von Eschenbach, zullen zich tegenover hem schatplichtig maken. Men stapelt de Parallelstellen tussen En. en S op: hoeveel zijn er wel niet? Meer dan vier honderd? Maar zo juist levert men het bewijs, dat niet de dichter der En. de ontlener kon zijn. Zo werkt geen zelfbewust dichter, vooral geen dichter die zich reeds in zijn eerste werk zo zelfstandig had aangemeld. Zo werken alleen epigonen. Het grote aantal Parallelstellen moge het bewijs zijn voor den groten invloed, dien Veldeke dadelijk op Duitse dichters heeft uitgeoefend. Dit leidt er mij toe nog even stil te staan bij nog een bevestiging die mij ook steeds geleid heeft bij mijn verdediging van Veldeke's onafhankelijkheid tegenover Duitse voorlopers. Algemeen is onze Veldeke door de Duitse dichters zelf uit het einde der twaalfde en het begin der dertiende eeuw begroet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geworden als de vader van een nieuwe kunst, van de nu eens echte poëzie. Godfried van Straatsburg heeft hem gevierd als ‘de meester die het eerste rijs heeft geënt in de Duitse taal, waaruit de takken zijn gegroeid, die de bloemen hebben gedragen, welke zijn nakomelingen als sieraad van meesterlijke vondsten hebben geplukt.’ (Tristan, 4721-48). Hij prijst verder zijn Wijsheid, waardoor hij verstaat de gave om den juisten zin en den passenden vorm te treffen. Wolfram von Eschenbach beschouwt hem eveneens als den wijzen man en vereert hem als zijn meester. Rudolf van Ems noemt hem de wijze man, die rehte rîme alrerst began, die de allereerste, zo staat het er, den juisten, kunstvollen versbouw begon. Zulke lofbetuigingen laten werkelijk aan klaarheid niets te wensen over. Veldeke is het, volgens hen, die, nog wel de allereerste, het kunstvolle, regelmatige vers heeft ingevoerd; hij heeft het eerste dichterlijke rijs geënt in de Duitse taal; uit hem hebben zijn nakomelingen hun dichterlijke vondsten geplukt. Geen van hen nu heeft ooit iets dergelijks geschreven, noch over den Straatsburgsen Alexander, noch ook over Eiljhart van Oberg; noch over gelijk welken dichter van vóórhoofse werken. Voor zijn Duitse tijdgenoten stond Veldeke, en Veldeke alleen, aan 't begin zelf van de nieuwe, de hoofse, de voor hen enige kunst. Wel hebben Van Dam en anderen hun best gedaan om die lofspraak tot een minimum van betekenis te herleiden. Zij willen ze slechts met een zekere ‘reserve’ aanvaarden: Veldeke's enige verdienste zou liggen in de konsekwente toepassing alleen van het zuivere rijm en van den regelmatigen versbouw, waarvan hij echter het voorbeeld reeds bij anderen had aangetroffen. Het eerste ris dat Veldeke in de Duitse taal zou hebben geënt ziet er zo bij hen wel anders uit dan een argeloze lezer van die lofspraak zou kunnen vermoeden: Veldeke zou met volle handen uit het werk van zijn voorgangers hebben geput; het eerste ris zou slechts de eerste konsekwente toepassing zijn van den strengen epischen versbouw. Veldeke zou gestaan hebben niet aan het begin, maar aan het einde van een steeds tot hoger bloei opstijgende letterkundige stroming, waardoor dan de grondslag werd gelegd voor een nieuwe werkelijk moderner kunst. Jammer maar voor de theorie, dat Veldeke's tijdgenoten nergens van zulk een langzame ontwikkeling iets schijnen te hebben gemerkt. Hun lof is zonder reserve. Zij weten niets van een eerste en dan van een konsekwent | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorvoeren van wat anderen reeds vóór hem hadden gedaan; volgens hen heeft hij, ja, de allereerste de zuivere verstechniek ingevoerd. En zij, zijn tijdgenoten, zullen het wel beter hebben geweten dan wat onze moderne vooringenomene philologie ons zou willen te verstaan geven. Het onbeholpene in de verstechniek bij een Straatsburgsen Alexander of bij een Eilhart von Oberg is geen bewijs voor hogeren ouderdom: het is ten hoogste een moeizaam worstelen met een nieuwen kunstvorm, die hun nog niet in 't bloed zit als bij Veldeke, bij wien ze dien hadden afgezien: dat leerlingen, vooral zwakke leerlingen, het nog niet zo goed kunnen als hun meester, wien zal dit verwonderen? Beseften zij er ook wel de betekenis van als kunstprincipe? Hierin ligt dan het laatste antwoord op de vraag, die Teusink herhaaldelijk heeft gesteld en op de aprioristische bewering van Max Roediger, Karl Kinzel en Jan van Dam: hätte das epochemachende Werk Veldekes schon vorgelegen, so würde der Umarbeiter (des Alexander) doch zunächst genauen Reim durchgeführt haben.’ Heeft hij wel het kunstprincipe erkend? Heeft hij zich ooit de moeite willen getroosten om het aan te wenden? De Straatsburgse Alexander zal dan ook zo lang niet na de Eneide zijn ontstaan. Het handschrift van den Alexander te Straatsburg was - want, zoals bekend, het handschrift zelf is omgekomen in den brand der bibliotheek; er bestaat alleen nog een afschrift van - gedateerd 1187; en dat zou wel het jaar kunnen zijn waarin deze omwerking van het Alexanderlied werd vervaardigd: kort na de voltooiing der Eneide omstreeks 1183-84. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde Deel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzakelijk de tekst van Veldeke soms veel meer op dien van Eilhart, dan op dien van den Roman d'Enéas. Men ziet dan in die door Veldeke vrijer behandelde plaatsen nieuwe motieven, die Veldeke niet uit zijn bron, maar uit Eilhart zou hebben overgenomen. Vertoont echter Eilhart, door Veldeke te volgen, toch talrijke plaatsen, waar de overeenkomst niet slechts met En., maar ook met diens bron R.E. al te duidelijk is, dan tracht men die motieven tot een minimum te herleiden, en degene die overblijven te verklaren als zo natuurlijk en zo gewoon, dat Eilhart die zelf ook wel zou hebben kunnen aanbrengen, of desnoods uit zijn, onbekende, Franse bron ontlenen. Wat wonder dat men op die wijze tot den uitslag is gekomen, dat Veldeke de navolger moet heten? Men kan nu de parallelstellen tussen Veldeke en Eilhart opstapelen zoveel men wil: nooit zal men daaruit een bewijs voor de anterioriteit van Eilhart kunnen afleiden. Dat Veldeke soms dichter bij Eilhart staat dan bij zijn bron, bewijst niets. Zelfs dat Veldeke soms iets zou hebben dat in zijn bron ontbreekt en dat ook bij Eilhart voorkomt, bewijst nog niets. Wij kunnen er niet genoeg den nadruk op leggen dat de methode der parallelstellen in dezen tot geen conclusies voert. Steeds blijft, dat Veldeke volgens zijn gewone methode zijn bron zeer vrij kan hebben behandeld, er zich zelfs van heeft kunnen verwijderen, en dat de navolger Eilhart dit overneemt. Wij hebben in onze eerste verhandeling ter verdediging van Veldeke's onafhankelijkheid tegenover Eilhart von Oberg op afdoende wijze aangetoond, dat het Eilhart is, die Veldeke heeft gekend en nagevolgd. Eilhart heeft van Veldeke vooreerst reeds het zeer hoofse thema van zulk een liefde-monoloog, met het dramatische zielsconflict overgenomen; hij heeft zich zelfs tamelijk slaafs bij de volgorde en de ontwikkeling der motieven van zijn voorbeeld aangesloten, wel eens van motieven, die bij zijn heldin Isalde niet pasten. Veldeke integendeel heeft gewerkt met de motieven die hij aan zijn bron had ontleend; hij heeft die op zijn eigen persoonlijke wijze geschikt en behandeld; geen enkel der motieven die Eilhart alleen heeft komt bij hem voor. Hij heeft aan Eilhart niets te danken gehadGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu de Straatsburgse Alexander als steun voor de theorie der navolging bij Veldeke is weggevallen, staat ook Tristrant und Isalde zeer wankel. Er blijft feitelijk als bewijs voor de anterioriteit van Eilhart niets over. Wij hoeven ons niet eens meer op den zeer moeizamen weg te begeven, dien wij eens hebben gevolgd om Van Dam's betoog te ontzenuwen. De voorstanders van de prioriteit van Eilhart zullen andere argumenten moeten zoeken dan die van de Parallelstellen. En die hebben zij niet, die zullen zij nooit hebben. De geschiedenis heeft slechts één Eilhart von Oberg kunnen ontdekken, en die leefde na de Eneide, aan het einde der eeuw. De veronderstelling van een oudere is dan alleen gewettigd, wanneer is komen vast te staan dat Eilhart vóór de Eneide moet hebben gedicht. Nu blijft het vooroordeel ten gunste van Veldeke. Met het wegvallen van den Straatsburgsen Alexander moet ook Eilhart von Oberg bezwijken. Veldeke staat aan het begin van geheel de nieuwe dichtkunst, de nieuwe kunstbeweging in Duitsland. Zo hebben hem ook zijn Duitse tijdgenoten steeds gezien en gevierd. Hij heeft in Duitsland geen voorlopers gehad. Hij staat daar in geen Duitse traditie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Rijnlandse literatuur en Veldeke.De theorie der afhankelijkheid van Veldeke tegenover Eilhart en den Straatsburgsen Alexander was de vaste grondslag voor die andere theorie van een Rijnlandse literatuur, waarin Veldeke ingeschakeld werd. Ook deze sedert enige jaren in Duitsland bijna als zekere verworvenheid aanvaarde theorie blijkt nu gegrondvest op het zand. Wij hebben er destijds reeds het nodige over gezegdGa naar voetnoot(1); want nooit hebben wij er ons mee kunnen verzoenen. Ik wil hier slechts aan het voornaamste herinneren. Nergens blijkt wat men juist bedoelt. Sommigen spreken alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een Rijnse literatuurtaal, een taal dus die niet noodzakelijk alleen door Rijnlanders zou zijn gebruikt, doch naar welke ook anderen zich zouden hebben gericht. Laten wij dan even zien wie of wat er zo al toe wordt gerekend. In een van zijn stellingen bij zijn proefschrift zegt Teusink: ‘Een onderzoek met het rijm als uitgangspunt laat generlei twijfel dat “Eneide,” “Alexanderlied” en “Tristrant,” met het “Rolandslied” en de “Kaiserchronik” tot dezelfde school behoren’; en in de volgende stelling: ‘Op goede gronden kan uit dit materiaal het bestaan van een “Rijnse literatuurtaal” worden geconcludeerd.’ Maar Tristrant en Alexanderlied vallen er nu reeds buiten; des te meer ook Rolandslied en Kaizerchronik, van welke het vaststaat dat ze Beiers zijn en in Beieren, te Regensburg, werden gedicht. Het verwondert mij, dat men er het Annolied niet heeft bijgehaald, dat toch in de Rijnlanden is ontstaan. De vraag van belang, ook voor die Rijnse literatuurtaal, is alleen of Veldeke die werken heeft gekend of gebruikt. Men heeft er tot nog toe geen enkel overtuigend bewijs van gebracht. Teusink in zijn tweede stelling zegt wel: ‘Het lijdt geen twijfel dat Veldeke voor zijn “Eneide” uitvoerig gebruik heeft gemaakt van het “Chanson de Roland” in de bewerking van den Beiersen geestelijke Konrad.‘ Wij wachten op bewijzenGa naar voetnoot(1). Th. Frings en Gabriele Schieb doen in hun reconstructie van Veldeke's taal voortdurend beroep op die Rijnlandse taal en literatuur, waartoe zij dan een gedicht als Morant und Galie als zelfstandig Rijnlands werk beschouwen. Maar al die werken, Morant und Galie, Karlmeinet en zovele andere, zijn van later dan Veldeke, en meest alle, zo niet alle, vertalingen of bewerkingen uit het Middelnederlands. Nogmaals: Veldeke staat in Duitsland aan de spits. Hij stond niet in een Duitse traditie; uit een Duitse traditie kan hij niet verklaard worden. Met zijn vers- en rijmtechniek staat hij daar bij het begin alleen, tot hij navolgers vindt, die hem dan begroeten als der wise man die rehte rime alrerst began, of als de meester die das erste ris impete in tiutescher zunge. En toch stond hij in een traditie, niet alleen in een reeds sterk ontwikkelde epische traditie, maar ook in een traditie met zuivere rijm- en verstechniek: nergens toch blijkt uit zijn werk dat hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich bewust zou zijn ook maar in het minst te innoveren. Die traditie nu kan geen andere zijn dan een Brabantse, een Middelnederlandse. Sedert jaren hebben wij voor het bestaan van zulk een Middelnederlandse literatuur in de twaalfde eeuw geijverd, juist omdat wij geen andere oplossing voor het Veldeke-probleem konden ontdekken dan deze. En zoals wij reeds in onze bijdrage Een verloren Middelnederlandse Prozaroman uit de eerste helft der dertiende eeuwGa naar voetnoot(1) betoogden: die vroege Middelnederlandse literatuur begint nu toch wel voldoende vorm en gestalte te krijgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Middelnederlandse literatuur en Veldeke.Men werpt ons herhaaldelijk op: Waar zijn uw handschriften uit die twaalfde eeuw? Waar uw werken uit zo vroegen tijd? Voor wie enigszins op de hoogte is van onze literaire overlevering zal dit bezwaar weinig steek houden. Onze vaderen schijnen niet veel belang aan het behoud van de literatuur in de volkstaal te hebben gehecht. Bij de steeds groeiende concurrentie met het Frans, vooral sedert den Bourgondischen tijd, werd zij wel als literatuur voor het volk van geringer waarde geschat. Buiten de handschriften van werken van geestelijken, godsdienstigen aard, bezitten wij er feitelijk weinig van werken van zuiverder belletrie. Wat zou er zonder het Hulthemse verzamelhandschrift, dat gelukkig kon gered worden, en buiten een paar latere verzamelhandschriften, van onze literatuur van vóór de vijftiende eeuw overblijven? Het buitenland, in 't bijzonder Duitsland, heeft beter voor onze letterkunde gezorgd dan wij zelf. Zelfs van zulk een meesterstuk als Van den Vos Reinaerde hadden wij tot vóór enkele jaren slechts één handschrift, ook nog een verzamelhandschrift, het Comburgse, en dat kwam uit Duitsland. Later werd nog een tweede ontdekt, en ook dat was verborgen in Duitsland. De Madoc van denzelfden genialen dichter ging verloren. Niet eens van de vele werken van Jacob van Maerlant bezitten wij handschriften in de oorspronkelijke taal; ook hier moeten Duitse vertalingen of Duitse handschriften in de leemte voorzien. De meeste van onze hoofse romans, zelfs een hoofse roman van van Maerlant, de Torec, zijn alleen tot ons gekomen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een omwerking, in de zogenaamde Lancelotcompilatie van Lodewijk van Velthem. Het meeste toneelwerk van vóór 1500 is verloren gegaan. Van de seven Bliscapen zijn er twee gespaard. Van de oudere voorhoofse romans blijven gewoonlijk slechts enkele fragmenten, wat losse snippers, over; geen enkelen bezitten wij volledig, niet eens het kleine Karel ende Elegast, dat ons in zijn geheel alleen uit een vroegen volksdruk is bekend. En wat blijft er zelfs over van de zeer talrijke volksdrukken? Van vele drukken absoluut niets; van enkele één, twee, soms drie exemplaren nog, hoewel die toch meestal op een goed aantal exemplaren werden verspreid. Hoe zouden wij zelfs Veldeke kennen, was hij niet in het Duits vertaald en aldus bewaard gebleven? Men weet in welke omstandigheden het enig handschrift van zijn St. Servaes nog op het laatste ogenblik werd gespaard, toen het reeds ging gebruikt worden voor toilet-aangelegenheden! Van een Limburgsen Aiol is één blad bewaard; van een Limburgse Floris en Blancefloer alleen een Duitse bewerking, de Trierse Florys, bekend. Met onze literaire overlevering is het inderdaad erg treurig gesteld; van de zeventiende eeuw af schijnt men er zich niet eens meer om te hebben bekommerd. Dat in die omstandigheden veel juist van onze oudste literatuur kan zijn verloren gegaan, zal ons dus niet zo zeer moeten verwonderen. Toch is het ons gelukt het ontstaan van heel wat van onze voorhoofse romans nog in de twaalfde eeuw waarschijnlijk te maken. Na herhaald betoog, dat Van den Vos Reinaerde nog vóór het einde der twaalfde eeuw zou zijn ontstaan, is zelfs een zo conservatief geleerde als Dr J.W. Muller genoodzaakt geworden, een eerste redactie althans nog vóór 1200 aan te nemen. Toen had Willem reeds den Madoc gedicht, die dus nog ouder moet zijn: een werk van één van onze beste dichters, waarvan echter ook geen spoor is ontdekt. De verspreiding van namen als Iwein, Walewein en zelfs Arthur in Vlaanderen reeds lang vóór Chrétien de Troyes wijst op het bestaan van verhalen met Britse stof te onzent in het Diets (Walewein!), in de eerste helft der twaalfde eeuw. En wat weten wij over den ouderdom van sommige in de Velthemcompilatie opgenomen hoofse romans? Zouden enkele althans nog niet tot de twaalfde eeuw kunnen opklimmen? En met het verlies van de eerste helft dezer compilatie kan nog heel wat ouder goed zijn verloren gegaan. Belangrijke bijzonderheden treffen wij aan bij Lambert Arden- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sis, Historia comitum Ghisnensium en bij Willem, Chronica Andrensis. Het graafschap Wijnen, nu Pas de Calais, was in de twaalfde eeuw nog door en door Vlaams: edelen en graven kenden zelfs weinig Frans. Graaf Boudewijn II (ca. 1170) had een rijke bibliotheek, met allerlei liefdesverhalen, waarmede hij met de meest befaamde joculatores kon wedijveren: ‘neniae gentilium,’ heidense liefdesverhalen; ‘cantilena gestatoria,’ chansons de geste; ‘eventura nobilium,’ avonturenromans; et ‘fabella ignobilium,’ boerden (?) In zijn werk zelf schijnt Lambert herhaaldelijk daaruit of uit andere liederen te hebben geput. Aan het hof van Boudewijns zoon, Arnold II, verbleven toen drie menestrelen, die elk hun eigen repertorium hadden. De eerste, Robert de Coutances, had Romeinse gestatoria, Karelsagen en Arthurromans; de tweede, Philip van Montgardin, bij Ardea, had kruisvaart- en Oosterse romans; Walter de Clusa, de derde, in 1170 reeds een oud man, had Gormond en Isembart; Tristan en Hisolde; Merlin en Merculf. Engelse geschiedenis en de geschiedenis van Ardea, waaruit hij bij een stormachtigen avond voordroegGa naar voetnoot(1). Was dat alles Frans? Men heeft het verondersteld, geleid door die aprioristische opvatting, dat er toen geen Middelnederlandse literatuur bestond. Maar Walter sprak bij zijn voordracht in zijn moedertaal, en deze was wel het Diets. Hij schijnt niet eens het Frans te hebben gekend. Immer sedert Robert den Vries, sedert dus het begin der twaalfde eeuw, moet er literatuur te onzent in het Diets hebben gebloeid. In dit licht krijgt het getuigenis van Galbertus den geschiedschrijver van Karel den Goede, over de kennis en beoefening der welsprekendheid in Vlaanderen een bijzondere betekenis: ‘Dank zij den door Karel verzekerden vrede bestuurden de mensen zich met de wetten en het recht, alle natuurlijke en aangeleerde argumenten zo doeltreffend schikkend, dat een ieder, zelf redenaar, zich met eigen recht en welsprekendheid kon verdedigen, wanneer hij werd aangevallen; of, wanneer hij een tegenstander aanviel, hem door de verscheidenheid van zijn rhetorische kleuren verschalken. Toen had de rhetorica haar oefeningen, aangeleerde en natuurlijke; er waren immers vele ongeletterden (die geen Latijn kenden) die van de natuur zelf de wijzen van welsprekend- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid en de verschillende vormen van betogen hadden ontvangen; zodat gestudeerden en in de kunst der welsprekendheid wel onderlegden hen niet weerleggen of tegenspreken konden’Ga naar voetnoot(1). Ook voor het bestaan van liederen, van hoofse lyriek zelfs, zijn er getuigenissen genoeg; in Maerlant's tijd was deze bij ons reeds aan het uitsterven, of werd ze in 't belachelijke getrokken; toen dichtte Hadewijch haar mystieke Minnepoëzie. Die Vlaamse, Brabantse kunst drong door naar het Oosten van de Nederlanden, waar ze wellicht in aanraking kwam met een oudere Lotharingische kunst. Daar ontmoeten wij dan ook een Floris en Blancefloer, een Aiol, en dan vooral Veldeke. En het is nu algemeen bekend dat in 1202 de Dietse zowel als de Romaanse werken in het Luikse aan de censuur moesten onderworpen worden: wat toch een omvangrijke leken-literatuur in de volkstaal verondersteltGa naar voetnoot(2). Van daar uit ging deze kunst over naar het Rijnland, over naar Duitsland: men zal er gaan ‘Vlamen,’ zowel in de levenshouding als in de taal. Het zijn de Vlaamse, de Brabantse ridderschappen die er als voorbeeld worden gesteld. En nu is daar de zo vroegtijdige vertaling van den Lancelot-roman in proza, die wel de kroon zet op ons betoog voor een oude hoofse literatuur te onzentGa naar voetnoot(3). Onze Finlandse vrienden, die bij hun onderzoek naar de Franse woorden in het Duits wel enigszins verlegen zitten met hun verklaringen van den ontwikkelingsgang dier leenwoorden, en die tot nog toe hun toevlucht zochten in mondelinge overlevering en in een hypothetische Rijnlandse literatuur, mogen nu gerust de enig zich opdringende verklaring aanvaarden: de Vlaams-Brabantse, hoofse literatuur; waarin ook Veldeke heeft gestaan.
* * *
Men ziet nu wat er overblijft van Gabr. Schieb's bewering: ‘Veldeke ist kein Niederländer.’ Limburg, seine Heimat, liegt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
östlich der tiefen Scheide, die die terrae inferiores und das Dietsch des Westens, Flanderns und Brabants, vom Dutsch des Ostens, Limburgs, der Rheinlande, wie des weiteren Deutsch, trennt. ‘Mittelniederländisch’ und ‘Limburgisch’ dürfen nicht gleichgesetzt werden. Was dem Limburgischen und Veldeke an ‘Westlichem’ fehlt ist nicht als gemieden anzusehen, sondern als nie dagewesen. Es ist ein sprachgeschichtlicher und methodischer Irrtum, Limburgisch dem Deutschen entgegenzusetzen und Veldeke als ‘Niederländer’ zu betrachten, der sich bemüht ‘Deutsch’ zu reden’Ga naar voetnoot(1). Gewis, Veldeke heeft zich nooit bemoeid Duits te schrijven; hij schreef zijn eigen Limburgs: een dialect dat, aan de grenzen van het Duits, niet geheel aan de stroming van enkele Duitse eigenaardigheden in klankverschuiving en umlaut is ontsnapt, dat echter voort in zijn structuur en in zijn woordenschat zijn Nederfrankisch karakter heeft bewaard en terecht bij de Nederfrankische dialecten wordt gerekend, die het Nederlands uitmaken. Met zijn Nederfrankisch zou hij feitelijk nooit tot de Duitse literatuur kunnen gerekend worden. Frings en Schieb zullen wel herhalen dat Veldeke geen Duitser is in den tegenwoordigen zin van het woord; zij zullen er voor waarschuwen geen taal te gebruiken, die eerst na het congres van Wenen betekenis krijgt. Maar geheel hun opzet was en is Veldeke van het Westen af te zonderen en bij het Oosten in te lijven, bij het Rijnland en ‘weiter hinaus’ bij het Duits; hem te plaatsen aan gene zijde van de lijn welke ‘die Landschaft an der Maas von der Schelde absondert und dem Rheine anordnet’ en zo ‘dem Hochdeutschen, der hochdeutschen Dichtung’Ga naar voetnoot(2). Zij hebben zich dan ook bemoeid Veldeke's taal tot zuiver Oost-Limburgs-Rijnlands te maken, en al wat er niet bij paste uit te schakelen. Waar het bij hen zo dikwijls heet dat Veldeke ‘steht zu den Rheinländern,’ zal men mogen lezen: ‘steht zu den Niederländern.’ Het is nu ook wel gebleken, dat Veldeke met beide voeten staat in een Middelnederlandse taal- en kunsttraditie, wier invloed in stijl, taal en techniek hij heeft ondergaan, waaruit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen hij moet verklaard worden. Hij behoort ons toe. Hij was een Nederlander. Aan Duitsland heeft hij niets te danken gehad; van Duitsland heeft hij niets overgenomen; van Duitsland had hij niets te leren. Eine Rheinländische Literatur gab es nicht. Maar Duitsland heeft hem geestdriftig onthaald en hij is er de aanvoerder geworden, de wegbereider van een grote kunst. Nu nog geniet hij in Duitsland meer belangstelling dan te onzent, en de werken van Frings en Schieb blijven getuigen voor de hoge verering, die men daar nog voor hem koestert.
Indien wij dan een goeden raad mochten geven, dan zou het zijn, zich niet langer blind te staren op een Veldeke, die, naar het Oosten gericht, in de Duitse, de Rijnlandse literatuur moet ingelijfd worden, maar boud rechtsomkeert te maken en hem te zien in de enige werkelijkheid van zijn verbondenheid met het Westen, met de Nederlanden, met Brabant en Vlaanderen. Anders is geheel die vlijtige, moeizame arbeid tot onvruchtbaarheid gedoemd: het zal weggevaagd worden als het kaf uit de wan. Misschien zal dit werk dan niet tot zo schitterende, zo verbluffende uitkomsten leiden; het zal in ieder geval de waarheid dienen. En de waarheid, ook in de philologie, moet ons dierbaarder zijn dan zelfs ‘eine schöne Hypothese,’ die nog steeds de droom van sommige geleerden schijnt te zijn. Indien beide geleerden de reconstructie van Veldeke's oorspronkelijken tekst willen voortzetten - wat ik voor mij als een hersenschimmige onderneming beschouw, die tot niets kan voeren dan tot wat conjecturale wetenschap - laat hen dan beginnen met wat meer vertrouwen aan den dag te leggen tegenover het enig handschrift, dat Veldeke's taal het dichtst nabijkomt: ons handschrift van de S. Servaeslegende. Zoals zij zelf moeten bekennen, is dit een vertrouwbaar handschrift in de lijn der F-overlevering, laat ons eenvoudig zeggen, in de lijn van Veldeke's oorspronkelijken tekst, en is er van daar uit ‘ein Weg zurück’ tot de taal zelf van onzen dichter. Laat hen eens ernstig overwegen, dat F en F I Duits is, dat de Eneide alleen in het Duits is overgeleverd evenals de liederen, dat die Rijnlandse literatuur een mythe is, dat Veldeke Limburgs schreef en in een Middelnederlandse traditie stond. Zodat men niet zonder meer de taal dier fragmenten en handschriften, de woorden en rijmen die van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Duitse kopiisten kunnen stammen tegen ons handschrift uitspeelt. Laat hen den mogelijken invloed van het Brabants, van het Middelnederlands aanvaarden; laat hen zelfs de spelling van ons handschrift eerbiedigen, en niet menen dat de meer Duitse spelling juister zou zijn. Laat hen zelfs, desnoods met behulp der fragmenten, onderzoeken waar de kopiist van ons handschrift dieper in zijn tekst kan hebben ingegrepen, waar hij het vers kan hebben overladen, waar hij verouderde woorden kan hebben gewijzigd, zonder daarom rijmen die in het Duits onmogelijk zijn dadelijk als voor Veldeke ondenkbaar te verwerpen. Laat hen dat alles met grote omzichtigheid doen; misschien zal de uitkomst zeer bescheiden, het gestichte kwaad des te geringer zijn: want steeds zullen de handschriften zelf de grondslag blijven voor allen ernstig wetenschappelijken arbeid. Wat kunnen wij voor wetenschappelijke doeleinden b.v. aanvangen met zelfs zulk een verzorgde kritische uitgave van van den Vos Reinaerde als die van Prof. J.W. Muller? ‘Ze cadeau geven,’ antwoordde mij een vriend, wien ik die vraag stelde, ‘aan wie dit mooie dierenverhaal eens echt genieten wil; maar voorts bij de uitgave van Buitenrust-Hettema en Degering blijven, nu bij die van Hellinga.’
* * *
Ik ben mij de ver-strekkende gevolgen van de hier verdedigde stellingen wel bewust. De weg van zovele Franse leenwoorden van Picardië uit over Vlaanderen, Brabant, Limburg, Rijnland en vandaar naar Zuid-Duitsland, zoals de Finse school met E. Öhmann leerde, is thans verzekerd. En die liep niet zozeer door de mondelinge overlevering der hogere standen, als wel door literaire monumenten. Een reeds bloeiende Middelnederlandse literatuur in de XIIe eeuw dringt zich op. Ook Duitsland heeft er ons een en ander van gespaard. Niet slechts veel van die Rijnlandse literatuur, te beginnen met Morant und Galie, zal weldra blijken uit het Middelnederlands vertaald, of onder sterk Middelnederlandsen invloed geschreven te zijn; maar ook heel wat in de Duitse literatuur daarbuiten. Met de Duitse vertaling van den prozaroman Lancelot, die rechtstreeks uit het Frans vertaald heette, is het reeds begonnen. Andere zullen volgen. En wat zou zelfs een Wolfram von Eschenbach, wiens taal wemelt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Neerlandismen, niet aan het Middelnederlands hebben te danken? Waarschijnlijk veel meer dan vermoed wordt. De wegen tot een beter begrip van oorsprongsvragen in verband met de oudere Nederlandse en Duitse letterkunde liggen open.
* * *
Ik was dit onderzoek niet zonder schroom begonnen. De werken van Frings en Schieb, komende na die van Van Dam en Teusink, hadden mij doen vrezen, dat het niet zo gemakkelijk zou zijn Veldeke nog ooit geheel voor onze literatuur terug te winnen. Maar het onthaal, dat Veldeke bij de Duitse dichters op het einde der twaalfde eeuw te beurt was gevallen, het feit dat reeds van zijn St. Servaes af zijn zuivere rijm- en verstechniek vaststond, lieten mij als instinctmatig begrijpen, dat al die pogingen om onzen dichter in de Duitse literatuur in te schakelen, hoe geleerd en hoe scherpzinnig ook, toch nooit de waarheid konden treffen. Aan het einde kan ik een gevoel van vreugde niet onderdrukken, omdat die waarheid in zo helder licht is komen te staan. Ik had niet verwacht, dat dit nog mogelijk zou zijn. Hoe zeker nu ook de hier bereikte uitslagen mogen heten, toch verwachten wij niet, dat ze zo dadelijk door een ieder zullen worden aanvaard. Wij zullen dan verder den tijd zijn werk laten doen. |
|