| |
| |
| |
Hulde aan prof. dr L. van Puyvelde, lid en oud-bestuurder der Academie, ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag
De Heer J. Kuypers, Onderbestuurder, begroet Prof. Van Puyvelde uit naam van de Academie en spreekt hem als volgt toe:
‘Toen ik voor een paar dagen vernam dat mij de eer te beurt zou vallen de zeventigjarige collega Leo van Puyvelde hier toe te spreken, heb ik me wel voorgenomen mij niet te begeven op het gebied dat de feestredenaar, Prof. F. de Backer, dadelijk zal bestrijken. Zodat ik niet voor de bekoring zal bezwijken om een vergelijking te trekken tussen hem en Prof. J. Muls, eveneens een zeventigjarige, beiden professors, beiden kunstcritici, om van meer uiterlijkheden in hun loopbaan niet te gewagen. Innerlijk zijn ze tegelijk zo verwant en zo verscheiden dat een doorgetrokken vergelijking m.i. beider betekenis nader zou belichten.
Ik wil mij er toe bepalen hier uitdrukkelijk te verklaren dat de Rodenbach-kenner van voorheen, toen hij nog professeur provisoire of professeur définitif was aan het Koninklijk Atheneum te Brugge of te Gent in de jaren 1905-12, zijn jeugdidealen niet heeft verzaakt, ook toen hij zijn kunststudies meestal in een andere taal dan de onze publiceerde.
Ik wil mij beperken tot één enkele persoonlijke herinnering. Slechts éénmaal heb ik aan zijn pacifieke bedoelingen getwijfeld, niet voor lang evenwel.
Wij, Vlamingen, staan immers vaak ietwat schuchter, of terughoudend, tegenover mannen-in-uniform. En op zekere dag, pas na de bevrijding, viel mijn toenmalige kamer op de Leuvense Weg binnen, - regelrecht uit het vliegtuig van Londen! - een Belgisch kolonel die op 3 Juli 1944, krachtens een besluit van de Regering te Londen, tijdelijk belast was met: “de studie en de voorbereiding van de maatregelen tot bescherming en behoud van het kunst- en historisch patrimonium, zo burgerlijk als godsdienstig, van het land, gedurende de krijgsverrichtingen tot bevrijding van het grondgebied,” enz., enz...
Het begin van een misverstand, zo er een misverstand bestond, was spoedig opgehelderd. Onder de uniform klopte het warme
| |
| |
hart van de kunstkenner en minnaar van het eigen schoon. Onze kunstschatten zouden geen gemakkelijke prooi worden voor doortrekkende legers en hun tros.
Zoals wij op een plechtigheid of een avondfeest een zwarte rok aanschieten, had onze collega, om bestwil, vermits toen alleen militairen het hoge woord voerden, zijn assimilatie aanvaard met de hoofdofficieren. Tot wanneer het gevaar geluwd was en de tijd weer rustig geworden...
Burger Van Puyvelde, collega Van Puyvelde, uit naam van de Academie onze allerhartelijkste gelukwens naar aanleiding van uw heuglijke verjaring. Onze beste wensen begeleiden U op uw verdere levenspad.’
Hierna verleende de Voorzitter het woord aan Prof. Dr Fr. de Backer, die volgende feestrede hield:
Als een zeer grote eer beschouw ik de uitnodiging van onze Academie, hier enkele woorden te mogen uitspreken ter gelegenheid van de zeventigste verjaring van ons eminent Mede-lid Professor Dr Leo van Puyvelde.
Maar de taak vervult me met schroom, want ik weet niet, hoe ik ze zou kunnen volbrengen zoals het de steeds jeugdige, zo kerngezonde, zo steeds frisse en onvermoeibare jubilaris zou passen. Want er is te véél om het met enkele woorden te kunnen zeggen; ontzag, eerbied, liefde en erkentelijkheid voor al het gepresteerde en voor de grote personaliteit zelf zouden maar al te gemakkelijk leiden naar het dithyrambische, hetgeen noch voor ons Genootschap, noch voor de jubilaris, noch vanwege mijzelf wensbaar is.
Eén ding is zeker: deze taaie Oost-Vlaming met het welbekende Bourbon-profiel heeft ons land rijker en schoner gemaakt, met al zijn ontembare werkkracht, met al zijn grote gaven van kunstenaar en geleerde, met zijn zo talrijke publicaties en zijn zo menigvuldige werkzaamheid.
Van mensen zoals Van Puyvelde wenst en vergt onze hongerige gemeenschap steeds meer en meer, en het is iets zeer schoons voor hem, in de sereniteit van zijn jonge herfst die nog volop een zomer is, te overschouwen wat hij heeft volbracht. Hij moet fier en gelukkig zijn.
| |
| |
De uitvoerige ‘Analytische Bibliographie’ door Dr Rob. Roemans als uitgave onzer Academie bezorgd in 1949 doet ons vooreerst de student kennen, de twintigjarige die aan litteraire critiek deed en aan Vlaamse strijd, die het opnam voor zijn geloof en de waardigheid van zijn volk, die onder veel meer een lans brak voor de vereenvoudiging van onze schrijftaal, en die na jaren arbeid een uitgebreid werk publiceerde over Albrecht Rodenbach (1908). De Leuvense student moet de figuur van de grote jonge dichter Berten werkelijk hebben voelen leven in de atmosfeer van de stad die nog altijd zijn verschijning vereert. En de uitgave van de volledige gedichten van Rodenbach, het volgende jaar gepubliceerd, was een openbaring voor hen, die, zoals ik toen, jeugdige knaap, in de verering van Rodenbach verder gingen dan een romantische bewondering uit het studentenleven.
En dan komt de atheneumleraar, die geleidelijk een andere richting opgaat: de neerlandicus, over wie zijn oud-studenten nog altijd, na die jaren van een beginnende loopbaan, met zoveel lof en genegenheid spreken, de geboren lesgever en pedagoog, wordt meer en meer aangetrokken door de kunstgeschiedenis. Et is als een soort van overgang, vooreerst, in zijn studie over ‘vermoedelijke invloed van Toneelvoorstellingen op de Schilderkunst,’ maar dan groeit de rijke oogst, jaar na jaar vermeerderend, van werken over onze schilderkunst, onze bouwkunst, dan komen de menigvuldige bijdragen in vele talen, de talrijke lezingen in vele landen, een rijk gevulde en vruchtbare universitaire loopbaan, een onvergetelijk hernieuwen van ons schoonste Museum, dat te Brussel. Spijts alle tegenkanting, met de moed van de jeugd en de hardnekkigheid van de pionier, heeft hij van dat Museum, eens zo verouderd en duister, de tempel weten te maken, vol licht en liefde, die meesterstukken, dikwijls gerenoveerd, op een waardige wijze doet kennen en beminnen.
Wij denken dikwijls aan die heroïsche tijd, toen, door hem, eindelijk in België ook gedaan werd, spijts alles, wat gedaan werd in Zwitserland of Nederland of Amerika. Wij denken dikwijls aan die grote liefde van een edel mens voor onze kunst. Kunst, gestold als in een mozaïek in de levende gebeden van onze kerken en gebouwen en in de biddende levensontroering van onze schilderijen en beeldhouwwerken. Die liefde sprak hij uit, jaren en jaren lang, in lessen, lezingen, boeken, artikels, degelijk
| |
| |
wetenschappelijk, vol vererend en diepzinnig begrip. Het eigen land en de ganse wereld hebben aldus, aan de hand van deze zekere leider, onze kunst gewaardeerd en lief gehad. Dat is zeer groot, zulke rol als ambassadeur van het grootste en edelste van ons eigen wezen: onze levende kunst van gisteren en heden.
Vergeten wij niet de activiteit van Prof. Van Puyvelde in Holland tijdens de oorlog 14-18, samen met Van Cauwelaert en Hoste, vergeten wij niet de activiteit van ons Medelid in Engeland, waar hij werkzaam was in het kasteel te Windsor op uitnodiging van de Britse Koning, en daar onder al die schatten speciaal bestudeerde de Vlaamse en Hollandse werken, en daarover publiceerde, zoals trouwens over de kunst over het algemeen, in allerlei Engelse en Amerikaanse tijdschriften.
En vergeten wij toch niet de werkzaamheid van Prof. Dr Van Puyvelde in deze onze Koninklijke Instelling, waarvan hij Lid is sedert 1911 en waarvan hij tweemaal, op een schitterende wijze, Bestuurder was. Zijn practische, administratieve zin gedurende die Bestuurschappen, zijn hoogstaande verschijning, zijn decoratieve waardigheid zijn hier onvergeetbaar, evenals zijn voorzitterschap van Commissies. Maar ook onvergeetbaar is zijn verknochtheid aan de Academie en zijn verbazende werkzaamheid voor haar. Talrijke schitterende en diepzinnige lezingen, gedurende al die tijd, vormen boekdelen op zichzelf. Heel dikwijls ontving de Academie aldus de primeur van een ontdekking, van een nieuwe beschouwing.
Toen onlangs Prof. Van Puyvelde bekroond werd met de Vijfjaarlijkse Prijs voor het Essay, voor zijn bundel ‘Kunst en Kunstgeschiedenis,’ zal het meer dan een lezer, academicus of niet, wel opgevallen zijn, hoe ten minste de helft van deze opstellen komt uit de verschillende jaargangen van onze ‘Verslagen en Mededelingen.’ Het is, alsof onze Academie zelf met deze bundel werd vereerd en bekroond.
De werkzaamheid van ons eminent Medelid is in de jongste jaren nog aanzienlijk gegroeid. Zijn meesterwerken over Van Dyck en, nu heel onlangs, over Rubens, met hun persoonlijke, originele visie, hebben hem een internationale befaamdheid, die reeds bestond, nog steviger toegebracht.
En dan is daar Van Puyvelde, de goede collega en warme vriend. Heel onlangs, zoals ik trouwens vroeger, hier in dit midden, bij het overnemen van zijn Bestuurschap, over gewaagde,
| |
| |
sprak ik daar nog van. Maar dit jaar voegde ik deze persoonlijke toets bij:
‘Die vriendschap is tot eerbied gestegen toen ik voor de eerste maal, nu lang geleden, in zijn zo mooi en gastvrij huis te Ukkel kwam. In het salon, een hoek met een nis, gestadig gedempt verlicht, - een kapel, met als ex-voto het portret en enkele andere souvenirs van zijn zoon, die sneuvelde gedurende de bevrijdingsoorlog. Daar is iets zo diep, zo heilig in dat stille nisje, en in de ziel van de vader, die deze attenties had.’
Wanneer ik dat alles overschouw komt mij te binnen de grootste lof die men in mijn dialect aan iemand kan toesturen: ‘Ik ben blij, dat gij leeft.’
Moge deze Academie, uitspraak van het edelste en zuiverste in onze culturele gemeenschap, aldus nog jaren, nog vele jaren zich verheugen en fier zijn omdat een geleerde kunstenaar en mens, een groot geleerde en kunstenaar, een groot mens zoals Prof. Van Puyvelde in haar midden is en haar roem en ontzag bijbrengt.
De feestrede oogstte een algemene bijval en werd op hartelijk applaus onthaald.
Prof. Dr Leo van Puyvelde dankt met de hem eigen gemoedelijkheid. Hij drukt zich ongeveer als volgt uit:
Gevierd te worden ter gelegenheid van het overschrijden van een ouderdomsgrens heeft, met zijn aangename, ook zijn onaangename zijde.
Daar is in de eerste plaats de noodzakelijkheid zijn ouderdom te belijden in het openbaar. Dit is enigszins moeilijk. Al heb ik niet de coquetterie van de ‘mooie vrouwen’ die in dit opzicht hun enige zonde bedrijven door er stout weg op te liegen, toch houd ik het met het Araabs spreekwoord: ‘Het is een goed ding de waarheid te kennen en de waarheid te zeggen, maar het is een beter ding de waarheid te kennen en te spreken over palmbomen.’
En daar is in de tweede plaats het aanhoren van de feestrede. Daarjuist bij het luisteren naar Prof. Frans de Backer, dacht ik aan de indruk die ik ook had bij de uitvoering van De Vertraagde Film, van Herman Teirlinck. Uw gehele leven gaat in enkele
| |
| |
stonden voor uw ogen op en gij zegt tot u zelve: hoe zou ik dit en dat anders en beter hebben moeten doen!
En daar is nog dat men de lust heeft te denken: zulk een viering is voorbarig. Waarom iemand huldigen omdat hij zestig of zeventig jaar oud is? Langlevigheid is verre gevorderd en vordert nog. Men heeft berekend dat er in 1910 in West-Europa op de 1000 inwoners, 83 grijsaards waren - dit is jonge grijsaards van zestig zoals de heer Kuypers en andere grijsaards van zeventig zoals ik en nog oudere zoals...; deze verhouding werd, in 1939, 150 op 1000, in 1950 werd ze 165 op 1000 en de statistiekers (gij kunt ze geloven of niet) leiden daaruit af dat over 20 jaar er in West-Europa 33.000.000 grijsaards zullen zijn, en niet meer van die verneukelingen die de rest van hun leven doorbrengen in een gemakkelijke stoel, maar flinke mensen, die jong en werkzaam blijven. Waar gaan wij heen met deze vieringen op zestig en zeventig jaar? Zouden wij ze niet verschuiven tot negentig of honderd jaar?
Want feitelijk hangt de ouderdom meer af van de geest dan van het lichaam. Men is jong of oud naar gelang de geest jong of oud is. En, wat mij betreft, kan ik U mededelen dat mijn geest zich nu jeugdiger voelt dan in mijn jonge jaren. Toen was ik romantisch aangelegd en maakte ik melancholische verzen. Nu is het andersom. Mijn geest is optimistisch gestemd en voelt zich aangetrokken door het ruimere. Dit om hen tegen te spreken die gewoon zijn mensen te loven omdat zij getrouw blijven aan hun jeugd en versteend zijn geworden.
Ik moet echter ook zeggen dat er ook iets zeer aangenaams is bij een viering als deze. Er komt u, in wat de dichters noemen ‘de koudere Herfst van het leven’, een warme golf van waardering en vriendschap te gemoet. Vooral hier in deze Academie, waar men elkaar schat om wat men van zich gemaakt heeft en om wat men heeft gepresteerd, en waar de waardering overslaat in vriendschap.
Deze waardering en vriendschap neem ik gul aan en ik dank er U voor uit gans mijn hart. Maar de lof, die daareven werd uitgesproken met zoveel zwier en genegenheid, kan ik niet geheel aannemen. Ik zou zondigen tegen de deugd van ootmoed. Wel neem ik aan dat ik steeds getracht heb mijn personaliteit te verbeteren en vrij te houden, dat ik met tijd en gaven heb gewoekerd, dat ik steeds gekeerd was naar het schone en dat ik mijn werk- | |
| |
kracht gewijd heb aan het bekend maken en doen hoogachten van Vlaanderens kunst, ook in het buitenland. Om dit laatste ben ik trots, want de glorie van onze kunst weerstraalt op ons land.
Met uw welgevallen en de steun van uw waardering, zal ik voort gaan op die weg, zolang God mij de krachten ertoe verleent.
Ten slotte overhandigt de Voorzitter aan Prof. Van Puyvelde het volgend hulde-adres als blijvende herinnering aan deze intieme plechtigheid.
| |
De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde aan haar oud-bestuurder en lid prof. dr Leo van Puyvelde
De Academie wenst aan haar vereerd Medelid en Oud-Bestuurder, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, een warme hulde te brengen van bewondering en dankbaarheid.
Dankbaarheid voor de toewijding, sedert meer dan veertig jaar aan onze Koninklijke Instelling bewezen, onder meer door een ganse reeks merkwaardige lezingen en twee Bestuurderschappen.
Bewondering voor de gezaghebbende criticus, hoofdzakelijk, sedert jaren kunstcriticus, wiens werk ver over onze grenzen de Schoonheid van dit ons Land en deze onze Kunst heeft verheerlijkt en tevens nauwgezet wetenschappelijk heeft onderzocht, naast ontelbare bijdragen, in zulke uitmuntende studies als die over Van Dijck of over Rubens.
Bij die uiting van haar dankbaarheid en bewondering voegt de Academie nog die van haar genegenheid voor een van haar oudste en trouwste leden.
Gent, 17 September 1952.
|
|