| |
| |
| |
Prof. Dr J. Muls zeventig jaar.
1. Toespraak van prof. dr P. Sobry
Bestuurder der Academie
Hooggeachte Vergadering,
Uit naam van de Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde heet ik U allen welkom!
Op de eerste plaats welkom aan al de Overheidspersonen, zowel kerkelijke als burgerlijke en rechterlijke, van Wulveringem, Vinkem, Diksmuide en Veurne die onze vergadering door hun tegenwoordigheid hebben willen opluisteren. Hun weze de warme dank van onze Academie toegezegd.
In deze dank- en welkombegroeting, associeer ik tevens - en met nadruk - het select gezelschap van Dames en Heren, die, uit pure vriendschap voor Prof. Muls onze zeventigjarige Jubilaris, uit Antwerpen, Brabant, Limburg en Oost-Vlaanderen zijn gekomen om hem de hulde te brengen van hun bewonderende genegenheid. Wij hopen dat de korte stonden die zij hier zullen doorbrengen, genoeglijke stonden zullen zijn, die in lengte van dagen in hun herinnering zullen blijven leven.
Welkom ten slotte en niet het minst aan mijn waarde Collega's van de Academie, die beter dan wie ook weten wat Prof. Muls voor onze Instelling betekent, en blij zijn vandaag in de gelegenheid gesteld te worden om uiting te geven aan hun gevoelens van hoge en begrijpende waardering ten opzichte van onze jubilerende Collega.
Dit deel van het programma zal straks aan de beurt komen, bij monde van onze welsprekende feestredenaar, de Heer Maurits Gilliams, die het best en het fijnst bekend is met het hele oeuvre en de veelzijdige bedrijvigheid van Jef Muls.
Eerst moet ik echter nog melding maken van een groot aantal telegrammen, spoedbestellingen en brieven van geestdriftige hulde en verontschuldiging die ons deze laatste dagen bereikten. Uit de lange reeks citeer ik:
Staatsminister Frans Van Cauwelaert, Voorzitter van de
| |
| |
Kamer van Volksvertegenwoordigers; Monseigneur Van Waeyenberg, Rector Magnificus van de Katholieke Universiteit; Mejuffer Verstraeten, Directrice van de Hogeschool voor vrouwen; de Volksuniversiteit te Rotterdam; Ridder P. van Outryve d'Ydewalle, Gouverneur van West Vlaanderen; de heer Roppe, Gouverneur van Limburg; de Heer J. Kuypers, Secretaris-Generaal bij het Ministerie van O.O., tevens Onderbestuurder van onze Academie; de Heer Van Elslander, Arrondissementscommissaris te Veurne; de Heren Professoren Van de Wijer, Grootaers, Rombauts, Van Loey, Van Puyvelde en Teirlinck, alsook de Heren G. Walschap, Baekelmans en G. Schmook, allen lid van de Academie. Verder nog: de Heer R. Gooris, Brasschaat; de Heer en Mevrouw Van Beuningen, Kapellenbos; de Heer en Mevrouw Marc van Kerckhove d'Ousselgem; de Heer en Mevrouw Laurent, Brussel; de Heer en Mevrouw R. Slabbinck, Brugge; de Heer J. Van Straelen, Beheerder-Rekenplichtige van onze Academie; de Heer Johan Daisne, Letterkundige, Gent, en een imponerende reeks van kunstenaars van alle pluimage: schilders, beeldhouwers, letterkundigen en musici, allen vrienden en bewonderaars van onze hoge Jubilaris.
* * *
Geachte Toehoorders,
Wellicht vraagt een of ander onder U zich af waarom de Koninklijke Vlaamse Academie juist deze bepaalde dag, en dit verafgelegen oord gekozen heeft om Prof. Muls te vieren.
Hierop dient geantwoord dat niet minder dan drie verschillende redenen voor deze keus in aanmerking kwamen:
1. Onze weldoener Jonkheer Arthur Merghelynck heeft bij testamentaire wilsbeschikking de wens geuit dat onze Academie jaarlijks, en wel in de maand Juli, een plechtige vergadering (‘Les assises solennelles’) in dit kasteel beleggen zou. Zoals al de andere zittingen van het jaar heeft de Julizitting plaats op de 3de Woensdag van de maand. Nu wil het toeval dat Jozefus-Hendricus-Ludovicus Muls op 12 Juli 1882 voor het eerst het levenslicht zag. Hij is dus pas Zondag laatst zeventig geworden. Wij hebben gedacht dat wij er niet vlug genoeg konden bij zijn om hem te vieren.
| |
| |
2. Dit is echter niet de hoofdreden van onze keus. Collega Muls moest te Wulveringem gevierd worden, omdat hij te Wulveringem heeft gewerkt. Gij allen die enkele minuten geleden over de éénbogige stenen brug deze stoere woning zijt binnengetreden, zult wel opgemerkt hebben hoeveel mooie kunstgewrochten dit kasteel bevat. En wanneer gij, nà de vergadering wellicht, de verschillende kamers zult doorlopen, kan het niet anders of het zal U treffen met wat 'n fijne kennis van zaken en artistieke smaak de vele kunstvoorwerpen van het kasteel Beauvoorde werden samengebracht, onderling geajusteerd en tot een harmonisch geheel geordend.
Dat dit niet altijd zo geweest is, en nl. niet onder de oorlog, of zelfs ook niet onmiddellijk na de oorlog, toen diverse legers deze woning bezetten, dat weten de ingezetenen en de bevolking van Wulveringem het best. Beauvoorde werd letterlijk omgewoeld, en herschapen tot iets wanstaltigs en wanordelijks.
Terloops moge ik van deze gelegenheid gebruik maken om hulde te brengen en dank te zeggen aan de Heer Lams, de zorgzame beheerder van ons goed, voor de grote inspanning door hem gedaan om te redden wat te redden was. Zonder zijn waakzame bedrijvigheid en de hulp van zijn medewerkers zou heel wat verloren gegaan zijn van wat thans nog bestaat.
Maar dan moest alles nog geschikt worden, elk voorwerp op zijn juiste plaats gebracht door een gespecialiseerd kenner van meubels en stijlen, muurbekledingen, portretten en gravures, blazoenen en bewerkte wapens, tapijten en behangwerk, standbeelden en schilderijen, kleinere voorwerpen en kunstsnuisterijen van alle aard.
Welnu, de Academie heeft in Prof. Muls de geschikte man gevonden, de geknipte artist om dit delicate werk tot een goed einde te brengen.
Beauvoorde is door hem en zijn medewerkers, een oord van schoonheid geworden, een museum, dat het bezoeken overwaard is. Daarom moest de academische Mulshulde, naar het oordeel van het Bestuur der Academie, hier doorgaan.
3. Er is nog een derde reden die onze keus rechtvaardigt. Wulveringem ligt in West-Vlaanderen, en Muls - alhoewel op en top Antwerpenaar - werd niet alleen kindvroeg reeds door West-Vlaanderen bezield, maar heeft er ook levenslang mee gedweept:
| |
| |
gedweept |
met Brugge en zijn primitieven, |
|
met de Leie en Guido Gezelle, |
|
met Ingooigem en Hugo Verriest, |
|
met Roeselaere en Rodenbach, |
|
met Ieper en zijn Lakenhalle, |
|
met Veurne ten slotte en heel Veurne-Ambacht. |
Wie de werken van Prof. Muls gelezen heeft, weet welke bladzijden ik op het oog heb. Hoe bekoorlijk en gemakkelijk ware het niet hierover in lengte van lyrische regels uit te weiden! Maar ik zal me ervoor zwichten het gras weg te maaien voor de voeten van de feestredenaar. Mijn taak was het, bij wijze van inleiding, even erop te wijzen waarom we beslist hebben Jef Muls te vieren, hier en nu, in zijn en ons West-Vlaams Beauvoordehuis.
* * *
Mijn goede vriend, we zijn hier gekomen om U te huldigen, en mede om het werk van uw handen in dit huis te bewonderen. In het eerste hoofdstuk van het boek Genesis komt een magnifiekeenvoudige zin voor, fraai als een golf van pure muziek, breed en groots als een orgelpunt: ‘Et Deus conspexit omnia quae creavit, et vidit quod erant omnia valde bona.’ Mocht gij, ‘mutatis mutandis et proportione servata,’ bij het terugblikken op het schoonheidswerk door U hier volbracht, iets ervaren van het rustig welbehagen van God na de Scheppingsdag, waarvan het boek der Schepping gewaagt!
Mocht het zijn dat wij over tien jaar hier nogmaals samenkomen om uw tachtigste verjaardag te vieren! Taai en lenig en pezig zoals gij zijt, kunt gij gemakkelijk, indien God het wil, nog met twee lustra uw leven aanlengen. Kijk naar Stijn Streuvels, naar Emmanuel De Bom en onze Bestendige Secretaris, en doe het die frisse jongelingen na!
Dan komen wij terug in 1962, met de voltallige Academie, en met al uw vrienden van beneden en van boven de Moerdijk, om in koor Uw lof te zingen, terwijl gij de maat erin slaat: de maat van het lied der Schoonheid, dat Gij levenslang voor uw volk gezongen hebt, en waarvoor wij U dankbaar zijn.
| |
| |
| |
2. Feestrede door de heer M. Gilliams
Lid der Academie.
Waarde collega Muls,
Geachte Collega's, Mevrouwen, Mijne Heren,
Bij het herlezen van zijn geschriften, - en wanneer men ze thans herleest naar aanleiding van Jozef Muls' zeventigste verjaardag, - valt het op dat deze auteur tot op heden niet zijn jeugd-ideaal verzaakte. Het blijkt nog iedere dag, wanneer hij het schone zoekt of prijst, er een rede over uitspreekt of er, schrijvend, een studie aan wijdt, dat zijn geestdrift haar krachten put uit een frisse, weinig gecompliceerde, zielsverheffende jongelingsdroom.
De gevoels- en gedachtensfeer van Jozef Muls' jeugd-ideaal is, binnen onze taalgrenzen, cultureel- en litterair-historisch, in de jaren van 1900-1914 te situeren. Die sfeer is, globaal uitgedrukt, Christelijk en Vlaams te heten en alle katholieke intellectuele jongeren uit die reeds ver achter ons liggende tijd hebben, vaak op kleurige en rumoerige wijze, dit ideaal in leven en kunst beleden.
Zijn vroegste en memorabelste stuk ‘gevechtsproza,’ als ik het zo mag noemen, schreef Jozef Muls naar aanleiding van een aanval op Hugo Verriest door de Noord-Nederlandse criticus Binnewiertz. Hij had de pastor van te lande gehoord, zijn werk gelezen dat voor sommigen geen eigenlijk wérk schijnt. Doch de jonge Jozef Muls had een stem in dit proza geraden, zoals er, in zijn Christelijk en Vlaams milieu, geen stem in Vlaanderen te vernemen was. Ze bracht de getuigenis van een cultureel volwaardig individu. De fijnbesnaarde jonge Jozef Muls werd door de verfijning van Verriest betoverd; hij kwam tot de ontdekking van een persoonlijkheid, stevig Vlaams, en waar geen provinciale verschijning aan te herkennen viel. De fleur van Verriest was een aangename fleur, geen overdaad van coloristische elementen doch een geheel van nuanceringen dat de charme van de beschaafde lui uitmaakt. Dààr is de debutant uit Antwerpen gevoelig voor geweest; en nu we critisch tegenover het verleden
| |
| |
staan, kunnen we nog die jonge geestdrift begrijpen en naar waarde schatten.
In het Vlaanderen van 1900-1914 leefde men, om het figuurlijk uit te drukken, nogal dicht opeen; men zag en las op elkanders rug; en zelden ontwaakte er een geest en een hart die méér levensruimte verlangden. Wanneer men thans in de nagelaten geschriften van Hugo Verriest, in al het van zijn hand gepubliceerde, naar bewijzen zoekt van het buitengewone, het superieure dat hij zou vertegenwoordigd hebben: dan vinden we niet veel. In zijn verschijning, in zijn houding, in zijn stemgeluid waren zijn schoonste gaven te gevoelen. Ik weet niet welke boeken van dichters en schrijvers Hugo Verriest gelezen heeft, die zijn gehoor en zijn blik verruimden. Ik weet niet precies over welke grenzen hij gekeken heeft en hoe ver hij keek. En toch is er iets te raden bij hem dat, buiten Gezelle, niemand kende in zijn tijd. Hij wekte de indruk van een gecultiveerde verschijning, van iemand die aan zuivere bronnen zich had gelaafd. Instinctief bijna heeft de jonge Jozef Muls het onderscheid tussen Verriest en de vele anderen die hem omringden aangevoeld. Die aandacht voor het fijnere mogen we niet onverschillig voorbijgaan, wanneer we terugdenken aan het milieu waar hij gevormd werd in een trage en zware periode.
In zijn bundel ‘Moderne Kunst,’ uitgegeven in 1912, vinden we opstellen gewijd aan Burne-Jones en Gustave Moreau, aan Het Salon van Berlijn in 1908. Hij ontdekte de Engelse praeraphaëlieten, en Jozef Muls scheen zijn eigen wezen te ontdekken. Want steeds in zijn opstellen uit die tijd treffen we trekjes aan die van een overgevoelige verdroomdheid getuigen, van een dweperige vervoerdheid om het schone. Ook in zijn later werk zijn verdroomdheid en vervoering niet geheel verdwenen. Van in zijn leerjaren reeds besteedde hij een bijzondere aandacht aan het Europese ismen-leven in de kunst. Dit mocht voor iemand uit zijn vormingssfeer verdacht schijnen. Later, toen hij het tijdschrift ‘Vlaamse Arbeid’ bestuurde, heeft hij op zijn manier de schrijvers van zijn generatie uit de Christelijke-Vlaamse gevoels- en gedachtensfeer in de ‘vaart der volken’ willen opvoeren. Van hem alleen, in het voornoemde milieu, ging de drang naar vernieuwing uit. In de literatuur van de ons omringende volken heeft hij de vaak ingewikkelde instrumentatie die gebezigd werd opgemerkt; hij werd door de litterair-experimentele
| |
| |
middelen geboeid, ofschoon hij er niet in slaagde om ze practisch onder het schrijven aan eigen werk toe te passen. Het ‘nieuwe’ drong niet op beslissende wijze in zijn eigen geschriften door. Hij bleef een traditioneel instrument gebruiken om steeds weder op de wonderbare uitkomst van een nieuwe instrumentatie te wijzen. Hij had Ruskin gelezen; hij liet zich, amper het studentenmilieu ontgroeid, winnen voor de goede smaak in een tijdperk, in een landje waar veel tekenen van smakeloosheid het bewind voerden. De pure, verstandelijke toepassing van een theorie bekoorde hem niet. In zijn bespreking van ‘Het Salon te Berlijn in 1908’ legt Jozef Muls een betekenisvolle belijdenis af wanneer hij schrijft: ‘Ik zoek in de schilderijen altijd gevoel en aandoening.’ In de boeken heeft hij nooit naar wat anders gezocht. In een kunstwerk wil hij terugvinden: ‘een menselijke ontroering, die (hij) kan meevoelen.’ Hij loopt dus niet met hervormingsplannen in het hoofd; doch hij is de vriend van de hervormingsgezinden, van de hervormers, op voorwaarde dat ze hem door hun werk ontroeren. Mensdom en kunst, godsdienst en philosophie: ze veronderstellen voor hem een machtige som van ontroerbaarheid. Daarom wellicht is alles wat hij onderneemt idealistisch getint, en in minder beheerste momenten lijdt hij nogal eens aan een-te-veel-aan-goede-wil, wat hem tot overhaasting noopt. Want Jozef Muls leeft bestendig in de verwachting en hij geniet, in de kunst, van andermans verwachtingen. Hij bezit geen eigenlijk aesthetisch programma, dat hem dwingen zou sommige prestaties bij voorbaat de rug toe te keren. Zijn artistieke en sociale houding: ze ligt saamgevat in Schiller's ‘Ode an der Freude’ waar hij, zoals ieder van ons, eerst ten volle van geniet doorheen Beethoven's muziek. Het is geen louter toeval, geen pseudo-decoratieve gril, dat de eerste versregels ‘Freude, schöner
Götterfunken, Tochter aus Elysium’ met gouden geborduurde letters op het groenlakense kleed te lezen staan waar zijn vleugel mede gedekt is. Want Jozef Muls bezit de romantische durf om te zijn wat hij is, n.l. een hoopvolle, illusierijke, lyrisch aangelegde gemoedsmens.
***
Zo zien we hem naar verre, vreemde steden reizen om contact te zoeken met oude en nieuwe geestesstromingen in de kunst. Constantinopel, Venetië, Parijs: hij heeft er geleefd, er met
| |
| |
warmte over geschreven. Hij ontdekte Rusland voor ons, niet als een spichtig mercantiel boekhoudertje zijn ontmoetingen noteert, maar als een van die belezen, gecultiveerde lords uit de goede oude tijd; en weergekeerd op hun landgoed zetten ze zich in hun kamerjas aan tafel om in de lange avonden hun herinneringen aan het papier toe te vertrouwen. De opstellen aan steden gewijd behoren tot zijn boeiende geschriften. Men leest ze, nu reeds, als het ware doorheen een waas van geheimzinnigheid omdat het voorbije, met zijn kleur van gister en voorgister, een toets van avontuurlijkheid aan het geheel verleent. Zo gaat het met de betere geschriften: ze verkrijgen iets van het onaanraakbare, dat met geen woorden meer te achterhalen is.
Zoals Jozef Muls die ‘phantastische’ steden zag, bestaan ze al niet meer. Want al ware er geen steen van zijn plaats verschoven, al waren de mensen die hij er ontmoette in straten, in huizen en cathedralen allen nog in leven en niet ouder geworden dan hij ze gekend heeft: wij zouden ze anders zien. Zijn intimiteit heeft het schone geschapen waar we in zijn proza over lezen. Zijn visie schonk een bijzondere verdroomdheid aan de werkelijkheid, maar zo aantrekkelijk en dichterlijk waarachtig, dat we die steden hadden willen kennen zoals hij ze zag. In dezelfde geest schreef hij over Oud-Lier, Brugge, Roeselare en Antwerpen. Het is een genre in onze literatuur waar slechts enkelen in uit hebben gemunt. Ik denk terloops aan de vergeten dichter Arnold Sauwen, die heerlijke bladzijden schreef over het Limburg uit zijn jeugd; ik denk aan onze collega Emmanuel de Bom en zijn evocaties van Oud-Antwerpen in zijn studie aan Henri de Braekeleer gewijd; ik denk aan onze oud-collega Arthur Cornette, die op fijnzinnige wijze over zijn reizen wist te vertellen. Ook bij Jozef Muls zijn het belevenissen, avonturen met de mensen, met de kunst en de architectuur.
Ik liet het reeds doorschemeren, dat men van Jozef Muls geen eigenlijke critiek moet verwachten; hij is geen criticus, geen ontleder of ontrafelaar. Want een criticus is uiteraard doctrinair, partijdig ingesteld; het is een lastig en ontoegeeflijk heerschap omdat er iets dierbaars, iets persoonlijks bij hem op het spel staat, waar hij voor vechten wil om het ongeschonden te behouden. Al het overige waar hij in contact mede komt, krijgt met dit eigene en super-eigene af te rekenen. Objectiviteit bij de geboren criticus zou een moment van inzinking, van lafheid betekenen. Hij is
| |
| |
een schepper, en alle schepping is subjectief. In die zin opgevat zijn alle grote auteurs geboren critici, al schrijven ze romans of toneelspelen. Iedere haal van hun pen is een bewijs, een daad van self-defense waar ze het eigen wezen gestalte mede verlenen en er de omvang van bepalen, er een constructieve vorm aan schenken. Zo gezien zijn ze meestal onuitstaanbaar voor hun lezer; hun onuitstaanbaarheid is hun onontvreembaar privilege; ze kunnen, ze mogen niet anders op de artistieke feiten ageren of reageren.
Jozef Muls blijft beminnelijk; hij is geen doctrinair, hij wenst geen persoonlijke constructie tot stand te brengen. Hij heeft genoten van een menselijke prestatie, aan deze zijde èn aan de andere zijde van het aesthetisch dispuut. Hij vindt zijn gading in alles wat op beschaving, op schoonheid duidt. Ik zei het reeds: vriend van het nieuwe houdt hij vast aan het verleden; hij heeft geen keuze tussen z.g. oude en nieuwe scholen. In een van zijn kronieken in ‘Vlaamse Arbeid’ (1924) komt hij vrank voor zijn opvatting uit: ‘Geen van beiden kunnen we laten gaan,’ schrijft hij met Mulsiaanse oprechtheid: ‘Aan de ouden moeten wij vasthouden voor het bewaren van de traditie, om niet na jaren van verwaarlozing voor altijd afgesneden te geraken van zoveel eeuwen van beschaving; aan de modernen moeten wij onze aandacht schenken uit eerbied voor het leven dat ons omgeeft, waar wij zelf deel aan nemen.’ Aan duidelijkeid laat deze passus niet te wensen. Muls wil zich verrijken met alle elementen, waar ze mochten vandaan komen, op voorwaarde dat ze hem levensmoed schenken en dat zalige gevoel, met oogstbeladen van alle windstreken weer te keren.
Om het met een groot woord uit te drukken: Jozef Muls is wars van elk absolutisme. Hij is met Léon Bloy bevriend geweest, met Karel van den Oever; beiden heeft hij met vererende vriendschap herdacht. En toch zal hij ze niet volgen in hun absolute verwerping van deze of gene geesteshouding omdat ze de zijne niet zou zijn. Hij is geen fanaticus om een zaak te dienen. Hij hoopt zijn tegenstander te begrijpen, in de veronderstelling dat hij tegenstanders op zijn weg ontmoet. En toch: er is een hoge mate van vasthoudendheid in hem aanwezig, een traag en beproefd geduld als van een landman die van bij zijn geboorte weet, dat men de seizoenen niet kan dwingen zich wat vroeger of wat later aan te melden.
| |
| |
* * *
Na zijn publicatie ‘De Gruweljaren 1914-1916’ met als ondertitel ‘Steden en Landschappen’; na ‘De val van Antwerpen in October 1914’; na ‘Het levende Oud-Antwerpen,’ in 1919 van de pers gekomen, bereikte ons in 1920 de voldragen bundel opstellen en aantekeningen ‘Het Rijk der Stilte’ met als ondertitel ‘De kunst en de oorlog.’
Naar mijn smaak is ‘Het Rijk der Stilte’ Jozef Muls' eerste definitieve werk. Het getuigt van een diepe ingetogenheid, van een mijmerende, natuurlijke weemoed. Vele stukken in deze bundel zijn prozagedichten; ze werden met een grote zekerheid en overgave geschreven, zo eenvoudig en vaak zo voortreffelijk van gevoel. Telkens neem ik dit boek ter hand met een bepaalde vooringenomenheid, want ik heb de auteur Jozef Muls voor het eerst in deze bladzijden ontmoet. Ik heb er Léon Bloy en de Poolse dichter-schilder Stanislaw Wispianski door ontdekt. Beide kunstenaars liggen me niet, doch ik ben in een bepaald moment van mijn late jongelingsjaren onder de indruk van hun persoonlijkheid gekomen. Het past, dat ik collega Muls er vandaag om dank. Bladerend door dit boek van 32 jaar geleden, vraag ik me af, niet zonder een smaakje bitterheid in mijn mond: waarom raken zulke boeken vergeten of half vergeten? We zijn toch maar een volkje van anecdotenjagers. In dezelfde orde van gedachten denk ik o.m. aan Arthur Cornette's ‘Liszt en zijne Années de Pèlerinage,’ dat ik om de drommel niet heruitgegeven krijg. Onze lezers vragen om verhalen over roof en doodslag om op daverende wijze van hun Zondagsrust te genieten.
Wie zou ze niet willen geschreven hebben die stukken uit ‘Het Rijk der Stilte’ gewijd aan ‘De begrafenis van Lord Roberts,’ aan de ‘Mummies in het British Museum’; die ‘Oxfordse Mijmeringen’; die beschrijvingen van het oude Rusland vóór de Octoberrevolutie?
Ik kan mij niet onthouden ter illustratie een fragment voor te lezen uit ‘Het Rijk der Stilte’; het is ontleend aan het prozagedicht ‘Bij de Mummies.’
‘In horizontale lijn, de lijn van de dood, liggen zij in hunne glimmende spiegelglazen-kasten, op twee rijen, twee grote zalen vol van het British Museum.
| |
| |
Op zekere dag, zo wordt verteld, ging in het museum te Kaïro de rechter arm van de tragisch-schone mummie van de grote Ramses traag aan 't bewegen en hij rees omhoog in een gebiedend en koninklijk gebaar. Het was de werking van een chemisch product, waarin de mummie voor 't bewaren werd gedompeld. Maar de wakers vloden ijlings weg in angst en vrees voor hetgeen zij meenden de verrijzenis te zijn van den ouden doden Pharao.
Is het om dit vreemd-mysterieuse, om den twijfelachtigen schijn van leven, dat wij deze dode dingen niet koel beschouwen kunnen?
Hier is de mummie van Ankh-Hafri. Hij was muziekspeler in een tempel van Thebe. De bronzen cymbalen liggen nog op zijn uitgestrekte benen, de cymbalen die hij zinderen deed in zijne opgeheven handen, terwijl de heilige stoeten kwamen langs de wijde, wijde, witte lanen, door de sfinksen en de obelisken, naar de hoge tempelpoorten en de pylonen.
Hier ligt ene lange slanke vrouw. De benen en armen zijn afzonderlijk-zichtbaar omwonden. De ronde kleine borstjes steken licht omhoog onder de windsels. De hoofddoek liet het mooie profiel ongeschonden en je kunt de schone lijn volgen van het voorhoofd over den fijngebogen neus, naar den kleinen mond en de kin. Door de windsels, langs achter, steken samengekliste haren en is een stukje oud-ivoorachtige schedel zichtbaar. Alles bleef bewaard in een gave schoonheid, de adem alleen van het geheimzinnige leven is afwezig. Het is Mut-Em-Mennu, ene vrouw uit het college van den zonne-god, Amen-Ra, te Thebe. Zij kwam in de inwendige zalen van den tempel. Zij kende de voor-het-volk-gesluierde symbolen en mysteries. Een kussen, in rosse flarden, ligt onder het fijne hoofd dat is als ene dorre verslenste bloem.
Maar de meest-ontroerende ontmoeting is dat onbekende vrouwtje. Hare kleine handjes liggen plat uitgestrekt van voor op de benen. Door de rood-bruine zwachtels tekenen zich af: de smalle schoudertjes, de slanke fijne leest, de mooie lijn van den rug naar de zachte ronde golving der dijen. De kleine voetjes steken omhoog. Onder het gulden masker, met ogen zwart-in-wit, ligt het hoofdje gedoken. Men kan de fijne vingertoppen door de rosse windsels zien steken. De nagels zijn nog rose en geel getint. Het was een lief teer wezentje, ene broze kostbaarheid
| |
| |
om te beminnen. Het mooiste prinsesje dat ooit aan een koning kon worden geschonken. Dat kleine figuurtje houdt je staan: je voelt ene aanwezigheid. Het is iemand die een vrouw was, die voelde wat vrouwen voelen, die nu bij je is, die wel niet tot je kan spreken maar die naast je is en zo heel nabij. Zij heeft schone juwelen gedragen, parelsnoeren van amethist, skarabeeën van groene stenen hingen eens rond haren fijnen naakten hals. Waarom toch kunnen de groene en blauwe tekens op den goudgelen zerk ons niet verhalen wie dat bloemen-meisje was voor duizenden van jaren?
Daarnaast ligt het bruine, als gelooide naakte lichaam van een man, de knieën opgetrokken, de handen met de lange magere vingers en de glimmende nagels voor het gelaat, neergestrekt, in een open graf tussen gebroken kruiken van rood-gebakken aarde.
Met tientallen liggen de lijken zo uitgestald door de zalen. De mensen bewegen rond de spiegelende vitrines, onverschillig. Er wordt gepraat en gelachen.
Zo liggen zij overal verspreid door de wereld...’
Dit proza wil allerminst voor een lichtend intelligent werkstuk doorgaan; het is een dromerij van een stemmingskunstenaar. Zijn aandoening, zijn levenswijsheid, zijn melancholie om het vergankelijke ligt er in besloten en ieder van ons kan er de innige werking van beluisteren.
Het lijkt me niet overbodig om de wijze waarop hij een kunstwerk benadert door een citaat reliëf te geven, waar hij schrijft in zijn aantekeningen over de ‘etsen van Rembrandt’: ‘De geleerde bestudeerders dezer etsen streven ernaar om ze zoveel mogelijk naar tijdsorde te rangschikken. Het is een prijzenswaardige arbeid, zowel als het fijnste naspeuren van het verschil dat er voorkomt in de soms vele staten van elk werk, maar ik vond het overbodig voor het eenvoudig genieten van deze kunst.’ (cursivering van M.G.)
Zijn studie over Rubens, over Memling is niet anders ontstaan dan uit een drang om het werk der meesters te verheerlijken. In zijn werk over ‘Memling’ is de ‘laat gothische droom’ zijn eigen droom. Hier zit hij voor het venstertje van zijn ziel te mijmeren over het leven in het verleden, over de mystieke waarde van een landschap, van een oude torenstad. De kunsthistorische elementen zijn ongetwijfeld aanwezig, doch ze zijn
| |
| |
niet méér dan datgene wat ze kùnnen zijn, n.l. een geheel van gegevens waar het verstand steun bij zoekt om het werk zijn plaats aan te duiden in een kunstbeweging, naar land en tijd. We hoorden het reeds: voor Jozef Muls is een kunstwerk het resultaat van een gemoedsbeweging; en zijn bewondering, zijn begrijpen van het kunstwerk is enkel op het ervaren van dit resultaat gericht. Ik meen niet te overdrijven wanneer ik zijn ‘Memling’ zijn mooiste boek heet, omdat Jozef Muls er op stille, aandachtige wijze iets van zichzelf in verwezenlijkt heeft. Daarmede behoort hij tot de zeer zeldzame verschijningen in onze literatuur waarvan men zeggen mag, dat ze bij voorbaat niet bewijzen willen, terwijl ze volop bezig zijn het bewijs te leveren van hun bijzondere geaardheid. Want Jozef Muls is een artist. En in mijn verbeelding vond ik hem een verdoken schuchtere, een eenzame natuur, - spijt zijn onvermoeibaar reizen en trekken, spijt zijn optreden in het openbaar, zijn schrijven en spreken, spijt zijn hartstocht om onbeschermd een zaak te verdedigen.
Sommigen onder ons zagen hem verschijnen, uitgedost als een kozak; onze goede collega Emmanuel de Bom heeft zijn buurman eens de naam van ‘Mazeppa’ geschonken toen Jozef Muls, gehuld in een rode russische blouse, te paard over de Kalmthoutse heide draafde. Zo gezien denken we aan primitieve, romantische beelden. Maar ook déze Jozef Muls heeft de grenzen van het Rijk der Stilte niet overschreden. Wellicht moet hij nog met het schrijven van zijn mémoires beginnen. Doch als hij ooit gedenkschriften achterlaat, - en ik hoop dat hij er achterlaat, - dan zal eerst blijken wie er aan onze zijde verscheen: een mens, een idealist die voor de Schoonheid en de Liefde leefde.
|
|