Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |||||||||||||||||
II. - Prijsvragen 1952I. - De Keurraad over het prijsantwoord ‘De Kroniek van P.L. Tak, brandpunt van Nederlandse cultuur in de jaren Negentig van de vorige eeuw,’ ingediend onder kenspreuk Beatus ille, werd door de Academie samengesteld uit de Heren Prof. Dr Fr. Baur, Prof. Dr R. Foncke en J. Kuypers.Verslag van Prof. Dr Fr. Baur
| |||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||
In de titel al duidelijk geïnspireerd door het voortreffelijk werkje van G. Stuiveling De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt (Amsterdam 1935), brengt deze studie ook voor Tak's kroniek, en in nóg hoger mate dan dat voor de N.G. het geval is geweest, het bewijs dat deze vrijschutter onder de toenmalige Nederlandse tijdschriften nog voor oneindig méér belang heeft gehad, dan alleen voor de esthetische kultuur in Nederland. Dat bewijs te leveren heeft de minutieuze, bijna krenterige détail-ontleding nodig gemaakt van een periodiek, waarvan niet één Belgische Bibliotheek, en nauwelijks een Noord-Nederlandse een ook maar bij benadering volledige collectie bezit. Schrijver bekent dat hij enkele jaren het exemplaar van de Kon. Bibliotheek in Den Haag moest immobiliseren, om aan de zo zeldzame verzameling te doen zeggen wat hij er met vlijt en scherpzinnigheid mocht uit halen. In een korte inleidende Verantwoording (blz. 1-9) omschrijft de auteur zijn thema, motiveert het en kenschetst de methode die hij zich voorneemt te volgen. Een eerste, zuiver historisch gehouden hoofdstuk (blz. 10-36) tekent de omstandigheden waaronder de Nieuwe Gids dreigt uiteen te vallen en het idee van een nieuw tijdschrift, dat het weekblad van het Nederlands radicalisme zou worden beter en stouter dan de Spectator dat durfde te zijn, stilaan rijpt en tot werkelijkheid wordt. Het tweede hoofdstuk (blz. 37-53) brengt, aan de hand van een uitvoerige ontleding van het eerste, bijzonder zorgvuldig voorbereide nummer, het bewijs van het gans nieuw en speciaal karakter van Tak's Kroniek. In het 3e hoofdstuk (blz. 54-72) maken we kennis - voor de eerste keer ietwat uitvoerig en werkelijk uit de eerste hand - met de personaliteit Tak. Het 4e hoofdstuk (blz. 73-95) tekent de uitgebreide en bonte kring der medewerkers. Het 5e (blz. 96-122) verhaalt de heroïsche jaren van het tijdschrift, dat zijn dan die van zijn diepst inwerkende invloed op Nederland's hogere kultuur, tot ca. 1900. Daarop volgen dan een aantal eerder zuiver analytische hoofdstukken waarin achtereenvolgens worden onderzocht: het aandeel van De Kroniek in de letterkundige beweging van het fin-de-siècle (blz. 123-163); het illustratief gedeelte van het weekblad en zijn verband met de toenmalige stromingen in de plastiek (blz. 164-187); het credo van Negentig (blz. 188-219), een formulering waarin het eigen ideeënleven der Hollandse Nineties | |||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||
scherp wordt bepaald; daarna het ontstaan van een vreedzaam maar toch splitsend conflict in het weekblad tussen naar mystiek-à-la-Maeterlinck overhellende Negentigers, en de anderen die het steeds duidelijker uitgesproken socialisme van P.L. Tak wensen te belijden (blz. 220-236); het aandeel van De Kroniek in de beweging voor een nieuw toneel in West-Europa en in Nederland (blz. 237-272). De figuur van Huizinga en zijn animerende invloed op enkele medewerkers zijn groot genoeg om een apart hoofdstuk aan zijn verhouding tot Tak's kroniek te wettigen (blz. 273-288): in dat weekblad immers smeedde onze grootste kultuurhistoricus zijn eerste wapens. Het twaalfde hoofdstuk tekent de ontwikkeling van De Kroniek na 1900 (blz. 289-320). Het voorlaatste hoofdstuk (blz. 321-338) wordt dan opnieuw zuiver verhalend: het beschrijft Tak's laatste jaren en dood en meteen het einde van De Kroniek. Een kort, sterk synthetisch gehouden Besluit (blz. 339-345) formuleert beknopt de verworven resultaten van het onderzoek. Mijn nuchter en zuiver refererend overzicht van de inhoud geeft een slechts zeer onvolkomen beeld van de rijkdom van dit prijsantwoord. Allerlei figuren, wier kultuurwerking in het Nederland van 1890 tot 1910 nog slechts werd vermoed, treden hier thans in een veel helderder licht voor ons op: niet alleen de titelheld P.L. Tak zelf; maar ook zo bijna volledig vergeten en toch zo boeiende als problematische figuren gelijk die André Jolles, van wie wij alleen wisten hoe hij door de Van Nu en Straksers bij ons was binnengehaald; hoe hij in 1915 het duitse Feldgrau droeg, en van 1916 af Professor werd aan wat het Belgisch vaderlandsgevoel toen de Von Bissing-universiteit heette en later te Leipzig een gezagvol beoefenaar van de vergelijkende literatuurwetenschap is geweest. Een ander uitzicht van de kunstontwikkeling na 1890, van de muzikale zowel als van de plastische, van fragmentair-impressionistisch tot groots-monumentaal, met sociale aspiraties, komt hier ook vrij duidelijk tot zijn recht in figuren als die van Diepenbroek, Derkinderen, Roland Holst e.a. Het verband ook met Angelsaksische stromingen uit de tijd, met W. Morris m.b. en met de beweging der Yellow books, treedt voor het eerst helder naar voren. Hebben wij bezwaren of bedenkingen? Ik zou het niet durven beweren. Nauwelijks vragen zijn het, als bvb. deze: of de schrijver | |||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||
zich niet al te uitsluitend op Noord-Nederlandse zegslieden heeft verlaten: ook in Vlaanderen, m.b. in de kring der Van Nu en Straksers, moeten herinneringen aan de groep van P.L. Tak en de Kroniek levendig zijn gebleven. Verder geloof ik dat de schrijver mans genoeg zal blijken om de studie, zoals ze thans is, al was het maar in het hoofdstuk waar de conclusies getroffen worden, te verrijken met enige bladzijden die de zuiver-litteraire werking van het weekblad zouden karakteriseren. De stijl is waardig akademisch zonder daarom dor te worden; de taal verzorgd en zuiver. Het werk dunkt mij af. De bibliografie (p. 344-362) geeft enig idee van de omvang der gepresteerde studie; de zeer uitvoerige en verzorgde registers een goede dunk van de kulturele rijkdom die een zo zeldzaam document als Tak's Kroniek vertegenwoordigt voor de litteraire geschiedschrijver van de moderne tijd. Uit dat alles kan enkel de conclusie volgen, dat ik zeer overtuigd tot bekroning van dit werk durf adviseren, mede de wens opperende dat de Akademie spoedig tot uitgave moge besluiten van een werk dat zozeer de belangstelling van een uitgebreider publiek dan het onze zal blijken te verdienen. | |||||||||||||||||
Verslag van Prof. Dr R. Foncke
| |||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||
over de blz. 363 tot 370, en telkens over 2 kolommen; hieruit is al dadelijk dan af te leiden hoe rijk de reeks uitvalt van de letterkundigen en personaliteiten, in het werk ter sprake gebracht. Het laat zich handig indelen in 13 hoofdstukken, waarvan het eerste - gelijk trouwens te voorzien - het voorspel tot de tot standbrenging van De Kroniek doet verluiden. De volgende ‘echte’ kapittels leveren een deugdelijk antwoord op alle ‘waarom-s’ en alle ‘hoe-s,’ die de lezer zou kunnen of willen stellen. Eindelijk lezen wij het ‘Besluit,’ dat - wij komen er direct voor uit! - gans anders uitviel dan we verwachtten: ten eerste, verrassend kort komt het voor, want het vergt slechts 5 pagina's - 1 percent dus van het zeer lijvig handschrift; - ten tweede, het behelst weinig anders dan een verrechtvaardiging van de methode van onderzoek, welke de S. tot de zijne maakte. Welke eigenschappen verlangen, eisen wij van de literatuurgeschiedschrijver? Ik meen - en in gelijke mate - nauwgezetheid in het opspeuren en wetenschappelijk inzicht, critische en artistieke zin. - In deze verhandeling steken ze alle vier het hoofd cordaat op en wel dusdanig dat de studie, door Beatus Ille ondertekend, gelden mag als een model. Wat leert men niet alles, voor het eerst of nadrukkelijker dan elders, uit zijn werk, inzonderheid - gelijk het paste! - omtrent de stichter-leider van De Kroniek, P.L. Tak, wiens levensloop duidelijk en raak wordt geschetst in zijn geheel en definitief; maar eveneens omtrent de medewerkers, die - wanneer ze maar enigszins te identificeren waren - voorgesteld worden eer met een overdaad aan dan met te weinig bizonderheden. Oprechte geestdrift van de S. voor het opgenomen onderwerp klopt ook daarin voelbaar en ze leidde tot een ‘geschiedenis van De Kroniek,’ die als volledig, ja: misschien bijna overcompleet is te achten. Dit enthousiasme vertoont dan ook zijn onvermijdelijke schaduwzijde: nl. dat de S. zijn blik haast verstard uitsluitelijk naar De Kroniek houdt gewend en geen of zeker te geringe aandacht nog over heeft voor andere tijdschriften en groeperingen uit dezelfde jaren, voor de weerklank, welke zij verwekten in den lande in polemieken en dgl. Wat volgt uit deze vaststelling? Dat de puike studie van Beatus Ille toch moet worden verweten - schoon niet met harde stem! - van tot op zekere hoogte te unilateraal te blijven. Het bedoelde enthousiasme veroorzaakte nog een andere | |||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||
zwakheid in het werk: het stelde de S. buiten staat om de artistieke waarde van de Kroniekers nuchter en historisch-zakelijk af te wegen. Over zijn hart krijgt hij het niet er nog voor uit te komen dat ze welbeschouwd geen literatoren van allereerste rang mogen heten; dat ze hun ideaal heel wat meer dan in de poëzie en proza-kunst op het gebied van de boekversiering en -verzorging, van de plastische kunsten, van de architectuur hebben benaderd; dat P.L. Tak als artist onmogelijk kan worden gevierd als de evenknie van een Willem Kloos, die gedurende de uiteenzetting er zo vaak wordt bij betrokken, en van wie hij hoogstens een talentvolle, innemend eerlijke tegenspeler is geweest. Zou wie dit alles toegeeft in het minste loochenen dat De Kroniek in der daad een brandpunt van cultuur in de jaren onmiddellijk vóór en na 1900 is geweest? Zulks toch is haar grote betekenis... En deze heeft de S. zonneklaar naar 't licht gedraaid door het tweede aspect van zijn onderzoek, waarop de volledige titel van zijn werk de nadruk legt. Dit tweede aspect heeft hij met onverzwakte stiptheid en onverminderde ijver aangepakt. Misschien leverde hij meer een cultuurgeschiedenis van de jaren 1900 dan van de jaren 1890. Doch meeslepend boeiend verloopt zijn relaas daarvan! Hoe fijn, o.m., schetst hij de overgang niet van het toenmaals onder Nederlandse kunstenaars tierende salon-socialisme naar de wranger doende sociaaldemocratie! Dit neemt dan weer niet weg dat men de mangel gewaar wordt aan een inleidend overzicht van de algemenere cultuurtoestanden, waarin de parlementaire geschiedenis, de economische verhoudingen dier jaren en a.m. bondig waren uit te stippelen. Beatus Ille beperkte al te zeer zijn cultuuronderzoek tot het veld der letterkunde en houdt te slap cultuur en literatuur uit elkaar. Wie zal het verwonderen dat ettelijke malen nog de lezer, vraag- en twijfelziek, de lektuur van de verhandeling afbreekt? Al ware het maar dat hij hier en daar aan een te strak geformuleerde bewering wat meer spel zou willen zien verlenen. - Komen er ooit in het kunstleven ‘donderslagen bij heldere hemel’ voor? Een paar keren schijnt de S. het te geloven (blz. 190 o.a.), maar kleeft elders (342) een andere mening aan. - Zijn ‘clubs zonder voorzitter’ aan hun hoofd (62) zo opvallend enig geweest? Men vrage het eens aan onze kollega Lode Baekelmans, zo vertrouwd met de mannen van Elk wat wils! - Schijnt Beatus | |||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||
Ille niet te willen diets maken dat polemieken in jg. 1 (1896) volstonden om De Kroniek tot een brandpunt van cultuur te verheffen? - Komt de aansluiting van oudere kunstenaars bij een volgende generatie niet vaker voor (204)? Hij denke al aan Reimond Stijns bij ons, vooral aan Theodor Fontane in Duitsland. Het vluchtig bezwaar, vervat in deze vraagjes, slaat hoogstens op kleinere details. Wij geven het grif toe... en geven tevens graag toe dat het door een leniger verwoording van sommige gedachten in de studie meestal zonder moeite kon worden terzij geschoven. - Dit dwingt ons dan weer volmondig te erkennen dat de S. een volgehouden vlotte stijl hanteert. Hij hoede zich nochtans voor al te lang uitgesponnen volzinnen, zoals op blz 10, waar er een over zo maar 18 ½ regels van zijn getijpte tekst loopt. Dat hij daarnaast nogal eigenwillig speelt met de interpunctie, bevordert ook alles behalve 's lezers gemak. Men versta dit alles niet als zou dit handschrift niet zeer verzorgd wezen, naar inhoud en naar vorm! Integendeel, wij wensen hartsgrondig dat nu en later bij de Kon. Academie ingezonden handschriften steeds zo voorbeeldig verzorgd in hun uiterlijke aanbieding zullen voorkomen. Tijpfeilen liet Beatus Ille nog maar zelden staan. Daartoe rekenen wij zijn Freiburg IN Breisgau (= iM) (305) en de niet volledig ingevulde voetnota 3 (251). De S. beschikt over een kloeke, degelijke taal. Toch vindt hij geen graten in woorden en wendingen, die in onze jonge jaren voor uit den boze werden verklaard: bijv. de lelijke germanismen: interesse hebben, baanbreken, Tachtigers, Negentigers (= mannen van '80, '90); ook: gericht aan, 29; DE getuigenis, 51; voor, 13 = vooraleer; rond = rondom; horizon-T, 85; (een) beroep doen op; bizonderste = voornaamste; voorgrond = voorplan; gezien = gelet; sc(H)epter, 242. - Ze brengt uit de verouderde boekentaal het logge ‘degenen, die’ te pas; ze noemt een boekhandel ‘de uitgeefster’ (105); ze schrijft ‘sfeer’ en bedoelt zeker ‘atmosfeer’ en verwart ‘belangstellend’ en ‘belangwekkend,’ 261. Op korte tijd kan echter dit laatste onkruid uit de taal van de verhandeling worden weggewied. Daarom besluiten wij liever met een paar kleine verzoeken. Want gaarne hoorden wij een ietsje meer biografische toelichting betreffende figuren als Ida Heijermans, 15; ook een bewijskrach- | |||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||
tige verwijzing bij mededelingen als op blz. 219: ‘In Vlaanderen was E. de Bom op dit terrein actief.’ Mogen wij ook aanraden zelfs de schijn van nutteloze herhaling te vermijden (cf. 65 en 99 hetzelfde uittreksel uit een brief van W. Kloos, twee keer ook met volledige voetnota)? Ten slotte kunnen wij de volgende vraagjes niet onderdrukken: (45) Is Arnold Böcklin eigenlijk als een zwitsers schilder te verslijten? Wel te Basel geboren, was hij toch geheel en al ‘eingedeutscht.’ (281-82) Staat Huizinga's sonnet ‘Le vieux coq’ niet voelbaar onder de invloed van de Franse Parnassien de Hérédia? Is het niet eens het overwegen waard of de titel van Huizinga: ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ (285) niet werd in de hand gewerkt door die van de laat-middelhoogduitse bloemlezing ‘Herbst des Minnesangs’ door H. Naumann & G. Weydt (Berlijn, 1936)? Mogen wij ten allerlaatste, daar Beatus Ille zo zeer heeft te doen met ‘generaties’ in de kunst en hun aflijning in de tijd, er aan herinneren dat ten jare 1928 in Berlijn een literairhistorisch naslagwerk verscheen van Hans von Müller: ‘Zehn Generationen deutscher Dichter und Denker. - Die Geburtsjahrgänge 1561-1892 in 45 Altersgruppen zusammengefasst.’ Deze auteur onderscheidt generaties van ongeveer 30 jaar telkens, met in ieder 4 onderafdelingen, aan dewelke hij een tijdspanne van 6 jaar omtrent toekent. Hiermee hebben wij het grote genoegen de volle aandacht te vragen voor de voortreffelijke eigenschappen van deze verhandeling, aan wier hoog gehalte de door ons waarschijnlijk te nadrukkelijk onderstreepte kleine tekortkomingen - dit woord luidt al te zwaar! - weinig afbreuk kunnen doen. Bladzijde na bladzijde, van het begin tot het einde, levert Beatus Ille het bewijs dat hij een vaardige, welversneden pen tussen de vingers klemt; hij beheerst tot in de minste bizonderheden zijn geestdriftig onderzochte voorwerp van studie; zijn gedachten weet hij te vertolken zonder hort of stoot in behoorlijke taal; ontegenzeggelijk mag hij prat gaan op een ruime cultuur, zowel de algemene als in het bizonder de literairhistorische. Aan het door hem aangeboden werk kennen wij zeer graag als waardecijfer 17 op 20 punten toe. Dienvolgens hebben wij de eer aan de Kon. Vlaamse Academie | |||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||
voor Taal- en Letterkunde voor te stellen de verhandeling van Beatus Ille te bekronen en ze zelfs zonder verwijl te willen uitgeven, hierbij menende dat hij zich denkelijk verwaardigen zal de op- en aanmerkingen hierboven in overweging te nemen. | |||||||||||||||||
Verslag van de Heer J. Kuypers
| |||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||
Voorbeelden:
Er staan nog een paar dergelijke herhalingen op bladzijden 49, 179, 324, etc. Nog enkele kleine vergissingen die makkelijk hersteld kunnen worden:
Besluit: zeer gunstig advies. | |||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||
II. - De Keurraad over het prijsantwoord Bijdrage tot de Spelling en de Klankleer van de 13e-eeuwse Mnl. Oorkondentaal te Brugge en Omgeving, onder kenspreuk ‘mit heissem Bemühn’ werd door de Academie samengesteld uit de Heren Prof. Dr E. Blancquaert, Prof. Dr A. Van Loey en Prof. Dr L. Grootaers.Verslag van Prof. Dr E. Blancquaert
| |||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||
Maar deze kleinigheden som ik hier vooraf op, om daarna met onvermengde lof over dit prijsantwoord te kunnen spreken. Op enkele retouches na, acht ik dit werk drukwaardig, en mag het m.i. naast het beste worden geplaatst dat wij op het moeilijke en delicate terrein dat hier wordt bewerkt, kunnen aanwijzen. Het doet bijna overal aan als het werk van een rijp en bezadigd en knap vakman. Dit blijkt uit de opzet: capita selecta, maar dan werkelijk de interessantste, uit hetgeen het verzamelde materiaal kon opleveren; uit de taal: op een paar kleinigheden en tikfouten (pp. 4, 32, 55) na: correct, glashelder, sierlijk; uit de stijl en de denkwijze: alles wordt rustig overwogen, langs verschillende zijden bekeken; in dozijnen gevallen wordt de opinie van den een of den ander weerlegd, maar steeds kalm, bijna schuchter en toch meestal overtuigend. Een opsomming van terechtwijzingen van Franck, Van Helten, Schönfeld, Van Haeringen, Jacobs, van Loey, Gysseling en anderen, had gerust in een algemeen besluit een plaats mogen vinden; maar schr. schijnt die behoefte niet eens te hebben gevoeld. Bij elk behandeld verschijnsel begint hij met een opsomming van door hem genoteerde vormen, telkens met datum en bron, gerangschikt in een weldoordachte orde; daarop volgt de bespreking van die feiten, met telkens de daarover geopperde opinies bij gezaghebbende auteurs; en ten slotte de eigen conclusie, vaak slechts een vraagteken, zoals in deze materie nog dikwijls het geval moet zijn; maar telkens dus ook de persoonlijke opinie, voorzichtig geformuleerd, na confrontatie van het pro en contra; ik moge aldus verwijzen naar de behandeling en interpretatie van zachtlange en scherplange e en hun diverse grafieën, naar die van de korte en lange o, de invloed van l, r, ch op het vocalisme; de ontwikkeling van Og g, Og sk, enz., waarbij ik herhaaldelijk het epitheton ‘meesterlijk’ in mijn nota's neerschreef, ook dan wanneer ik niet steeds de mening van de schrijver deel. Ik stel dan ook gaarne de bekroning van dit prijsantwoord voor, en hoop dat de Academie het spoedig zal kunnen drukken. Het lijkt mij ontegensprekelijk een aanwinst te zijn voor onze kennis van de spelling en de klankleer van het Westvlaams van de 13e eeuw. | |||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||
Verslag van Prof. Dr A. Van Loey
| |||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||
Verslag van Prof. Dr L. Grootaers
| |||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||
III. - De Keurraad over het prijsantwoord Isaac da Costa, een monografie, ingediend onder kenspreuk Je maintiendrai, werd door de Academie samengesteld uit de Heren Prof. Dr Fr. Baur, G. Schmook en Prof. Dr P. Sobry.Verslag van Prof. Dr Baur
| |||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||
Ondanks dat synthetisch opzet valt het werk uiteen in een twaalftal, niet altijd onderling verbonden hoofdstukken, met een inleiding vooraan, met een besluit achterin en met vóór- en achteraan overvloedig gestoffeerde bibliografieën, die een gunstig licht werpen op schrijvers veelzijdige en verstandig-selectieve belezenheid. Er werd daarbij geenszins toegegeven aan auteursijdelheid die gaarne met grote eruditie zou prijken. Integendeel: zijn bibliografie gewaagt bvb. niet van de uitgebreide archiefcollecties die, naar uit zijn tekst overal blijkt, de auteur heeft gekend en gebruikt; handschriften en brieven van, aan en over Da Costa, alsmede het rijke Réveil-archief; niet eens vermeldt zij al de gedrukte bescheiden van Da Costa zelf, die de schrijver nochtans blijkt te hebben verwerkt in zijn tekst. Er waren trouwens nog wel meer archiefbronnen te bereiken: bvb. de papieren van J.H. Koenen, die thans nog bij de erven van deze vriend en latere biograaf van Da Costa in bewaring zijn, en uit meer dan één oogpunt de aandacht verdienen. Een Inleiding (blz. 1-10) vat beknopt, doch overzichtelijk, de huidige stand van de Da Costa-studie samen, kenschetst opzet en methode van de monografie. De eerste vijf hoofdstukken (blz. 11-126) worden aan de vroegste productietijd van de dichter en de Réveil-protagonist Da Costa gewijd. Hoofdstukken VI tot IX behandelen de krisis- en kenteringsjaren in het Réveil en in het voelen en denken van Da Costa zelf. Hoofdstukken X en XI tekenen de oudergeworden Da Costa in zijn herwonnen kristelijk-joods evenwicht, terwijl hoofdstuk XII dichterschap en levensbeschouwing onder één hoedje zoekt te vangen. Het Besluit is een waardeerbare poging om Da Costa in zijn dichterwaarde te takseren. Bij alle waardering van het thans reeds gepresteerde, zie ik toch enige tekenen van overhaasting waarmede het geheel werd inéén gevoegd: allereerst in het gebrek aan afronding van het levensbeeld. De historische, zuiver-biografische omraming van de hier geboden hoofdstukken dunkt mij ontoereikend voor wie in Da Costa en zijn werk niet zo goed thuis is als de auteur. Slechts één voorbeeld: in 1848 heeft Da Costa, anders zéér humaan, een scherp hoewel beheerst conflict, op ideologische gronden, met De Gids. Wààr, in deze lijvige monografie, vindt men ook maar één zinspeling hierop, laat staan een verklaring ervan. | |||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||
Ook tegen de esthetische waardeschatting en de kritische methode op dewelke die steunt, zijn er bezwaren. Het valt de auteur, blijkbaar zéér ingenomen met moderner stromingen, moeilijk de poëzie van Da Costa historisch te zien en in het licht van dat ‘recul’ te beoordelen. Bij gebrek aan absolute maatstaven legt hij aan die speciale gedichten moderne criteria aan (bvb. blz. 179, 180, 195, 224 en passim). Voor de niet te loochenen lyrische vaart in veel van D.C.'s bijbelgedichten (Hagar, Jericho e.a.) ontbreekt het hem aan waardering: men vraagt zich af hoe hij staan zou tegenover G. Gossaert's objectieve bijbellyriek. De Tijdzangen slaat de auteur, blijkens blz. 181, hoger aan dan de zangen van zijn eigen religieuze beleving, die toch bij D.C. alles behalve ontbreken, waarin hij terecht tegengesproken wordt door een zo kundig keurder van poëzie als Poelhekke. Maar diens heerlijk Da Costa-opstel is hem blijkbaar ontgaan. Zijn heimwee naar modernistische, zich autonoom noemende dichternaturen hindert zijn blik op de verzen van D.C. - De hypermoderne, Gideaanse en existentialistische modetitels wijzen in die richting en dunken mij weinig passend voor het hier behandelde thema. Hij schijnt ook (blz. 30 en verder herhaaldelijk) behept met de dwangvoorstelling alsof D.C. een ‘mechanistische opvatting’ van de poëzie zou hebben; waarbij hij dan telkens met zichzelf in tegenspraak schijnt, waar hij op een paar plaatsen - en nog wel in de eigen woorden van D.C. - er op wijst dat die reeds de regel ‘vorm en inhoud zijn één’ heeft gekend en toegepast, zij het dan op zijn manier en in zijn tijdstijl. Aan wat schrijver de ‘biographie intellectuelle,’ van D.C. noemt was nog meer dan één trekje te voegen. Wat las D.C. bvb. in die voor hem zo gewichtige vormingsjaren? Had hij, buiten Bilderdijk, voor zijn theocratisch beeld van Historie en Staat, ook andere leermeesters? Bossuet bvb. in diens Discours sur l'Histoire Universelle? Er is althans één citaat, door de hier besproken monografie zelf opgegeven (blz. 193), dat een berijmde repliek lijkt van Bossuet's bezielde tirade: ‘Celui qui règne dans les Cieux.’ De Nijmeegse dissertatie van J.A.G. Thans, Bossuet en Hollande (1949) blz. 144 wijst weliswaar niet in die richting; maar dat is niet afdoende. De beschrijving van Da Costa's metriek en vooral van zijn dichtstijl (beeldspraak, tropen, figuren) dunkt ons aan de buiten- | |||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||
kant te blijven: niets over zijn rijmtechniek, niets over zijn strofiek, niets over de onderscheiden verssoorten en hun expressieve waarde. Kende D.C. een soort vormdwang, als de meeste dichters van zijn tijd en hoe was die? De vraag werd niet gesteld. Op blz. 222 wordt de taalstijl van D.C. afgedaan met het vonnis: ‘in de eerste plaats de taal van de zo bewonderde Bilderdijk.’ Zo iets wordt betwist, o.m. door de toch fijnzinnige, smaakvolle Poelhekke in het meergemelde opstel. Heeft de auteur gelijk tegen Poelhekke? Dan behoorde hij het te bewijzen. De pathetische, hyperbolische stijl van de dichter - geschoold N.B. in de rhetorische en stilistische school van de classicus D.J. van Lennep - bouwt zijn beeldspraak op uit vergelijkingen, metaforen, metonymieën, personificaties, uitroepingen, herhalingen, apostrofen, bezweringen, homerische vergelijkingen en wat dies meer. Er gebeurt in deze monografie te weinig om dat hele stijlcomplex als zodanig te ontleden en te karakteriseren. Waarom? Blijkbaar niet uit onmacht. Want de auteur van dit werk blijkt op bepaalde plaatsen gewapend, ook voor de stijlontleding. Maar de auteur wilde klaar komen voor deze wedstrijd en zal dus wel heel wat materiaal in portefeuille hebben gehouden. Dezelfde overhaasting verraadt de aanwezigheid van nog enkele taal- en stijlvlekjes, naast vele tikfouten, - en mede een niet bestreden neiging tot dat soort ‘gepanacheerde stijl’ dat talloze duitse vaktermen en staande uitdrukkingen, zuiver uit gemakzucht, in zijn Nederlands inschakelt. Nu is 't alleen mijn vrees dat dit verslag erg aan de strenge kant is en zó onvoldoende recht doet aan de zeer hoge kwaliteiten van de wel afgewerkte hoofdstukken. Dat ware een verkeerde indruk. Mijn reserves betreffen enkel de analytische en litterairkritische bladzijden in dit werk: de psychologische daarentegen, en ook de hele polemiek met Meyer over de jeugd van D.C. werken overtuigend en gaan vrij diep. Ik durf dan ook het werk voor bekroning aanbevelen; maar zou de auteur willen raden het stuk in de door mij aangeduide zin te vervolledigen vooraleer het voor uitgave zou in aanmerking komen. | |||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||
Verslag van de Heer G. Schmook
| |||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||
open, en derhalve is het goed, dat wij ons ontdoen van alle nageschreven teksten om veeleer tot de bronnen-zelf terug te keren, gewapend met een ondertussen gewonnen psychologisch inzicht. Door de afstand in de tijd verliest ook alle vooringenomenheid haar redenen en argumenten, zodat wij graag de ontwikkeling der dingen als geïnteresseerde getuigen bijwonen. In deze orde van gedachten is het noodzakelijk er op te wijzen, dat de auteur een standpunt heeft ingenomen in de moderne biografie. Hij wil bij de feiten blijven en niet ‘aesthetiseren’ (blz. 168), niet omdat Da Costa voor de moderne poëtiek een slecht gekozen kandidaat zou zijn, maar omdat hij zich op wetenschappelijk en niet-interpretatief standpunt wil houden: de objectiviteit als vertrekpunt. Daarom is het zo weldadig te ervaren, dat de auteur zijn ‘slachtoffer’ Meyer, een warme genegenheid toedraagt, en hém toch weerleggen kan. De auteur wil anderzijds tóch geen biografie leveren - en dus hoeft hij zich niet te bekommeren om de stelregels door Jan Romein onderzocht -, hij ontwikkelt - zoals de monografie het wil - een centrale idee met de biografische gegevens, die hem, uit authentieke bronnen, ten dienste staan. Hij bezorgt ons een monografie, waarin hij tracht de in aanleg ‘consequente’ evolutie te tekenen, die zich in Da Costa's geestelijk leven voltrok, zonder dat de ‘verandering’ ooit verraad mag heten. En ‘Je maintiendrai’ slaagt in dat opzet door de originele groepering van zijn biografisch en poëtisch materiaal, en niet enkel omdat hij aantoont hoezeer zijn voorgangers zich haast hoofdzakelijk bepaalden bij de jeugdproblematiek van het bijzondere wezen, dat Da Costa was, als geest, maar ook als vreemde eend in de Nederlandse bijt. De auteur ‘ontdekt’ dus een harmonischer ontwikkeling of geestesgroei in de Jood, die over een star christelijke, innerlijke beleefde dogmatiek ten slotte voor een pragmatisch politiek realisme toegankelijk kan bevonden worden. Maar precies omdàt de auteur deze ontbolstering in een tot nog toe eer hermetisch geacht karakter kon waar maken, is opmerkelijk, dat hij het thema van de versnelde tijdwisselingen, in hun feitelijk verloop, onverlet heeft gelaten. Of toch bijna. Isaac Da Costa was een zeer begaafd man, die niet buiten de wereld leefde, en dus kan wat buiten hem, realiter, gebeurde niet zonder meer aan hem voorbij zijn gegaan. Al vechtend, om ideologische gronden, tegen de geest, d.i., de theoretische | |||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||
inslag van de tijd, moeten de feiten en verhoudingen, de macht van het groeiend getal, hem toch ook aangegrepen hebben, meer dan ‘Je maintiendrai’ zegt (blz. 227). Het was in het gegeven verband niet zo nodig tot het trekken van Vlaamse parallellen over te gaan, maar het kon verhelderend werken te wijzen op de ‘verschuivingen’ die zich ook te onzent in religieuse milieu's voordoen. Trouwens - en dat is wel het noteren waard - de verglijding van heroïsch romantisme tot realisme houdt rechtstreeks verband met de ver-leking van Da Costa, en wien ontgaat het, dat de lamenaisistische evolutie in het Zuiden ook - zij het anders - opereert in de Noordnederlandse poeët van vreemde oorsprong? De spanning tussen de stellingen ‘geloof’ en ‘de werken’ is een Europees verschijnsel, en Europese beroeringen doen ook Nederland aan. Misschien ligt in deze leemte de oorzaak, waarom de auteur nagelaten heeft de bijzondere positie van menig ander Israëliet-Goed-Nederlander te onderzoeken. Het probleem was van Europese aard. Heine duikt te laat in de bewijsvoering op. Doch, deze tekortkoming is te herstellen. Ik wil eer wijzen op een fout, die menigeen aankleeft, wanneer zij tot de behandeling van één kapitein worden verleid of gedwongen: men ziet de tijdskarakters voorbij, die velen uit een generatie tot gelijk handelen bestemmen, of waardoor de potentialiteit - ook van het dichterschap - een beperking krijgt, zelfs voor de grootsten. Waarom bv. van Da Costa meer verlangen dan van alle anderen (blz. 195)? Behoorde hij neen dan ja tot de generatie van ‘80’ (blz. 38, 205)? Maar, integreerde hij de problematiek der ideeën in zijn pamfletvers, dan is het, dat hij geestelijk rijker was dan zovele anderen, die er dezelfde prosodische opvattingen op nahielden en evenmin de inspiratie als zuivere bron der dichtkunst kenden. De auteur mag niet vergeten, dat een vernieuwer als Multatuli in Idee 1086, - zonder één nijdigheidje voor de ‘reactionnair’ - de ‘voorwaarden die den dichter vormen’ in Da Costa aanvaardde. Met de criteria aan de zuivere poëtiek ontleend kan men Da Costa niet onttronen in een dissertatie handelend over de inhoud van de gedichten. Daarom is goed gezien, wat de auteur opmerkt (blz. 227), als hij veronderstelt, dat Da Costa - evenwel weer zoals de meesten toen - ‘zijn subjectief Ik’ uit zijn vers heeft gebannen. En ook daarom is het een grote verdienste van de auteur, dat hij - in weerwil van het dorre, echter evoluerende vers - | |||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||
nog achterhaalt, hoe in de mens Da Costa ‘de tijd’ tóch werkt. De inzender zoekt (blz. 65) langs het werk naar de ziel van de auteur en dus van de tijd, omdat een auteur nu eenmaal in functie staat - of hij wil of niet - van de openbare mening. En zo stoten wij op een zwakheid van de auteur. Op blz. 1 al, in de aanhef, waar hij - misschien om zich te verontschuldigen tegenover de tijdskornuiten! - zegt, dat Da Costa ‘onherroepelijk dood is.’ Wij moeten elkaar verstaan. Met de 9 referenties tussen 1914 en 1940, en met de 3 referenties van 1940 tot heden, waaraan de beoordelaar er tot slot nog 6 + 5 zou willen toevoegenGa naar voetnoot(1) is de reactie van deze tijden op Da Costa vrijwel afgedaan. Literair-esthetisch is de smaak zo geëvolueerd, dat een tijd de producten van een andere tijd niet meer kan integreren voor eigen genotsgebruik, maar de spanning in de stof, haar geladenheid kan wel eens juist zó sterk zijn, dat zij tijdsgetuige wordt, levende getuige, onmisbaar voor de begripsvorming over een tijd door een tijd. Dat hangt zelfs van de componenten van de tijd af. En in dit verband houdt een persoonlijkheid als Da Costa dan weer grote ontginningsmogelijkheden in, vooral omdat Da Costa een tot zichzelf ingekeerde ziel was, en dus condensator van ideeën. Nu daarvan moet de auteur niet overtuigd worden. Alleen zou hij er, met wat groter psychologische dexteriteit wellicht kunnen in slagen nog enige karaktereigenschappen los te maken, die, precies voor zijn stelling, verhelderend zouden gewerkt hebben. Er is bv. de vraag van de vermeende contradictie tussen Da Costa's innerlijke twijfel (zie de brieven!) en zijn demonstratieve vastberadenheid in zijn voor publiciteit bestemd vers. Die houding kan de beoordelaar als aanvaardbaar, zelfs als Da Costiaans-logisch erkennen bij een man, die geen windhaan is, maar pas dan zijn intonaties wijzigt, wanneer hij klaar is gekomen met zichzelf. De houding naar buiten met het vers is | |||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||
- om geen voorbarig verlies te lijden - als het ware een spoorslag tot critischer inzet van het ‘subjectieve Ik.’ Net of Guido Gezelle - en er zijn nóg dergelijke overeenkomsten - nooit aan twijfel onderhevig is geweest. Misschien - en de dingen hangen samen - ware een nog wat dieper doordringen in de wezensgesteldheid van de Israëlieten te wensen geweest om des te beter de ‘raisonnierende’ inslag van ‘een’ Da Costa te begrijpen. Aldus bv. is te verstaan waarom bv. Meyer Da Costa moeilijk kan opgeven als Jood. Deze auteur begrijpt de Joodse ziel beter, haar zin voor het dogmatisch twistgesprek, gecultiveerd in vele, vele geslachten. Zonder dat Da Costa verraad pleegde tegenover zichzelf, kon hij zowel het Christendom als de ‘verlenging’ (blz. 173) van zijn Jodendom ondergaan, als de verglijding van Bilderdijk naar Groen van Pruisterer toe. Het zijn ten slotte àl aspecten, die nu eenmaal in bespreking kunnen komen, zodra een werk in zijn geheel voor de beoordelaar ligt, en nadat de auteur zich heeft ingespannen om het terrein naar best en eigen vermogen te ontginnen. Een en ander wordt bijgevolg niet neergeschreven om de auteur te kort te doen, wel om - zo mogelijk - het werk-zelf nog enige kleur bij te zetten, want de auteur deed zijn werk goed, en om zijn interpretaties met het nodige gezag aan te bieden, steunt hij zich op de gekende grootmeesters Ermatinger, Dilthey, Petersen en ttqq. De auteur drukt zich zeer genuanceerd uit, houdt een geserreerd betoog, dat misschien iets aan teugelvastheid verliest naar het einde toe. Was het moeheid, die het laatste hoofdstuk eer als aanhangsel doet behandelen, of is de stof van dit hoofdstukzelf oorzaak van de wanklank? Men ontgaat de indruk niet, dat dit louter literaire deel óf al te weinig los werd gezet van het geheel, óf zo niet gewenst, dan toch naar de afwerking te vluchtig ineen werd gezet. Par acquit de conscience zou men zeggen. Zo ontbreken voorbeelden tot staving bij de blz. 220-223, bv. Noch evolutie in de woordkeus, noch deze in de beeldspraak werden 't zij kwalitatief, 't zij kwantitatief onderzocht, wat toch tot enige uitslag had moeten voeren, zeker in verband met het onderzoek naar de vertalingswaarden in het hoofdstuk gewijd aan het klassiek verleden (blz. 42, 47). En zo de statistische methodes toch te hulp dienden geroepen te worden, waarom in de dichterscarrière dan de frequentie van de genres niet verwerkt? | |||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||
Er is over het vers als tijdsverschijnsel, en als betoogconcept ook heel wat meer te zeggen, terwijl misschien te onderzoeken was, in hoeverre de ‘declamatie’ een en ander naar de vorm heeft bepaald. Twijfelaars als van de Woestijne, die leven in en voor een tijd, waarin het vers de uitdrukking is van het onzegbare, dichten anders, dan dichters uit de jaren van onvermogen, doch met het genadig besef van welbespraaktheid. Heeft de auteur de kans gehad - wij drukken ons liefst aldus uit - zij het maar even zich een blik te gunnen in de alchemistenkluis van de poëet? Op geen hsn. wordt beroep gedaan, op geen concepten, op geen varianten en gewijzigde bewerkingen. Was daarvan niets te achterhalen, waar de brievenoogst zó rijk is. Maar dan toch weer eenzijdig ook: bestaan, ja dan neen de replieken op Da Costa's vele brieven? Werden ze onderzocht? Dat lijken wel jeremiades om de cijfers te kunnen drukken, doch aldus is het niet. Het onderwerp is immers zo interessant bewerkt en zo moedig, ja origineel aangepakt, dat de monografie enkel aan diepte, aan geslotenheid kan winnen, indien de apparatuur alle waarborgen biedt. Geen ogenblik bv. heeft de auteur getracht Da Costa's physiek te onderzoeken. Wij gaan niet zover in deze methodes van meten en formules alle heil te zoeken, maar op enige plaats, waar de goedheid des harten haar kansen krijgt, zou een blik op en in Da Costa's niet zo gewone gelaat, vermoedelijk baat hebben gebracht. Er zijn nog wel enkele vragen te stellen: bv. wie was da Costa's vrouw, en hoe reageerde zij op haar kerstening? De ferme gongslag waarmede de monografie opent, en die de belangstelling voorzeker prikkelt, verdrijft de stille vraag niet naar een eerder geplaatste chronologisch afgeperkte karakteristiek - zeer beknopt - van het ‘Reveil’ (cf. 118 en vlg.). Misschien vergissen wij ons, maar het ontgaan van elke kleine veralgemening van bewegingen, opvattingen, verschijnselen enz. doet Da Costa voorkomen als einzig da in zijn tijd, wat soms ook voert tot verkeerde conclusies. Het is bv. te onderzoeken of het zich oefenen in het gebruik van het metrum noodzakelijkerwijze op een ‘mechanistische opvatting van het dichterschap’ wijst. En of hij alleen zo deed. Wij zullen J.M. Dautzenberg niet over het paard tillen, maar hoe heeft die niet gepast en gemeten om, de eerste nog wel, tot gedegen soepelheid - geen slordigheid - te komen? En door wie daartoe geïnspireerd? Door de klassieke auteurs. De ijver waar- | |||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||
mede Da Costa zocht te ontkomen aan de dreun door het gebruik van het enjambement (blz. 48) wijst op iets meer dan voetentellerij, en tot de zorg voor de vorm werd hij - als zijn tijdgenoten - aangestoken door de hoge voorbeelden van het ver verleden. Tot besluit, de steeds zo gevreesde spreekwoordelijke vlekjes om te behoeden voor ijdelheid, en die het een auteur zo op de zenuwen kunnen geven. Het eerste mopje is er gauw, vermits op blz. I (Bibliographie) de tweede aangerukte titel van een respectabele lijst geeft: ‘Lett. Magazijn voor W. Kunst & Smaak,’ en op blz. 1 het voorzetsel verjaagd wordt voor ‘van’! En de auteur weet al zelf wel, dat niet alle titelbeschrijvingen in de Bibliografies feilvrij zijn en democratisch behandeld! (iii. Dietsche Warande 1889). Op dat stuk van gelijkheid nog dit: het zal de geïnteresseerde lezer niet altijd gemakkelijk vallen citaten thuis te brengen. Potgieter, blz 3, doet het zonder referentie. Busken Huet krijgt het volle pond. Koenen dan weer niet (blz. 30). Men komt er niet mits een verwijzing naar de Bibliografie van af, want het naslaan zelf in de bron vraagt tijd! Is Alberdingk Thym voor iedereen en steeds een en dezelfde? Wij gaan voort: de op blz. 37 (in voetnoot) geciteerde auteurs, die niet voorkomen op blz. 230 ff. Lijst van geraadpleegde werken en wetenschappelijke artikelen (zijn de werken dat niet?), kregen niet eens een jaartal toebedeeld? Waar zijn de voetnoten (1) en (2) van blz. 201 heengevaren? Met het oog op een ev. publicatie dienen zulke kleinigheden opgevist te worden, het kan niet anders. De hier aangevoerde dienen enkel als exempel. Aldus is op het goede woord vooruit gelopen: kan de monografie dan bekroond worden? Wel zeker! In de zeer magere lijst van Vlaams werk over Da Costa staat, ‘Je maintiendrai’ 's betoog vooraan. In de Nederlandse productie kan men er niet meer voorbij. Noord Nederland mag zich aan het voorbeeld spiegelen dat hier gegeven wordt: zo ijverig belangstelling tonen voor een specifiek Noordnederlands aspect van het geestesleven. ‘Je maintiendrai’ schenkt Holland een ‘betere’ Da Costa weer die de moderne wereld ook nog interesseren kan. Alleen mocht de interpunctie nog even onder de loupe worden genomen, want wil de auteur met zijn studie het Noorden in, dan moet ook daaraan zorg worden besteed. Wij zijn niet voor het behoud van | |||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||
alle door de syntaxis opgevorderde zintekens, het lees-rithme mag zijn stellig typografisch mooier eisen stellen, maar de koersverandering in deze mag niet tot storende verbanning van de zintekens leiden, zoals wij zulks overal zien gebeuren. Een vrij gebruik toelaten, ter wille van een lenig, sierlijk, harmonieus spraakgebruik, houdt niet de beoefening van de anarchie in. En drijft men de ongebondenheid nog zo verre, dan toch blijven bepaalde regels gelden. Aldus kan - en dit weer exemplatief - de zin ‘Hij, de jonge zoon van de koopman parnas Daniël da Costa had het toen reeds aangedurfd...’ (blz. 72) zijn tweede komma, als afperking van de bijstelling, niet ontberen. Geen lapsus machinae. Zie bv. onderaan 73, laatste zin. Wij kennen echter slechter geïnterpunteerd werk dan het onderhavige, maar het is om erger te voorkomen, dat ook het groene hout eens op de kerf bekeken wordt. Wij maken deze vitterij echter gauw en graag goed door bekroning aan te bevelen. En voor ev. publicatie liefst met deze indeling dan:
Inl.
Daardoor zal het ‘Je maintiendrai’ vermoedelijk gemakkelijker vallen aan bepaalde bezwaren tegemoet te komen, geformuleerd door de eerste verslaggever, Prof. Dr Baur, met het oog op een alleszins gewenste publicatie. | |||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||
Te raadplegen zijn:
Da Costa's ‘Vijf en twintig jaren.’ In: De Nederlander; 21 en 28 Febr. 1914. Isaac Da Costa gedoopt: 20 October 1922. In: De Nederlander; 20 Dec. 1922. C. Wilkeshuis: Isaac da Costa. In: Getij; 1923, 44-46. E. Kluit-de Clercq: Uit herinneringen van Adriaan Gildemeester, 1828-1902; I.J. da Costa. In: De Gids; 1925, II: 353-376. H.J. Schouten: Uit het archief van de familie Chevalier; twee onuitgegeven gedichten van da Costa. In: De Nieuwe Gids; 1925, II: 352-354. D.J.A. Westerhuis: ‘De Arnhemsche Courant’ contra da Costa (1823); Stemmen des tijds; 1925, 370-377. Isaac da Costa en de eerste anti-revolutionnaire Kiesvereniging in 1851. In: De Nederlander, 1 Nov. 1926. S. Kalff: Abraham Capadose (1795-1870). In: De Nieuwe Gids; 1927, II: 683-694. B. de Gaay Fortman: J.A. Singendyck, een zoon van het Reveil, 1809-1893, naar zijn brieven aan da Costa en Groen van Prinsterer. In: Stemmen des tijds; 1929, II: 507-529. W. Sleumer TZn: Rondom da Costa en zijn verhouding tot het economisch onderwijs. In: Stemmen des tijds; 1942, 77-88. W.G. Versteegen: Da Costa? In: De Linie; 30 Mei 1947. J. Winkler: Da Costa. In: Wending; 1947, II 584-587. S. Goudsmit: Gevecht om een bekeerling. In: Vrij Nederland; 6 Maart 1948. I. da Costa in onzen gezangenbundel. In: De Waagschaal; 30 Januari 1948. | |||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||
Verslag van Prof. Dr P. Sobry
|
|