Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||
Verslag van de Heer H. Teirlinck, namens de Keurraad.Van de twintig ingezonden toneelstukken konnen er amper zeven als enigszins bekroonbaar worden weerhouden. Het waren in ongerangschikte orde:
Na een tweede schifting, waarbij een criterium werd toegepast dat wel strenger, doch nog al te toegevend bleek, zouden ten slotte drie werken voor diepergaand onderzoek in aanmerking komen, namelijk: De Graaf is weergekeerd, Het Voorgeborchte der Eeuwigheid, en Eva Brandès. De jury heeft zonder geestdrift doch met de grootste nauwgezetheid dergelijk onderzoek ondernomen. Aldus werd bij André Demedts een dramatische levendigheid erkend, die de speelbaarheid van het stuk in de hand werkt doch niet doorgaans van de nodige distinctie getuigt. Bij J. Blondiau werd de loffelijke inspanning begroet om uit de oude theatersleur te geraken, al is zijn vooropgezette ‘nieuwheid’ toch al lange tijd in het buitenland achterhaald. Bij Liane Bruylants trof de gaafheid van de psychologische voorstelling en de voornaamheid van het | |||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||
dialoog, maar hinderde een tendentieuse obsessie die de dramatische allure ontzenuwt. Het was uiteindelijk tussen de heren Demedts en Blondiau dat de finale moest worden uitgevochten. Met een nipte voorsprong ging de palm naar J. Blondiau. | |||||||||||||||||||
2. August Beernaert-prijs
| |||||||||||||||||||
3. Joris Eeckhout-prijs
| |||||||||||||||||||
Verslag van Prof. P. Sobry.In deze studie die van veel en vlijtig werk, en tevens oorspronkelijk geestesinzicht getuigt, wil schrijver het bewijs leveren dat Vondel, bij het scheppen van zijn meesterwerk, niet zoals meestal aangenomen wordt, zuiver-en-uitsluitend religieus georiënteerd was, maar eerder dualistisch geïnspireerd en bezield: d.w.z. enerzijds bewust-christelijk, luidens de woorden van de opdracht en het voorafgaand ‘Berecht,’ opzettelijk een ‘spiegel’ | |||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||
voorhoudend aan alle ‘staatzuchtigen,’ doch anderzijds ook zij het dan onbewust, enigszins heidens gericht onder invloed van een heimelijk-meespelende diepe bewondering voor de antiek-Griekse tragedie. Het weze wel begrepen dat schrijver het door iedereen aanvaard religieus grondkarakter van Vondel's oeuvre in het algemeen, en van zijn Lucifer in het bijzonder, niet alleen niet in twijfel trekt, maar volmondig erkent en zelfs benadrukt. Het komt hem echter voor dat enkele tragedies, en met name de hoofdwerken van de jaren 1654 tot 1664, niet ongemengd christelijk te noemen zijn, maar op een zekere tweespalt wijzen in Vondel's ziel, terwijl de reeks beginnend met Adam in Ballingschap de volle triomf inluidt van zijn ongemengd-christelijke inspiratie. In het eerste deel van zijn studie is Vanherpe uitsluitend bezig met de Lucifer. Ver van zijn stelling à priori te poneren, gaat hij streng-inductief te werk. Achtereenvolgens worden de vijf bedrijven van het drama onderzocht, en in elk bedrijf een aantal uitvoerige passages vers na vers nauwkeurig ontleed en uitgeplozen. Deze teksten worden telkens toegelicht naar hun geest en psychologische strekking, vaak ook met elkaar geconfronteerd en vergeleken, niet zelden als tegenstrijdig of onsamenhangend bevonden, zodat ten slotte de conclusie zich opdringt die verwoord staat in de titel van de studie. Wel is waar gaat de kern van het betoog op de eerste twee bedrijven terug, en meest nog op het tweede bedrijf, waar de grondelementen te vinden zijn die de hele stelling dragen; maar ook in de volgende drie bedrijven wordt op allerhande teksten gewezen die met de reeds opgedane bevindingen harmoniëren, of ze zelfs komen staven en versterken. Voorzeker zou men over een of ander detail-punt kunnen twisten, maar de kracht van het betoog van Vanherpe ligt in de gebundelde energie van de argumenten, en de methodische concentratie van de afzonderlijke commentaren. Wie zijn m.i. sluitende argumentatie tegenspreken wil, ziet zich verplicht, even nauwkeurig en systematisch als hij het deed, vers na vers te ontleden, en er telkens een andere, aanvaardbare betekenis aan te geven, die niet in tegenspraak komt met een of andere uitspraak die voorafgaat of volgt, maar de cohaesie van het geheel eerbiedigt. Dat zou niet van een leien dakje lopen. Strict genomen zou het werk van Vanherpe kunnen eindigen | |||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||
met het besluit dat op bl. 109 getrokken wordt, aangaande het zogenaamd dualisme in de Lucifer. Maar schrijver heeft meer willen geven dan wat in de titel van zijn studie aangekondigd wordt; of liever hij heeft willen een verdere bevestiging vinden van de besluiten waartoe het eerste deel leidde, en wel aan de hand van een onderzoek naar de betekenis van de vele Berechten, Opdrachten en Inhouden die Vondel zelf aan een groot aantal van zijn tragedies heeft laten voorafgaan. Dit tweede deel van de studie is zeer leerrijk. Uit de eerste bron vernemen wij er Vondel's bewuste opvattingen over de tragedie, hun groei en ontwikkeling, de inslag erin van de griekse conceptie en van de christelijke beginselen. In de loop van de uiteenzetting blijkt dat schrijver niet alleen de evolutie van Vondel's theorieën heeft nagegaan, maar ook het hele dramatisch oeuvre zelf gelezen heeft, met het oog op het probleem van Vondel's dualisme, dat hem door de Lucifer geopenbaard werd. Daaruit zien we een nieuwe classificatie ontstaan in de lange reeks van de Vondeliaanse tragedies, nl. een drievoudige classificatie: de hoofdzakelijk christelijke tragedies, de hoofdzakelijk Grieks-gekleurde en ten slotte de gemengde of dualistisch-Grieks-christelijke. Reëel licht wordt hierbij geworpen op Vondel's psychologie en op zijn evoluerende dramatische philosophie, zodat we zonder aarzelen van een waardevolle bijdrage tot de Vondelstudie mogen gewagen. Om al de hierboven vermelde redenen stel ik voor de Joris-Eeckhout-prijs aan de schrijver van deze studie toe te kennen. Naar mijn bescheiden mening beantwoordt zij volkomen, zowel naar de letter als naar de geest, aan de eisen die in het statuut worden gesteld. Deze beoordeling wil ik evenwel niet sluiten zonder vrije uiting te geven aan een opwerping die spijts alles in mij bij het lezen van het werk van Vanherpe opgekomen is. Ik heb me namelijk herhaaldelijk afgevraagd of de ideologische en psychologische problemen die in Vondel's meesterwerk bezonken liggen, en door de schrijver van Het Grieks-christelijk dualisme in Vondel's Lucifer zo scherp werden onderzocht, alles bij elkaar niet te abstract, d.i. te zeer onafhankelijk van het artistiek complex waarin ze voorkomen, beschouwd werden? Het is nl. zo, dat | |||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||
ideeën in een literair kunstwerk niet identiek dezelfde betekenis hebben, en zelfs niet hetzelfde karakter vertonen als gedachten in een gesloten wijsgerig systeem. In dit laatste verschijnen ze naakt. In het eerste echter zijn ze gemengd met andere niet ideologische, nl. zuiver-aesthetische elementen. Wanneer men ze derhalve buiten het literair kader beschouwt waarin ze thuishoren, abstractie makend van de literaire functie die ze erin vervullen, schijnt men gevaar te lopen ze iets te forceren of te verminken. Deze vaststelling overdragend en toepassend op het probleem dat ons bezig houdt, ben ik geneigd te denken dat het rationeelaanwijsbaar dualisme in Vondel's Lucifer enigszins opgeheven wordt door de formeel-artistieke eenheid en harmonie van het kunstwerk. Met andere woorden, het wil me voorkomen dat de studie die ons voorgelegd werd, het probleem te zeer beschouwt ‘in re et merito,’ te weinig ‘in arte.’ Wat natuurlijk niets wegneemt van mijn beslist hoge waardering voor Vanherpe's werk, zoals hierboven klaar uitgesproken.
Het besluit van Prof. Sobry ‘de Joris Eeckhout-prijs aan de schrijver van deze studie toe te kennen’ werd door de beide andere leden van de Keurraad bijgetreden. Dr W. Van Eeghem wenste er nog hiernavolgende beschouwingen aan toe te voegen.
Bij het jarenlang commentariëren van de Lucifer is S. langzamerhand tot het inzicht gekomen dat bepaalde tegenstrijdigheden, reeds vóór hem in het karakter van de Engel des Lichts waargenomen, grotendeels konden worden opgehelderd door aan te nemen, dat er een Grieks-christelijk dualisme aan ten grondslag ligt. Van het nieuwe standpunt uit heeft hij dus de beroemde tragedie onderzocht, het ene toneel voor, het andere na, vaak vers voor vers (pp. 18-127), om vervolgens zijn merkwaardige ontleding te verstevigen met het bij elkaar brengen en toelichten van al de plaatsen (ze zijn overtalrijk!), waar de dichter zijn eerbiedige ingenomenheid met het Grieks toneel onbewimpeld uitspreekt (p. 135 vlgg.). Deze zo grondige als boeiende uiteenzetting (207 dichtbedrukte bladzijden lang), die in haar klemmende geslotenheid aan wiskundige bewijsvoeringen herinnert, gunt ons dan ook een onverwachte kijk op een meesterstuk, dat wij | |||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||
voortaan met nog groter aandacht en hoogschatting zullen ter hand nemen. Ondanks enkele spelfouten, drukfouten, al te omslachtige en ongelukkig niet in voetnoten ondergebrachte verwijzingen, alsmede een onduidelijke blz. (36) en een zestal belgicismen, zijn wij ook onzerzijds van oordeel dat deze zo doorwrochte studie van Gab. Vanherpe met de J. Eeckhout-prijs mag worden bedacht. | |||||||||||||||||||
4. L. Baekelmans-Prijs
|
1. | N. Bal: Hispaniola (hoorspel) |
2. | F. Germonprez: Iseland, Iseland. |
3. | M.J.B.: O Zeeën |
4. | L. van Marcke: Het lichte huis |
5. | Rita Gisèle: De zigeuner-zuster |
6. | A. Sleeks: Goldtschalck-instituut |
7. | O. Valcmar: De Marinavaart |
8. | Staf Vliegers: Stormwind (copy); Masten |
9. | H.F.L. de Weze: Van een jeugd... |
is van oordeel, dat de Prijs kan toegekend worden aan O. Valcmar, voor zijn roman ‘De Marina vaart.’
De inzendingen waren zeer ongelijk van waarde; slechts een paar werken kwamen voor de eindbeslissing in aanmerking; daaronder zijn te noemen: F. Germonprez: ‘Iseland, Iseland’ en L. van Marcke ‘Het lichte huis.’
5. Jozef van Ginderachter-prijs
1948-1951
Verslag van Dr J. Lindemans.
Van de Keurraad maakten deel uit: de Heren Dr J. Lindemans, Prof. Dr R. Foncke en Dr C. De Baere.
Eén werk werd aangeboden om in aanmerking te komen ter
bekroning met de Jozef van Ginderachter-prijs, nl. de Geschiedenis van Dworp, door Constant Theys.
De schrijver brengt ons hier zijn derde monografie gewijd aan de geschiedenis van de landelijke gemeenten gelegen tussen Zenne en Zoniën ten Zuiden van Brussel; de twee vorige behandelden Ruisbroek en Drogenbos. Een geschiedenis van Alsemberg is zo goed als persklaar. Dan zullen nog volgen Sint-Genesius-Rode, Beersel en denkelijk nog andere.
De Geschiedenis van Dworp is uitgegroeid tot een statig boekdeel van 400 bladzijden. In twaalf evenwichtige hoofdstukken worden achtereenvolgens behandeld: het aardrijkskundig milieu, de plaatsnamen, de oudste menselijke nederzettingen, het ontstaan van de parochie en het afbakenen der grenzen, de kerkelijke geschiedenis, de feodale instellingen, het gemeentebestuur en de openbare diensten, de economische geschiedenis, het cultureel leven, het sociaal leven, de demografie, de oorlogsgebeurtenissen. Geen enkel aspect van de geschiedenis bleef aldus onbelicht. Wat vooral treft in de geschriften van C. Theys, is de aandacht die hij voortdurend schenkt aan het leven van de eenvoudige landse mensen, geplaatst in het wisselend historisch tijdraam, met juist begrip en warme liefde, maar zonder valse romantiek. Een uitvoerige lijst der bronnen levert het bewijs dat schrijver zich geen moeite ontzien heeft om gans het beschikbaar archief uit te pluizen en te nut te maken. Een register van de vermelde plaats- en persoonsnamen, - iets dat gewoonlijk ontbreekt in soortgelijke werken! - vergemakkelijkt het naslaan van het boek. Bovendien zorgen een groot aantal illustraties voor de noodzakelijke aanschouwelijkheid. Hieronder dienen met lof vermeld: de grote uitslaande toponymische kaart en de kleinere kaarten die de geleidelijke bewoning en ontginning van de bodem duidelijk voorstellen. Het boek is bovendien in een vlotte, keurige taal geschreven; dit ook is het onderstrepen waard.
Om al deze goede hoedanigheden aarzelt de Keurraad niet het werk ter bekroning met de Jozef van Ginderachter-prijs voor te dragen aan de Academie.
De Keurraad wenst er daarbij op te wijzen dat C. Theys zich, sedert jaren, verdienstelijk heeft gemaakt door een zeer groot aantal publicaties betreffende de geschiedenis, volkskunde en heemkunde van West-Brabant, meestal kortere bijdragen verschenen in het tijdschrift ‘Eigen Schoon en De Brabander,’ waarin
hij, geleid door een merkwaardige speurzin, honderden feiten en feitjes uit het volksleven in het verleden heeft weten op te diepen uit het oud archief, aldus waardevol en eerstehands materiaal aanbrengend voor de plaatselijke geschiedenis, de volkskunde, de lexicologie en de naamkunde. Dat dit alles verwezenlijkt werd door een ambtenaar in openbare dienst, - thans op rustgeld-, gedurende zijn beperkte vrije uren, is een voorbeeld dat te zeldzaam is dan dat het hier niet met lof zou vermeld worden.
6. Arthur Merghelynck-prijs
1949-1951
Verslag van Prof. Dr J.F. Vanderheyden, namens de Keurraad.
Door het Bestuur van de Academie werd de Jury voor het beoordelen van de voor de Arthur Merghelynck-Prijs in aanmerking komende werken samengesteld uit de HHn. Dr E. Claes, Prof. Dr F. De Backer en Prof. Dr J.F. Vanderheyden.
Acht inzendingen werden ter beoordeling aan de juryleden overgemaakt.
Daar dit jaar de prijs moest toegekend worden aan een dichtwerk konden twee voorgelegde prozastukken buiten beschouwing blijven; de keuze van de jury moest dan verder, overe en komstig de bepalende voorschriften, beperkt blijven tot een van de overige ingezonden werken, hetzij drie gedrukte en drie handschriftelijke bundels.
Om de onbeholpen techniek en de loze vorm, o.m. de holle rhetoriek, de schraalheid en armoede van gevoel en leven dat de schrijver van een in druk verschenen bundel daarin trachtte te verwoorden zag de jury zich wel genoopt die bloed- en vormloos gedrukte plakette ter zijde te schuiven.
De handschriftelijke inzendingen - waarvan twee van dezelfde auteur, zijn beter en wijzen gewis op een gevoelig temperament, een onmeedogende passie zelfs om alle spelingen van eigen gevoelsleven na te speuren, te ontrafelen, bloot te leggen; de zeggingskracht is sterk; rijk en beeldig de taal; maar elk ‘geval’ hier lyrisch zó breed, te breed uitgezongen, uitgekreten zelfs, kan slechts in enkele schaarse verzen ontroerend inwerken; het doet zo eng-vernepen persoonlijk aan; de gamme van gevoelens is
klein, en het alles wordt vaak in zo'n opgeschroefde taal verwoord, dat de ijzige ijlte die tussen woord en gevoel gaapt, te sterk wordt aangevoeld.
Bleven over ‘De Hondenwacht’ door Karel Jonckheere en het korte snoer kralen van de ‘Balladen van Hier Beneen’ door Herman van Snick.
De jury was eenparig van gevoelen en oordeel over de verdiensten van deze laatste smaakvol uitgegeven plakette en was gelukkig om de zuivere zegging, de beheerste toon, de knapheid van de bouw van deze gedichten en om de gezonde, soms speels, soms ironisch, soms sarcastisch verwoorde levensvisie van de dichter. Doch hoe graag en luide de jury de merkwaardige kwaliteiten van dit werk erkent, toch gaat haar voorkeur naar het werk van Karel Jonckheere en zij stelt derhalve voor de Merghelynck-Prijs voor Poëzie voor de jongste periode aan de bundel ‘De Hondenwacht, Gedichten’, door Karel Jonckheere in 1951 bij ‘De Nederlandsche Boekhandel’ te Antwerpen uitgegeven, toe te kennen.
In de beproefde vorm van de klassieke techniek gegoten, golft en wiegelt hier het vers met het grillig, vaak onthutsende spel der gedachten en gevoelens mee, of deint het soms sterk en wild met de heftigheid die onder de spanten van de regels woelt en wentelt.
De beelden, meestal kernachtig, zijn rijk en raak: uitgelijnd en uitgestoken of gesneden met vaste hand uit gezond, natuurlijk materiaal, en in de architectuur van het gedicht organisch ingewerkt. Zij blijven in hun sterke evocatieve kracht de hun passende dienende rol spelen. Te betreuren echter is dat het gewild ergerlijke, uitdagende, uittartende van enkele beelden de gaafheid van het vers ontluistert, de tover van het woord breekt, en zijn indruk schaadt. Minder gelukkig en even betreurenswaardig is ook - het weze hier in dit verband terloops genoteerd - het opnemen in deze bundel van een paar bravourstukken, dooraderd, zelfs uitgevreten door rauwe, schampere spot, die geforceerd aandoet. Milde menselijkheid, sereenheid van geest leggen bij soortgelijke motieven een andere toon ofwel het simpele zwijgen op. Vitriool is nog geen medicijn.
Van overdadigheid in woord- of beeldengebruik is niets te bespeuren; en even afglijden in voze rhetoriek, zelfs daar waar
de aanloop van het gedicht een hellend vlak in die richting vertoont, is uiterst zeldzaam.
Gaaf is de taal op enkele uitzonderlijke ruige weren na.
Verscheiden en talrijk zijn de motieven hier verwerkt als uitgangspunt voor bezinning, minder vaak voor beschouwing, meestal voor 't lyrisch uitzeggen van wat er hart en geest mocht bezig houden. Het landschap in Vlaanderen, Drente, Kivoe; de zee- en luchtreizen, moeders dood, het woord, het gedicht, 't zijn alle kiemen waaruit de gedichten botten, bloesemen, bloemen en bloeien.
De slierten van geuren, walmen en wasems, die over zijn vorige bundels lagen, waren ook hier in grillige flarden over deze verzen: de hunkering naar rust en de drang naar zwerftocht en avontuur; het gruwen voor het dagelijks bestaan en dan weer de dankbaarheid omdat hij leven mag; de knagende angst voor de invallende levensavond en het goudgele maar reeds vunzig geurend herfsttij van het leven; de beklemmende vrees voor de dood, en dan weer de vermeende zekerheid van het bezit van de sleutel van het levensvraagstuk en de uittartende bevestiging van meesterschap over eigen levenslot, m.a.w. het heen en weer slingeren van een zoekende geest, het slaan, heen en weer, van een arm mensenhart liggen hier in vaak ontroerend woord verstold en wachten op de opnieuw levengevende adem- en zieletocht van een ander mensenkind.
Doch boven alles kreunt de pijn van hem die 't leven en de gewone gang der dingen en der dagen niet in serene berusting aanvaarden noch dragen kan, van een mens die lijdt om 't barre, zonloos en ruig Vlaams klimaat in de lange herfst- en wintermaanden, om de vale sleur en slenter van de dagtaak, de taak van alle dagen, van een dichter die - na hoogliederen op 't schone woord en 't schone lied jubelend gezongen - zelfs met wrange zelfironie zijn eigen dichterschap smalend hoont. Want is het weemoed dat dit alles veelal omfloerst, de ironie, de zelfironie, de priem van spijtige spot zelfs leggen een lillend hart hier bloedend open. Zal hij, de dichter, eens het simpel en klaar antwoord opvangen op de levensvraag en zal hij, die zich een Elegast voelt die zelf bestolen werd, de hem vermeend ontroofde schat in eigen hart en geest opnieuw ontdekken?
De pakkende ontroering die door enkele van deze gedichten
huivert, het menselijk schone van menig vers dat hier te plukken ligt, de meesterlijke verwoording er van hebben dan ook de jury aangezet deze bundel onder de acht ter beoordeling ingezonden werken voor de toekenning van de Arthur Merghelynck-Prijs 1949-1951 voor te stellen.
7. Guido Gezelle-prijs
1947-1951
Verslag van de Heer M. Gilliams.
Maakten deel uit van de Jury: de Heren Prof. Dr Leo Van Puyvelde, Raymond Herreman en Maurice Gilliams.
De Jury ontving ter beoordeling vijftien verzenbundels, waaronder acht reeds gepubliceerde en zeven manuscripten. Zij was van mening de Prijs toe te kennen aan de beste der ingezonden bundels, niet als een erkenning van deze bundel als poëzie van eerste rang, doch eenvoudig als de beste onder de vele. Alléén wanneer alles nietswaardig is, zou de prijs niet moeten verleend worden. Op deze zienswijze hebben de drie juryleden zich akkoord verklaard.
Geen enkele bundel stemt tot bijzonder grote geestdrift, doch het is niet mogelijk telkens een geniaal werk te bekronen. Sommige dichters, die we door hun vroeger publicaties kenden, bleven thans beneden hun eigen peil. Vele verzen, eentonig grijs of geforceerd rhetoricaal, missen de tedere of felle zielsgeraaktheid die alleen des dichters is. Een sterke vormgeving komt zelden voor.
Rekening houdend met deze meningen en opmerkingen, heeft de jury besloten de Heer Jef De Belder ter bekroning voor te stellen voor zijn ingezonden verzenbundel ‘Ballade der Onzekerheden.’
De titel van deze verzenbundel wijst op een, voor De Belder, grotere bewustwording, een dieper zelf-erkennen, wanneer we aan zijn vroeger gepubliceerde werk denken. In deze ballade is niet meer de weemoed, de onzekerheid van het bestaan de inhoud van de verzen; de dichter ondergaat niet meer: hij beheerst deze weemoed en onzekerheid. En wij menen te mogen besluiten met de woorden van collega Raymond Herreman: ‘door een waarachtige stem worden wij in het leven van een mens ingewijd.’