Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |||||||||||
De keerse en de koperen kandelaar, of het cruciaal moment in de vriendschap tussen Gezelle en van Oye
| |||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||
toespeling schuilt, die nog niet is opgelost.’ Tussen de oplossing van deze toespeling en de datering van het stuk bestaat er een klaarblijkelijk oorzakelijk verband, en de volgende nota's mogen een bescheiden bijdrage leveren tot beider opheldering. Zonder de laatste reden aan te roeren, die een dichter tenslotte tot het schrijven van een gedicht noopt, mogen we toch enkele vaststellingen doen, die ons bij het onderzoek zullen leiden.
Het is duidelijk dat sommige gegevens niet uitsluitend voor een dezer punten afzonderlijk gelden, ‘het zou misschien ook kunnen helpen goedmaken dat ze al dikwijls deur malkander lopen.’ Men verwachte dus geen al te systematische rubricering, maar de beschrijving van de geleidelijke groei van onze interpretatieGa naar voetnoot(1). Het uiteindelijke resultaat moge hierdoor allicht hechter gestaafd worden. | |||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||
De keerse en de koperen kandelaar.Ga naar voetnoot(1)
DAAR brandde een keerse van maagdenwas
en stond, alwaar het heur plaatse was,
in 't staan van nen koperen - dat is waar, -
't en was maar ne koperen kandelaar.
5[regelnummer]
En recht naar omhoog heur vlammeke vloog,
en 't flikkerde lieflijk in iedereens oog;
en, zeide men: 't Is jammer op Gods altaar,
dat gij niet en brandet, o keerse klaar.
o Neen! o neen! daar kwam er een
10[regelnummer]
die zei: 't is de mijne, de keerse, en, ik meen
dat Hij die het maagdelijk was heur gaf
die keers niet zal hebben: houdt af! houdt af!
Ge ontstaakt ze gij?... ja, maar de keerse is mijn,
voor mij zal de keerse en geen ander zijn.
15[regelnummer]
Eenen gouden kandelaar, zoo med een
dat ging hij gaan zoeken; hij 'n vond er geen.
Hij zochte en hij zochte en de keerse stond,
terwijl hij aan 't zoeken was, op den grond,
gesteund op niet anders, - o konde zij maar
20[regelnummer]
zoo staan, - als heur zelven, zoo stond zij daar.
De winden die woeien en bliezen fel,
en, woei ze niet omme, ze vreesde 't wel;
ze flakkerde en flikkerde, en 't maagdenwas,
het weende daarlangs dat 't een jammer was;
25[regelnummer]
Ze brandde zoo zere, zoo dapper af,
en rook was het meest dat ze al branden gaf:
dat heldere vlammeken van weleer,
dat heldere lichtjen en was 't niet meer.
En eens, op nen avond, - ik vreesde 't wel -,
30[regelnummer]
zoo woeien de winden wel nog zoo fel,
en omme, zoo woei ze, de keerse klaar,
die lag en verbrandde in het slijk nu dààr,
tot dat ze - de onzalige - noch maagdenwas,
noch wieke noch vlam, - nog één vlampje was!
35[regelnummer]
Daar kwam er - de keerse was uit - toen daar
ne man met... nen koperen kandelaar.
| |||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||
Wat zegt ons de inhoud en de vorm van het gedicht nu reeds? Onmiddellijk valt de Gezelliaanse toon op, en men mag reeds vermoeden, dat het gedicht terugslaat op een der talrijke ontgoochelingen, die hij opgedaan heeft bij de ‘mislukking’ van een der priesterroepingen (v. 7-8), die hij had menen te ontdekken (v. 13) en waarvoor men hem zelfs van ‘werverij’ beschuldigd had (v. 13), iets wat hij ten stelligste ontkent (v. 11). Tegen die roeping kwam verzet (v. 14), met materiële bijbedoelingen (v. 15), en dan staat de geroepene alleen in een vreemd milieu (v. 18) onbeschermd, zwak, te midden der gevaren (v. 16-25). De roeping verzwakt, verdwijnt, sterft (v. 35). En dan komt het laatste vers, dat, hoewel, zo typisch voor Gezelle, aansluitend bij het begin, dan toch een onverwacht en blijkbaar bitter einde vindt, dat wellicht slechts kan verklaard worden door biografische realia. In het gedicht ‘Hoe licht is toch de sparke vier’Ga naar voetnoot(1), komt de beeldspraak van de kaars reeds voor: (1858) ‘En 't minste, 't minste windgeblaas,
het donkeren van den ijdelen nacht,
een Niet, nog min, een dwaas gedacht,
dat van dien Niet een monster maakt,
en, trotsche Geest, uw vlamme blaakt
zoo rustloos, ende vlucht de wiek!’
Hier verwijst het beeld naar het verstand, gave van God... het symbolisme is reeds daar, hoewel het een andere inhoud dekt; er is reeds sprake in die vroegere verzen van een wiek, nog niet van de keerse als dusdanig; in ‘De Keerse’ is het beeld, een zelfstandige allegorie, tot een gans gedicht uitgegroeid. In handschrift vond Dr Paul Allossery een voortzetting van ‘Hoe licht is toch een sparke vier,’ waarin het beeld breder uitgewerkt wordt en, naar de vorm, reeds dicht staat bij ‘De keerse’ eerste deel. ‘Vier wieken en één vlamme maar,
Zo blake en blinke onz' lampe, dààr!
Dààr waait er nimmer wind, die fel
Het flikkren van de vlam ontstel';
| |||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||
Daar sluipt geen spook te middernacht,
Daar faalt de helse en alle kracht,
Daar dwaalt het licht nooit, ende leidt
Ons nievers dan naar de Eeuwigheid
Des Lichts, waaraan geen duisternis
Geen schaduw noch geen uitgaan is.
Doch, hier, aleer onz' lampe koud
Geen olie en geen licht meer houdt
En onze ziele, losgelaaid
Van 't lichaam, naar den Hogen waait’....Ga naar voetnoot(1)
Veel dichter bij de ‘Keerse,’ hoewel veel kernachtiger, staat reeds het 31e der eerste XXXIII KleengedichtjesGa naar voetnoot(2), dat reeds in de eerste uitgave van 1860 staat en dus blijkbaar uit dezelfde periode stamt als ‘De sparke vier.’ ‘o Mocht ik
o mocht ik
voor 't heilig Tabernakel staan,
o mocht ik
o mocht ik
daar brandend als een keerse staan,
o mocht ik
o mocht ik
ontsteken daar en uit gegaan,
o mocht ik
o mocht ik
naar Hem en in den hemel gaan.’
Dit Kleengedichtje blijkt, volgens Dr P. Allossery, ontstaan te zijn onder invloed van de H. Alfonsus: ‘Faci, beata voi che cosi ardete
In onore del vostro e mio Signore!’Ga naar voetnoot(3)
en van de bewerking ervan in Faber's ‘Hymns’: | |||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||
‘And burn with love of Him, and burn
Till love had wasted me, like you
Sweet Lights, what better could I do?’Ga naar voetnoot(1)
‘o Mocht ik’ staat, naar de betekenis, dicht bij ‘De keerse’: Gezelle ziet zijn priesterlijk leven in liefde brandende voor het altaar en voor vele zijner studenten wenste hij dat zij hetzelfde deden, zoals blijkt uit de eerste verzen van hoger vernoemde voortzetting op ‘De sparke vier’: (v. 10-14) ‘Mijn vrienden! weet, mijn hert begeert
Geen ander licht voor u voor mij
Dan dat aan 't licht ontsteken zij
Van Jesus' Sakramentaltaar
Daar brande ons licht en 't sterve daar.Ga naar voetnoot(2)
‘o Mocht ik’ staat reeds halfweg ‘De keerse’: ginds is het symbolisme aangeduid, hier niet, maar het staat op zichzelf en de ontwikkeling ervan verwijst naar een meer concreet gegeven dat we vooralsnog niet nader kunnen identificeren. De symbolische gang van deze parabel is tamelijk duidelijk, hoewel in het détail en in zijn concrete draagwijdte nog raadselachtig. Hoewel Gezelle zijn belangstelling niet onverdeeld en uitsluitend aan Van Oye voorbehield, zal het niemand verwonderen dat onze vermoedens hier die richting uitgaan, en een onderzoek van de briefwisseling Gezelle-Van Oye hieromtrent lijkt alleszins gewettigd. Eugeen Van Oye schrijft op 14 April 1863 aan Gezelle: ‘Wanneer komt uwe “Paeschkeerse” uit?’Ga naar voetnoot(3), en Gezelle antwoordt hierop van uit het Engels Seminarie te Brugge, op ‘Woensdag na Beloken Paeschen A.D. 1863’: ‘...Paeschkeerse is nog maar half gesmolten. Ik bevele u K. Versnaeyens hogere bestemmenis, kon hij, half uitgedoofd, weer ontsteken worden, uw licht, indien gij 't met Gods gratie houden meugt, zou er niet bij verliezen.’Ga naar voetnoot(4) | |||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||
Hier wordt het symbolisme duidelijk in verband gebracht met de ‘Paeschkeerse,’ en wel niet voor Van Oye rechtstreeks, hoewel ‘uw licht’ de verglijding van het beeld naar Van Oye's toestand mogelijk, zoniet waarschijnlijk maakt, op het ogenblik dat Gezelle een gedicht hierover zou concipiëren. Zulke verglijding in zijn geest, van een geval naar een ander viel wel meer voor; zo op St Gabriel A.D. 1863 (24 Maart). ‘Met Maus is 't All right! Dank u. God gave dat ik al mijn endoctrinés wat beter de kwade vlerken had kunnen binden, ja afsnijden en de goede ontbinden!’ Prof. Baur noteert bij de brief van 14 April '63: ‘Gezelle moet dus reeds in 1863 hebben rondgelopen met het idee van een opstel, als twee jaar later verscheen in RdH. I (1866) blz. 144 vlg.Ga naar voetnoot(1)’ Over de inhoud van dat artikel weiden we straks verder uit; nu reeds staat vast dat, op dat ogenblik, Gezelle met dit beeld vertrouwd was. En eigenaardig genoeg zijn dan de omstandigheden optimaal, we zullen het vaststellen, om OVER Van Oye een gedicht te schrijven zoals nu voor ons ligt. Om de toestand te schetsen in de atmosfeer zoals die dan tussen Gezelle en Van Oye gegroeid is op dat ogenblik, is het nuttig enkele uittreksels uit hun briefwisseling aan te halen. In de keuze laten we ons leiden door blijkbare verwijzingen, die in het gedicht liggen vervat, dat herhaaldelijk a.h.w. er de poëtische neerslag van is. De brief, die Gezelle schreef op ‘St-Praxède '58’Ga naar voetnoot(2) geeft ons een inzicht in de manier waarop hij toen het ‘geval Van Oye’ zag: ‘... le bien-être, qui résulte de ce qu'un homme occupe réellement le plan que Jésus lui destine dans son royaume...’ wenst hij hem.
- ‘Je suis votre confesseur et votre ami et à ce double titre je vous dois assistance, si longtemps que je suis libre de vous la donner et qu'on ne vous retire pas de mes mains et de mon coeur.’
- ‘Votre coeur vous pousse aux grandes choses, à l'idée plustot (!) qu'à la matière, à l'übernatürlich (!); faire des heureux vous irait, enseigner, attirer des jeunes gens, subjuguer des esprits vous irait, mais faire votre fortune, pfu! vous ne la feriez pas, ou si jamais vous la faites vous la perdriez.’ | |||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||
- ‘.... Hébien, vous irez peut-être, blanche victime, arrachée au berger et à la bergerie où se passe la folâtre enfance, arrachée de préférence à cause de sa blancheur et de son innocence, vous irez et vous vous laisserez immoler sur l'autel du monde, divinité abhorrée qui en consuma tant!...’
- ‘Voyons, ne vous sentiez-vous pas heureux dans la modeste et tranquille position où vous êtes maintenant, croissant à l'ombre du sanctuaire sous la garde de l'ange guardien (!) avec vos amis, vos études, vos livres, votre poésie, votre Jésus!...’ en nog: ‘O Eugène, ce n'est pas moi qui fais votre vocation, c'est Dieu qui combat, puisqu'il y a combat dans vous. Ce ne peut être que Dieu d'un côté et il permet que sans le savoir, et sans qu'il y ait peut-être ombre de faute, ce soit votre père qui est (!) son antagoniste...’ Ibid. p. 27.
Als Van Oye dan blijkbaar geen gehoor gegeven heeft, aan deze dringende oproep van wie hij graag zijn geestelijke vader noemt, dan zal deze niet nalaten, bezield met deze volharding als Josue vóór Jericho, en steeds maar aandringen. Op St-Albinus 1859 schrijft hij hem o.m. het volgende: ‘I feel so deeply and every body here and elsewhere, all except one person, feels and says out loud that here was your place and that everything taken in consideration, it was cruel folly, that I say again, cruelty and folly, to take you away...’Ga naar voetnoot(1). Op een uiterst pessimistische brief van Van Oye uit Leuven, op 10 Maart 1861Ga naar voetnoot(2), antwoordt Gezelle practisch onmiddellijk op de 13 MaartGa naar voetnoot(3), d.i. 3 dagen later: ‘Gij zijt voor de wereld niet.... Ah, kind, gij zijt alleen daar die zulk een hert hebt als gij en alleen zult gij er nooit komen, gij kunt bloeien op eenen stam maar zonder stam valt gij in 't slijk...’ Jarenlang is dit aandringen nutteloos gebleken, maar met de... koppigheid, die hem eigen is, geeft Gezelle zijn idee nog niet prijs. De zeer regelmatige briefwisseling, die hij met zijn oudstudent onderhoudt levert daarvoor talrijke bewijzen en | |||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||
Prof. Verdeyen en Prof. Baur geven hiervan een zeer overzichtelijk beeldGa naar voetnoot(1). Voor ons is echter vooral belangwekkend de tijdsspanne, die gaat vanaf Pasen 1863, - op Woensdag na Beloken Pasen is er voor 't eerst sprake van de keerse in haar symbolische betekenis, - tot Pasen 1866, datum waarop het stuk over de ‘Paeschkeerse’ verschijnt in Rond den Heerd. Op 12 Juni '63Ga naar voetnoot(2) schrijft Van Oye: ‘Heb ik een iota veranderd aan mijn princiepen omdat ik misschien wat liberaalder ben geworden dan ik het was in het collegie?’ - Erg onaangenaam moet zulke uitlating wel geweest zijn voor Gezelle, en als Van Oye voortgaat in dezelfde brief: ‘Ik zal nooit de twee zustermaagden “Godsdienst en Taal” van elkander scheiden... en ware er geen andere reden tot het katholiek blijven dan het behouden mijner Poëzie, nog zou ik blijven wat ik ben en wat ik altijd geweest ben; want op den dag dat ik het eene zou verliezen, zou 't andere in mij sterven,’ dan zal deze eigenaardige redenering Gezelle nog niet doen inzien, dat de onafscheidbaarheid tussen gebed en poëzie bij Van Oye juist de andere richting ingaat dan bij hemzelf, en dat was o.i. wel zijn grootste vergissing. Inderdaad had hij hem over de poëzie gesproken: ‘... qui n'a jamais fait un bon médecin à moins qu'il ne l'ait quittée ou elle lui... Nous nous ressemblons par bien des points. Il y a le coeur et l'âme de toute la poésie du prêtre dans vous.’Ga naar voetnoot(3) Nochtans waar voor hem, in die intieme vereeniging, éénheid, tussen poëzie en Godsdienst, deze laatste summa summarum, toch het grootste belang heeft, - waar hij een tweespalt tussen beide ervaart laat hij 't eerste varen, - daar speelt in Van Oye's uitlating de Godsdienst toch maar de rol van ‘brillant second’ en wordt hij slechts in functie van de dichtkunst behouden. Leuven betekent voor Gezelle steeds het grote gevaar, de maalstroom van de ‘vie réelle’ vol slechte huizen ‘houses of flesh’ en in zijn brief van 24 Januari 1864 twijfelt hij: ‘Louvain | |||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||
and its population (populace?).’ De uitlatingen van Van Oye wettigden deze bezwaren. Nog op 19 Februari 1865 schrijft Van Oye: ‘Ik ken geene stad zoo bedorven als Leuven.’Ga naar voetnoot(1) Verwondert het dan nog dat Gezelle zegt: ‘Leuven is het bederf en uw plaats is er niet.’ Op 28 Oogst, St Augustinus 1863, drukken volgende woorden onder meer zijn bezorgdheid uit: ‘Only I have the continual idea that you and your present position are in contradiction, you are the poor man of the gospel who fell into the hands of robbers and they left him for dead on the road to Jericho from Jerusalem. And I am afraid there is no one with you to pour into your wounds the oil and the wine of Poetry and Religion.’Ga naar voetnoot(2) Van Oye antwoordt hierop op 12 Sept. 1863: ‘Ik ben wankelend, en zie nog niets vast in 't toekomende. Bid voor mij: misschien, wie weet het, misschien dat mijn toekomstig lot nog te maken is en geheel verschillig zijn zal van hetgeen waarvoor ik tot nu toe heb gepeisd of waarvan ik gedroomd heb...’ en verder ‘... I will never be a good doctor, you say. Is dat waar? Iemand die gedesinteresseerd is, het geld noch het goed van de wereld niet verlangt, het goed helpt te doen, de armen zal zoeken te troosten en bij te staan, en niet alleen een stoffelijke doctor maar een zedelijken (!) geneesheer hoopt te worden, zal die Dr niet kunnen deugen? Nogtans (!) de twee personen die meest aan malkander gelijken 't is de priester en de geneesheer. zoo heb ik altijd horen zeggen.’Ga naar voetnoot(3) Daarop herhaalt Gezelle de verdenkingen, die hij meer dan eens onrechtvaardig geopperd heeft t.o.v. Van Oye's vader, die hem andere gedachten heeft ‘ingeleid en aangewreven’: ‘The novice master... will even receive one who has not the full consent of his parents.’Ga naar voetnoot(4) We mogen dus met Verdeyen besluiten: ‘Men mag zich over die hardnekkigheid verbazen, doch men bedenke, dat de brieven uit Leuven hem de indruk moesten geven, dat zijn | |||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||
lieveling er inderdaad niet thuis hoorde.’Ga naar voetnoot(1) Wat er ook van zij, veel geduld heeft Gezelle geoefend, jaren lang heeft hij gewacht... quousque tandem... maar hij kon wachten: God heeft de tijd, Gezelle ook. Schreef hij niet op St Augustinus 1863: ‘I have told you all along and I never varied where your place ought to have been, but I have only God on my side and you know God prevails only at last when everything else has failed. You will never be a good doctor, you might have been such a useful priest.’ En wanneer Van Oye zich hiertegen verweert door zijn hierboven aangehaalde roerende apologie voor zijn toekomstig beroep, verklaart Gezelle zijn woord: ‘I did not mean the phrase God will prevail etc. in the sense you took it. I mean and I continue in the same persuasion that God will in his kindness prevail in bringing you to some better state than you are in now. I cannot see how you will ever be a good doctor, not on account of the state of doctor, but on account of your own disposition. See how you have succeeded till now, you are not the man for that sublime but most arduous and dangerous vocation into which people in the country you inhabit are thrown so to say without any consideration.’Ga naar voetnoot(2) Men ziet hoe geduldig en subtiel Gezelle de blijkbaar edelste en dus sterkste argumenten weerlegd heeft, en dan komt eindelijk de gelegenheid, at last when everything else has failed: zijn voorspellingen komen uit, Van Oye mislukt, mislukt nog eens, en Verdeyen stelt terecht vast dat deze herhaaldelijke mislukkingen wel gedeeltelijk te wijten zijn aan zijn drukke actie voor Gezelle. Op 27 Augustus 1865 bekent Van Oye aan hem, die liefst als priester wordt beschouwd: ‘Ik heb ook wel eens gepeisd dat gij misschien kost gelijk hebben in de brieven die ge mij na mijn vertrek uit Rousselaere hebt willen schrijven...... nu, we zullen zien! Ik late 't in Gods handen. Fiat voluntas ejus!’Ga naar voetnoot(3) Van Oye herhaalt zelfs ‘nog eens ik laat 't in Gods handen!’ Is dat geen antwoord, nadrukkelijk, hoe laat dan ook, op zijn ‘God prevails’? Gezelle antwoordt hierop lakonisch: ‘Grapsô,’ en nog: ‘komt bij ons,’ bij monde van 't Jaer 30,... en laat God zijn werk doen. | |||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||
In de brief van 2 Februari 1866 zien we een reddeloze Eugeen zijn hulpbehoevende hand uitsteken... vind mij in Engeland een plaats als ‘journalist, professor of 't is gelijk wat?... Hoe gering mijn bestaansmiddelen ook wezen mogen, ik zou ze met geluk aanveerden en met eeuwige dankbaarheid deze indachtig zijn die mij aan mijn zelven zou teruggeven.’Ga naar voetnoot(1) Wat kan Gezelle anders verstaan, - heeft hij ooit iets anders gewenst! - dan dat hij deze keerse nu naar Gods altaar moet brengen. Dan zal Eugène, dat lijdt voor hem geen twijfel, slechts zichzelf zijn. In hoeveel brieven had hij dat in den treure afgezaagd:... hoc est tempus acceptabile, nu of nooit, do or die! Het antwoord op die brief door Van Oye ‘ten spoedigste mooglijk’ (cursief van hem) verwacht, kennen wij niet. Wel gaat Van Oye blijkens de brief van 24 Februari daarop volgendGa naar voetnoot(2), Gezelle opzoeken. Is het op dezes voorstel?... Of misschien toch met zijn medeweten?... Want voor éénmaal was Gezelle thuis en elders in de briefwisseling vinden we er echo's van, dat Van Oye eens gedurende zijn afwezigheid bij hem was komen aankloppen. Wat er ook van zij, over dit onderhoud schrijft Van Oye een lange brief, waaruit èn ontgoocheling èn koele nuchterheid spreekt: ontgoocheling over wat niet gezegd werd en koude bemerkingen, terechtwijzingen zijn het, een zelfbewust pro domo, op een toon, die ons werkelijk verrast: ‘Toen ik u gister ging bezoeken, was mijn inzicht voornamelijk u over de zaak te spreken die het voorwerp van mijn laatste brief geweest is; ongelukkiglijk heeft een woordenwisseling tussen ons plaats gegrepen die mij in de onmooglijkheid stelde op het bezonderste voorwerp van mijn bezoek terug te komen. Die woordenwisseling heeft u, mijns ondanks, verbitterd: welnu, ik houd er aan te verklaren dat ik geen enkel woord, gister door mij gesproken, intrek; ‘...... verder, na enkele bewijzen over zijn activiteit betreffende ‘Rond den Heerd’ zegt hij: ‘Ge ziet dus, Mijnheer, dat ik niet naar u gegaan ben, maar dat gij naar mij gekomen zijt. Nu wat dàt betreft dat is mij eender.Ga naar voetnoot(3)’ Op dezelfde toon gaat hij voort, | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
na eerst een opsomming gegeven te hebben van alle diensten, die hij in het kader van Rond den Heerd bewezen heeft. Dag en nacht heb ik ‘voor u zitten werken, en dan... dan zegt ge mij, wanneer ik mijn manier van schrijven in de stukken, die door u aanveerd zijn, wille geërbiedigd zien, dan zegt ge mij: ‘Si celà ne vous plaît pas, vous n'avez qu'à vous retirer; faites à votre guise!...’ En in de latere brieven van Van Oye, zien we dat deze zijn ingenomen, onafhankelijk standpunt handhaaft.
Wat kan er gebeurd zijn? Gezelle ziet onmiddellijk in, dat de toestand niet zo gunstig is als hij wel dacht. Van Oye is meer veranderd dat hij had kunnen vermoeden... brieven zijn zo verraderlijk door hun onvolledigheid! Dit had Gezelle nochtans zelf ondervonden. Prof. Sobry deed me terecht opmerken, dat het zwijgen van Gezelle, wellicht mede aan zijn nauwgezette oprechtheid, en aan zijn angst voor de leugen van het woord en van het lied te wijten was (- men leze hiervoor o.m. O, Lied, en 't Laatste, in GGG. -, hij wist zo goed, dat het woord zo veel kan verbloemen). Eens te meer zal hij hier de afgrond tussen dichterschap en werkelijkheid gemeten hebben... Van Oye is niet meer, of nog niet opnieuw de man om te verwezenlijken, wat Gezelle voor hem gedroomd had;... in afwachting stelt hij voor aan hem, die hem om een plaats als journalist gesmeekt had, ‘of 't is gelijk wat!’ nauwer samen te werken in Rond den Heerd. Zoiets had Van Oye toch gevraagd,... en dan is Van Oye weer dicht bij hemGa naar voetnoot(1), hij heeft hem toch zo ‘gemist’. De woorden: ‘Gij komt naar mij,’ waartegen Van Oye zich met zoveel klem verzet in de brief, die volgt op de woordenwisseling, had Gezelle dus terecht uitgesproken. Van Oye haalt bewijzen te over aan, ook terecht, dat Gezelle zijn hulp voor Rond den Heerd sinds lang gevraagd had, maar dat neemt niet weg, dat Gezelle's aanbod in casu, een zeer vriendelijk antwoord was, zij het dan ook niet zonder bijbedoeling. Wie weet!... Dieu écrit droit avec des lignes courbes, zei Claudel, en zulks blijkt | |||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||
ook wel het inzicht geweest te zijn van Gezelle op dat ogenblikGa naar voetnoot(1). Rond den Heerd is het redmiddel waardoor hij hem voorlopig onder zijn hoede kan stellen, want hij kent Van Oye's litteraire ambities, en dit wordt dan, in cauda, de grootste struikelsteen voor zijn verheven bedoelingen. Van Oye is klaarblijkelijk op het voorstel ingegaan, anders begrijpt men niet de wending, die het gesprek achteraf genomen heeft. Gezelle houdt mordicus vast aan de West-Vlaamse kleur van het tijdschrift, en moet vaststellen, dat Van Oye ook op dit punt van hem is weggegroeid. De spellingstrijd en de taalproblemen had hij te Leuven (David) in een heel ander licht leren zien, en hij huldigde, in dezen, opvattingen, die diametraal tegenover die van Gezelle staan. Als hij dan ook strikt zijn eigen standpunt handhaaft, en zijn stukken wil geëerbiedigd zien, dan bereikt hiermee de twist zijn hoogtepunt, en de woorden van Gezelle door Van Oye aangehaald zijn een betekenisvol echo van de heftigheid waarmee hij gepaard ging. Het feit dat Van Oye Franse woorden aanhaalt in zijn Nederlandse brief, is een bewijs voor woordgetrouwheid. Wat ging er in Gezelle om, dat hij zich tegenover Van Oye, voor wie hij altijd zo van genegenheid en liefde druipende gedichten en brieven geschreven had, zulke harde woorden veroorloofde. We kunnen er slechts naar gissen, maar we vinden geen meer plausiebele verklaring dan de radeloosheid: radeloosheid, omdat wat hij als zijn ultima ratio beschouwde, de aanleiding werd tot een beslissende breuk. Zijn prooi, God's prooi zou hem definitief ontsnappen, onwederroepelijk. In Van Oye's physische aanwezigheid mat hij nu de grote gaping die was ontstaan, achter het bedrieglijk bloembed van brieven, die in de afwezigheid, hoe zwaar ze ook viel, wellicht juist daarom, de afwezige buiten zijn wil om zelfs, mooier voorstellen,... en beter. Wat er ook van zij, om die harde woorden uit te spreken tegenover zijn lieveling moet hij wanhopig geweest zijn... Dit is de klip waarop de laatste hoop van zijn schip Excelsior voorgoed strandt, haal nu de wimpel maar neer... faites à votre guise!... Daarna blijft hij in zelfgesloten eenzaamheid alleen, om heel het leed te verkroppen. | |||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||
Tussen het ‘fiat voluntas ejus,’ van Van Oye en dit ‘faites à votre guise’ ligt voortaan heel de afstand van hun verschillende opvattingen. Hoe ziet Verdeyen Gezelle's zwijgen op dat ogenblik?Ga naar voetnoot(1). ‘Na Februari 1866 krijgt de briefwisseling een trager tempo; van 1870 tot 1874, wordt ze voorzover wij weten, afgebroken. Dit alles kan aan verschillende oorzaken worden toegeschreven: aan Gezelle's drukke werkzaamheden en ziekte, aan Van Oye's vertrek uit Leuven naar Gent en aan zijn eerste doktersjaren. Er is echter vast wat anders. De verhouding is niet meer als vroeger. Blijkens de zakelijke (!) toon van de laatste brieven van Van Oye uit die tijd moet er een verkoeling zijn ingetreden. Is dit het gevolg van de boven besproken woordenwisseling, van Van Oye's verblijf te Gent, dat Gezelle zeker minder aangenaam moest zijn? Onverzoenlijk stond hij inderdaad tegenover de Gentse Vlaamse liberalen. Deze laatsten mag men verwijten de dichter Gezelle te hebben miskend, maar zijnerzijds wist hij hun harde Vlaamse strijd niet te waarderen. Of gaf Gezelle, moedeloos geworden, eenvoudig de strijd op, die hij acht jaar voordien was begonnen en die zo geheel anders was afgelopen, dan hij verwachtte? Voorlopig moet men het bij gissingen laten.’ Om de stilte te verklaren, die practisch tot 1886 zal aanlopen, kunnen we geen vrede nemen met de eerste onderstellingen van Verdeyen. Deze blijven o.i. te zeer bij de uiterlijke kant van het leven stilstaan, en zonder de waarde van deze feiten te licht aan te slaan, kunnen we ze toch maar alleen beschouwen als verschijnselen die de kern van de zaak niet aanraken. Dat is ook het geval met de onderstelling van Prof. Baur, waar deze in het taalparticularisme van Gezelle, dat blijkbaar de aanleiding was tot hun woordenwisseling, de voornaamste reden ziet van de breukGa naar voetnoot(2); wij geloven niet dat Gezelle daarvoor Van Oye zou hebben doorgezonden! De laatste onderstelling van Verdeyen en het in voetnota aangehaald correctief van Baur boren echter dieper en staan o.i. dichter bij de psychologische werkelijkheid. | |||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||
Als we nu het gedicht over de keerse in dit verband terugplaatsen, en alles wijst er op dat zulks gewettigd is, dan krijgt de mening, die Verdeyen in fine oppert, vastere vorm, en een relatieve zekerheid. We menen inderdaad, dat Gezelle aan deze ontredderde gemoedstoestand lucht geeft in twee gedichten. Het eerste dat dagtekent uit de Roeselaarse tijd, wordt in het Paasnummer van Rond den Heerd 1866 gepubliceerdGa naar voetnoot(1), en krijgt in zijn chronologisch verband een meer dan gewone betekenis; het gewone ‘tibi, Zalige Paesschen’ in ‘t Jaer 30’ van zelfde datum, doet hier geen afbreuk aan. Men begrijpe ons wel: het werd niet geschreven onder druk van deze omstandigheden, maar mag het toeval heten, dat ‘'t nu juist verschijnt?’ 't Is een taalgedicht van Gezelle, en 't feit dat we menen het in verband te kunnen brengen met de twist over de taal uit het dramatisch onderhoud, moge als bewijs gelden, dat we deze zijde van het meningsverschil tussen Gezelle en Van Oye niet willen minimaliseren, hoewel we ze niet als de belangrijkste beschouwen, is ze dan ook de meest in 't oog springende uiting van een dieperwortelende tweespalt. De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af;
hij 'n mag niet!
De Vlaming wilt van ander taal en zeden zijn;
hij 'n kan niet!
De Vlaming heeft, op 't einde van 't spel,
noch dit, noch dat niet!
Verbitterde negatie van een dwingend alternatief, in cauda: noch dit, noch dat niet, door twee dingen na te lopen verbeurt men beide. Tragische waarheid voor Van Oye op dat ogenblik, nu hij na zijn eerste, door Gezelle verwachte mislukking (als geneesheer), ook definitief, door zijn breuk met Gezelle, zijn (?) ander ideaal (als priester) de rug toekeert. De vorm van dit gedicht, meer dan de inhoud, spreekt hier boekdelen over de geestesgesteldheid van wie het op dit ogenblik publiceert, want hoewel Van Oye zelf ooit schreefGa naar voetnoot(2), dat hij geen Vlaams kent, | |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
is zijn dubbele mislukking, op dit ogenblik voor Gezelle van veel meer belang. En indien dit andere vers uit Maart 1866, ‘Vlucht de wereld en zoekt God!’
op Van Oye doelde, dan mag het als een koppig: ‘Eppur si muove,’ gelden, uitgesproken na een definitief en brekend verdict. Dat dit verdict hier in casu ook niet absoluut door de feiten werd bevestigd, (want Van Oye werd dan toch een geneesheer, zoals hij hem omschreef in zijn hierboven aangehaalde ontroerende apologie), moge dan pleiten voor dezes zuiver inzicht, en na een lang stilzwijgen, de bron van wederzijdse genegenheid weer helder doen vloeien. Wat brengt er ons echter toe, de ‘gelijkenisse’ over de keerse, die door feitelijke gegevens reeds om dit tijdstip wordt geplaatst, als het tweede gedicht te beschouwen, waarin Gezelle zijn bedroefd gemoed lucht? De toestand rond einde-Februari-begin-Maart 1866 is de zwaarbewolkte hemel, waartegen het zijn volste betekenis krijgt. Dit ware echter onvoldoende, zo ook de inhoud van het gedicht zelf ons geen konkrete aanwijzing gaf, dat onder deze hemel de keerse definitief uitgaat. De inwendige kritiek van het gedicht biedt hiervoor meer dan één belangwekkend aspekt. Vooreerst vergelijke men de zinnen in de citaten uit de briefwisseling, met de poëtische neerslag van ‘het geval Van Oye,’ zoals we hem vinden in de parabel van de keerse. Deze realia passen, qua geheel, zo wel bij de inhoud van het gedicht, dat dit bijna gaat lijken, met alle eerbied voor de vorm, op een bewerking er van op verzen. Lukraak vergelijken we zelf:
V. 1-10. - Voyons, ne vous sentiez-vous pas heureux, dans la modeste et tranquille position... - I feel so deeply and everybody else here and elsewhere, all except one person... that here was your place... You might have been such a useful priest...
V. 10 vv. Je vous dois assistance si longtemps que je suis libre de vous donner, et qu'on ne vous retire pas de ma main et de mon coeur... - Arrachée de force au bercail et au berger;... | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
- Et il permet (Dieu)...... que ce soit votre père qui soit son antagoniste.
V. 14. Il a été endoctriné par Gezelle... nous nous chargeons de faire son éducationGa naar voetnoot(1). Maar hoe verzet hij zich hiertegen, niet tegenover de wereld, die het zegt, maar tegenover Van Oye: ‘O Eugène, ce n'est pas moi qui fais votre vocation...’ V. 15. ... mais faire votre fortune, pfu! vous ne la feriez pas...
... et vous vous laisserez immoler sur l'autel du monde...
... ce Garçon est fait pour le monde...Ga naar voetnoot(1)
... omdat ik misschien wat liberaalder ben geworden?
(Eugeen)
V. 19. Gij zijt voor de wereld niet... Ah kind, gij zijt alleen daar die zulk een hert hebt als gij en alleen zult gij er nooit komen, gij kunt bloeien op enen stam maar zonder stam valt gij in het slijk (!); V. 20. vv. Leuven is uw bederf en uwe plaats is er niet...
Louvain and its population (populace?)!
Laatste vers: only at last when everything else has failed... wat een triomfantelijke zekerheid had kunnen worden, wordt nu de uitdrukking van de bitterste ontgoocheling, want het ‘noodzakelijke wederkeren’Ga naar voetnoot(2) van de koperen kandelaar blijkt 'n nutteloos gebaar in concreto, hoewel het gedicht er gaaf wordt door afgerond. Bij alle duidelijkheid der verwijzingenGa naar voetnoot(3), blijft er nog een | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
duister punt, dat alle aandacht verdient: Waar haalde Gezelle het voor hem op dat ogenblik tamelijk ongewone beeld? We hebben reeds op het symbolisme gewezen, dat in de brief van Woensdag na Beloken Paesschen in-a-nutshell aanwezig is. Zou deze vaststelling het gedicht niet eerder situeren rond Pasen 1863? Dit lijkt ons op zijn minst zeer onwaarschijnlijk. Schreef Gezelle zelf niet in de hierboven vermelde brief (p. 506) ‘Kon hij, (Versnaeyen), half uitgedoofd, weer ontsteken worden, uw licht, indien gij 't met Gods gratie behouden meugt, zou er niets bij verliezen.’ Zelfs mits inachtneming van het licht voorbehoud, dat in zijn verband veeleer nog een hoopvolle verwachting uitdrukt, en zelfs indien de halfgesmolten keerse waarvan sprake in dezelfde brief, een diskrete allusie mocht zijn op de toestand van Van Oye, wat we als een loutere onderstelling mogen beschouwen, (zeer duidelijk verwijst de datering naar een louter liturgisch tijdsverband), dan wettigt deze uitlating geenszins een beeld als de ‘vlampe’ en is er zelfs strijdig mee! De allegorie verloopt immers in 3 stadia: de keerse staat eerst op de kandelaar, daarna op de grond, tenslotte valt ze in het slijk. Deze derde fase, èn de toon er van èn het slot, zijn op dat tijdstip geenszins gewettigd noch verklaarbaar. Wel is Gezelle op dat ogenblik klaarblijkelijk met het beeld vertrouwd. Hoe kan dan het gedicht van 1863 tot 1866 zijn definitieve vorm krijgen? Waar Prof. Baur bij zijn hierbovenvermelde verwijzing onderstelt, dat Gezelle reeds in 1863 met het idee rondliep over een artikel, zoals het verschijnt in Rond den Heerd met Pasen 1866, dan zien wij gelijktijdig, wellicht parallel hiermee het gedicht over de keerse vaster omlijnd, uit- en afgewerkt worden naar gelang het be-leefd wordt in zijn drie opeenvolgende stadia. Het embryonnair beeld uit '58 GGG. (Hoe licht is toch de sparke vier) krijgt DEZE symbolische betekenis reeds in 1863, maar kan slechts in 1866 zijn uiteindelijke vorm krijgen. Voor de afwerking van de parabel tot haar derde stadium, moet het geval Van Oye een definitieve wending hebben genomen, en om het beeld uit te werken, gebruikt Gezelle stof, die hem door het met Pasen 1866 gepubliceerd artikel aan de hand wordt gedaan. De psychologische schok, die aanleiding geeft tot dichten doet zich juist voor op het ogenblik, wanneer hij, die jarenlang in zich kon meedragen de ‘altydonvolborentheid’ van een gedicht, | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
over een voldoend aantal zakelijke en vormelijke gegevens beschikt, om het reeds bestaande beeld uit te bouwen. Het chronologisch samenvallen van de voldragenheid beider soorten gegevens springt onmiddellijk in 't oog. Dit is geen toeval. Op de kruising van de geheimzinnige wegen van vorm en inhoud staat dit gedicht, en zulk ogenblik, hoe pijnlijk het ook voor de dichter zelf moge zijn, stemt ons dankbaar, want de bloem die hier bloeit kan ons ontroeren, en de ‘auskunftlosigkeit’ zelf van zijn schepper, brengt ons raad. Men vergelijke dan tenslotte aanhalingen uit het Rond den Heerd-artikel met uitdrukkingen in het gedicht. ‘'t Waren die bietjes, (nl. de geslachtsloze werkbietjes) die de oude Christelijkheid aanzag als de enigste onder de dieren die maagdelijk leefden: op blommen, honing en zeem alleen bedacht, en weerdig het zinnebeeld te zijn van de Allerheiligste en ongeschonden Maria. Nu, zo Maria, de Moeder Maagd, Christus ontvangen en voor ons op de wereld gebracht heeft, zo brengen die maagdelijke moederbietjes, “apis mater,” het maagdenwas op de wereld; immers ze eten van de blommen wat zij zelf daaruit weten te kiezen, verwerken het in hun lichaam, en uit hunnen mond brengen ze het weer te voorschijn en leggen het in zeskantte huizekens; de wanden van die huizekens zijn was, het binnenste is klaarblinkende honing. Hewel, van dit zuiver maagdenwas maakt men de Paeschkeerse, en de inwendige wieke is er in verborgen, en onafscheidbaar verbonden, gelijk de ziele in het lichaam. Vijf openingen zijn er in die Paeschkeerse gemaakt, kruiswijs, en die worden met wierook gevuld van den diaken. Immers de priester wijdt en consacreert het ware lichaam Christi, alle dage, en de diaken wijdt het zinnebeeld des Lichaams Christi, eens 's jaars, op Paeschavond. Hij balsemt dat lichaam, in het beeld van de Paeschkeerse, zo de heilige mannen en vrouwen Christum balsemden, of te wege waren te balsemen, op de morgen dat Hij verrees. De wonden van de verslagenen vulde men eertijds, en nog, met reukwerkenGa naar voetnoot(1)...... Daar staat een keerse met drie lichten bij den werke, en die neemt de diaken en ontsteekt er de Paeschkeerse aan, zodanig dat wieke en was smelten, branden, en verenigen in ene en dezelfste vlamme van ene en de zelfste | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
levende Paeschkeerse! Daar staat Christus verrezen, (...) De brandende Paeschkeerse betekent de verrezen Christus...Ga naar voetnoot(1).’ Louter bewonderende verklaring van het Paasgebeuren en van liturgische symbolen? Ongetwijfeld wel, maar de grondige kennis van het onderwerp, de lange uitweidingen over de oorsprong en 't symbolisme van de maagdenwas, en over het symbolisme van de brandende keerse, verklaren dat Gezelle in die periode, Maart 1866, in een sfeer verkeerde en met een onderwerp bezig was, dat nauw in verband staat met vorm en opvatting van het besproken gedicht. Men vergelijke daarbij nog de maagdelijke oorsprong van het maagdenwas met de variante ‘maagdelijk was’ in v. 11, die de bie, welke we meer dan eens in de gedichten van Gezelle horen zoemen, (niet het minst in ‘Die Navond en die Roze’), voor die het nog nodig hebben, van alle omhemelse bijbedoelingen vrijspreekt, want ze is alleen op blommen, honing en zeem bedacht. Het ‘noch maagdenwas, noch wieke, noch vlam’ uit het gedicht moge dan werkelijk in het licht van dit artikel op een totale ‘onzalige’ vernietiging van de keerse in het slijk wijzen, de ‘vlampe’ krijgt daardoor een des te bitterder betekenis, waardoor Gezelle zijn ontgoocheling uitweent, het is de weerslag van zijn al te zegezeker ‘God prevails at last....’ Want wanneer Gezelle, helaas, met de koperen kandelaar van zijn nederige maar zo nodige steun in fine, at last!, komt aandragen, dan is dit een hopeloos gebaar, want het is te laat, de keerse is uit, en de stilte na het slotvers is zo droeviggeladen, als de leemte die gaapt, jarenlang, in zijn dringendoprechte briefwisseling. Deze maakt, dan, evenals zijn dichterschap, het dorre interregnum, de crisis van de ontgoochelde oprechtheid door. Hoe bedroevend moet het zijn, met de reddende hulp op te dagen, als het juist te laat is, stel U voor de barmhartige Samaritaan, die met zijn helende olie en wijn de ongelukkige bereikt, die juist aan zijn wonden is bezwekenGa naar voetnoot(2) of de bevrijding van een stad in puin, een kerkhof. Welke zin heeft de kandelaar zonder keerse om er op te branden? Welke zin heeft de stam waarop geen bloem kan ontluiken? Welke zin heeft HUN vriendschap, zonder haar bloeiende bloem en haar brandende keerse, Eugeen's geestelijke roeping? | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
Gans Gezelle's streven is zonder zin gebleken. Neen, noch een meningsverschil over Gezelle's taalparticularisme, noch Van Oye's vertrek naar Gent, - dat zijn slechts epiphenomenen van het drama, dat zich heeft afgespeeld -, maar het ontgoochelende uiteindelijke antwoord op zijn vraag: ‘Quo res summa loco?’ was de reden waarom Gezelle na zijn dichterlijk, nu ook zijn epistolair verkeer met Van Oye nagenoeg stopzetteGa naar voetnoot(1). Men kan redetwisten over de aesthetische waarde van het gedicht; het is niet volmaakt... het vormt alleszins een gesloten geheel, het vertoont geleidelijkheid in de uitwerking, een gedrongen hechtheid in de symboliek, een bewogen verscheidenheid in de suggestieve ritmiek, en een atmosferische geladenheid, die niemand kan ontkennen. Chronologisch is het - einde Februari - begin Maart 1866 - een mijlpaal in de wisselende verhoudingen tussen Gezelle en Van Oye, en sluit praktisch de eerste periode af. Het verklaart wellicht op exhaustieve wijze, geeft vaste vorm aan de hierboven vermelde gissing van Verdeyen, en het kristallizeert ten slotte tot een gaaf geheel gans de houding van Gezelle t.o.v. Van Oye. En dit is van niet minder belang. Het moge wellicht een bewijs leveren, een bewijs te meer, dat Eros totaal vreemd was aan die genegenheid, die zich koesterde aan de zuivere gloed der kristelijke Caritas en dat die vriendschap, - in omnibus respice finemGa naar voetnoot(2), - als formeel doel nastreefde, ‘het lieflijk geflikker van de keerse van maagdenwas, die hij ontstak, eenmaal op Gods altaar recht naar omhoog te laten vlammen.’ Hierin vond ze haar wettiging en haar bestaansreden... al ging de keerse uit. Het verwondere dan niemand dat na deze | |||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||
pijnlijke ontdekking Gezelle zijn vriendschap even nutteloos vond als de koperen kandelaar, waarmee hij - uit radeloosheid bijna stamelend - hopeloos alleen staat op 't einde van het gedicht. Mogen we tenslotte wijzen op de ontroerende gelijkenis van Gezelle's slot met de verzen, waarmee Rimbaud, deze andere magicus van het woord en held van het grote innerlijke avontuur van het ware dichterschap, zijn eerste en helaas enige periode van brandende inspiratiedrift besloot: Elle est éteinte,
Cette huile sainte,
Il est éteint
Le sacristain.
Waar ‘le poète maudit’ echter, die zichzelf de zoon der dwaze maagd heeft genoemd - als ‘révolté’ definitief het dichterschap vaarwel zegt, en zich volledig aan het dadenzatte karavaanleven overgeeft, om tenslotte op een hospitaalbed de dood te verbeiden, daar zal Gezelle, die ook onder de doem der oorspronkelijkheid gebukt ging, maar in nederige onderdanigheid de acedia doormaakt, opnieuw de heilige vlam zijner inspiratie mogen aansteken bij de mystieke koster van Groenendaal, die voor hem de poort der Geestelijke Brulocht zou openenGa naar voetnoot(1). Laken, April 1952. |
|