Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
De eerste rekening van de Mechelse schout, heer Willem le Clercq (1554-1556)
| |
[pagina 338]
| |
zelfs in minder gewone Franse woordenboeken over het hoofd wordt gezienGa naar voetnoot(1). Het bekende Nederlands-Latijnse woordenboek van Kiliaan spelt etymologisch juist: schoud, schoud-heet, schoud-heyd, schuld-heys en geeft als vertalingen o.a. op: Praetor, praefectus, praetorio, quaestor paricidii, iudex quaestionis, consul, praesidens inter iudices; het voegt er aan toe: vulgo scultetusGa naar voetnoot(2). Na hem drukte Carolus Tuinman in zijn verklarende ‘Fakkel der Nederduitsche Taale’Ga naar voetnoot(3): ‘Schout was bij de ouden schuld... wy hebben daarvan noch Schout, verkort van Schoutheid, 'twelck wil zeggen schuldeischer; om dat de schulden door zulk een amptenaar gerichtelijk geëischt worden. Men kan dat ook tot strafschulden, gemaakt door misdaaden, brengen’Ga naar voetnoot(4). Hij had zich misschien wat duidelijker kunnen uitdrukken; doch in de grond luidt zijn verklaring nogal juist. Ten slotte stipt hij nog als nevenvormen in het Nederlands ‘scoutet, schouteth, scoutate en scoltis’ aan. Zijn uitleg, gelijk reeds die van onze Duffelse taalgeleerde, wijst op de verscheidenheid in de opdrachten van de schouten. Bij ons te Mechelen stond de schout - sedert het Boergondisch tijdvak - als vertegenwoordiger van het gezag van de Heer der Stede en was gaandeweg opgeklommen tot de rang van de meest vooraanstaande waardigheidsbekleder, van meer gewicht dan commoignemeesters of schepenenGa naar voetnoot(5). Op hem rustte de plicht voor onze vierschaar te dagen wie de wetten had overtreden en van de rechters het vonnis te eisenGa naar voetnoot(6). Eerst op het einde van de 18e eeuw raakte de functie afgeschaft. Tot dan en te allen tijde koos men principieel de schout onder de poorters van hoog aanzien. | |
[pagina 339]
| |
Van enkele onder hen berusten op ons stadsarchief verslagboeken en rekeningenGa naar voetnoot(1), doch helaas hun reeks is heel onvolledig! Van de schout Willem le Clercq bezit het er ook ene - één enkele, nl. over zijn diensttermijn 1576-1578Ga naar voetnoot(2). Het kan evenwel nog prat gaan op het bezit van een ‘Declaratie van den erfven ende onruerlycke goeden’ onder de gemeente Heist-op-den-Berg en de daarop ontvangen 10e en 20e penning sedert Juli 1552 door vier commissarissen, waarvan hij er een is geweestGa naar voetnoot(3). Daarenboven nog op een register in-folio met zestien rekeningen, lopende over jaren tussen 1551 en 1589, door hem overgereikt in zijn hoedanigheid van stadhouder van de lenen van de keizer in diens land van MechelenGa naar voetnoot(4). Voorzeker misstond Willem le Clercq niet - wat zijn afkomst aangaat - in de rij van zijn voorgangers en opvolgers! Hij behoorde tot het voorname geslacht in Mechelen van de le Clercq-Bovekerke's, welke naam eveneens de Clerck, de Clerc werd geschrevenGa naar voetnoot(5). Tot vader had hij ridder Karel le Clercq, heer van Boevekerke, raadsheer en kamerling van keizer Karel V, voorzitter van de rekenkamer te Rijsel en algemeen commissaris van het koninkrijk Napels. Deze edelman stierf op 12 December 1537 en werd aan de aarde toevertrouwd vóór het hoogaltaar van de Sint-Janskerk te Mechelen, toen de parochietempel van het aristocratisch kwartier rondom de hoven van Margareta van York en de landvoogdes Margareta van Oostenrijk. Hij werd er bijgezet naast het stoffelijk omhulsel, dat daar al meer dan tien jaar rustte, van een van zijn zoons, heer Jan, die door 's keizers bemoeiingen reeds op 26-jarige leeftijd werd benoemd tot bisschop van Ourstan en Sint-Justus, ook nog tot primaat van het koninkrijk Sardinië, doch die geringe tijd nadien, op 11 Oogst 1526, overleed en dienvolgens zijn hoge geestelijke waardigheid niet eens in bezit had kunnen nemen. | |
[pagina 340]
| |
Vele jaren later vond Karel's gade, vrouwe Margareta van Blienberge, er ook haar sepulture naast haar man en hun zoon, nadat ze op 7 Februari 1563 voor goed de ogen had geloken; ten slotte nog hun kleinzoon Charles, zoon van schout Willem, die op 5 Mei 1603 zijn ziel aan haar Schepper weerschonk na schepen en deken der draperye van Mechelen te zijn geweest, zelfs burgemeester in 1578-79 en 1858-86Ga naar voetnoot(1) en eindelijk tresorier in 1591 en 1592Ga naar voetnoot(2). Er zou over onderscheiden andere leden dier familie le Clercq, alias Bovenkerke, nog meer ten beste kunnen worden gegeven, ook aan de hand van de stukken, die op het Stadsarchief worden bewaard aangaande dragers van de naam le ClercqGa naar voetnoot(3), maar die wij nog niet konden inzien. Bijv. dat een Michiel die Klerc, overleden op 26 September 1506, gehuldigd wordt op het 23e schilderij van de welbekende panelen met de verbeelding van de legende van de H. Rumoldus, die in onze kathedrale kerk voorhanden zijnGa naar voetnoot(4). Stippen we slechts nog aan dat in 1585 een Daniël le Clercq als gezwoorne van het wollewerk fungeertGa naar voetnoot(5) en als dusdanig twee jaren nadien vervangen wordt door Philibert van BoevekerkeGa naar voetnoot(6). Deze wordt daarop schepenGa naar voetnoot(6) en blijft dit in 1589Ga naar voetnoot(6), in 1593Ga naar voetnoot(7) en 1593Ga naar voetnoot(7); in het jaar 1597 verschijnt hij zelfs tegelijk als schepen en als gezwoorne der draperyeGa naar voetnoot(8); van in 1600 en tot 1605 staat hij geboekt als gezwoorne der poorterijGa naar voetnoot(9); in 1585 zetelde hij anderzijds onder de vier door de Stad aangeduide weesmeestersGa naar voetnoot(10). In dezelfde tijd treedt een Martin de Clerck op onder de | |
[pagina 341]
| |
Mechelse schepenenGa naar voetnoot(1), die nadien met het tresorierschap wordt belastGa naar voetnoot(2) of andermaal schepen wordtGa naar voetnoot(3). In 1610 is het weer dan een Jean van Bouvekercke, die zitting erlangt onder de stadsschepenen en dit ambt bij tijden verwisselt tegen dat van gezwoorne der draperyeGa naar voetnoot(4). Desniettemin lijken binnen Oud-Mechelen een nog vooraanstaandere rang de gebroeders Philippus en schout Willem le Clercq te hebben bekleed. De eerste van dit paar, schepen in 1548, burgemeester in 1552Ga naar voetnoot(5), stelt men gemeenlijk ook voor als ‘capitaneus.’ Hij voerde trouwens het bevel over de vierhonderd Mechelse voetsoldaten, die in 1554 ten dienste van de keizer werden gesteld en naar Frankrijk gezondenGa naar voetnoot(6). Na zijn terugkomst van daar beriep men hem opnieuw als stadsburgemeesterGa naar voetnoot(7), juist toen zijn broeder als commoignemeester zijn ontslag had genomen om het schoutschap te aanvaardenGa naar voetnoot(8). Zijn naam vindt men reeds opgesomd onder die van de geteisterden ten gevolge van het springen van de Mechelse Zandpoort, die toen diende als opslagplaats voor oorlogsbuskruit, in de late avonduren van de Zaterdag, 7 Oogst 1546Ga naar voetnoot(9); immers hierbij ging ook ‘Het huijs van Joncker Philips de Clerck... gheheel ontstucken’Ga naar voetnoot(10). Schout Willem le Clercq, dan, mocht zich heer van BoevekerckeGa naar voetnoot(11) en tevens heer van LochemGa naar voetnoot(12) betitelen. | |
[pagina 342]
| |
Tussen de jaren 1536 en 1553 had hij herhaaldelijk het schepenschap waargenomen en was deken van het wollewerk. ontvanger en commoignemeester geweest. In deze laatste hoedanigheid trad hij reeds in 1538 en 1542 op, andermaal in 1546 en 1550, eindelijk nog eens in 1554Ga naar voetnoot(1). Wat wonder dan dat men hem mede zag aanzitten met al de voorname gezaguitoefenende heren van de stad aan hun jaarlijkse dis, gehouden ten Fellen Oort, de toenmalige feestzaal der stede op de hoek van de Lange Schipstraat bij de HoogbrugGa naar voetnoot(2); hij werd er zelfs op Driekoningendag 1545 tot ‘koning van den Oirde’ gekozenGa naar voetnoot(3), gelijk zijn vader in 1513 en Daniël de Clercq anno 1517Ga naar voetnoot(4). Op 7 Januari 1554 werd hij schout van Mechelen. De stadsrekening van anno 1555-56 herinnert hieraan, waar ze een uitgaaf van 150 pond opschrijft voor de hem toekomende ‘gaegie als commoignemeester’ en ‘voor zynen willecomen van 't schouteschap’ meteenGa naar voetnoot(5). Hebben wij in deze laatste vermelding niets anders dan een gebruikelijk bewijs van beleefdheid te zien? Of waren de stedelijke magistraten er werkelijk in hun schik mee dat zij hun vroegere kollega als schout boven zich zouden krijgen? Een lijst van ‘Schoutets van Mechelen, naer de aloude Kronyken aengehaeld’Ga naar voetnoot(6) en beginnend met het jaar 1240, sluit af net met heer Willem le Clercq en stelt hem als 31e in hun gelederen. Op dezelfde plaats brengt hem een 18e-eeuwse lijst van Mechelse schouten en magistraten, van 1278 tot 1715, ook bewaard op de Koninklijke Boekerij te BrusselGa naar voetnoot(7). In het reeds genoemde werk van Dr L. Maes, die zich blijkt te hebben losgehouden van deze vroegere opsommingenGa naar voetnoot(8), krijgt hij rangnummer 43Ga naar voetnoot(9). Telkens staat hij aangegeven als de onmiddellijke opvolger | |
[pagina 343]
| |
van ridder Adolf van der Aa, bekend als oppervalkenier van de keizer, die in 1540 het schoutambt aanvaarddeGa naar voetnoot(1). Gedurende het ambt van heer Willem was het dan dat de godsdienstige onlusten te Mechelen, gelijk elders in de Vlaamse gewesten, losbraken. Toen in September 1572 de hervormingsgezinden in onze stad aan de macht geraakten, eisten ze van de bewindvoerders een nieuwe eed van getrouwheid, nl. én aan 's lands koning én aan de prins van Oranje als diens stadhouder. Willem le Clercq weigerde hem echter af te leggen: hij ‘weygerde absolutelyk,’ schrijft de Azevedo's ‘Vervolg der Cronycke van Mechelen t' Sedert de Maendt Junius 1572 tot 4 September 1576’Ga naar voetnoot(2); weshalve hij samen met een aantal voorname heren gevangen werd gezet. Doch in Oktober 1574, wanneer Don Requesens de bovenhand had behaald en een hernieuwd magistraat liet aanstellen, vermeldde de benoeming in de allereerste plaats ‘Schouteth. Heer Willem De Clercq de Bouvekercke, Ridder. Dese was niet afgestelt, maer in syn Ampt gecontinueert geweest’Ga naar voetnoot(3). In die hoedanigheid deed de stede herhaaldelijk een beroep op hem om mede op te trekken in haar deputaties, bijv. in Maart 1577 naar Leuven, waar het gold de nieuwe landvoogd te gaan feliciterenGa naar voetnoot(4), of naar Brussel, om beklag te gaan doen dat de aanhangers van de verboden leer zich hadden verstout in het naburig dorp Bonheiden hun preken te komen houdenGa naar voetnoot(5). In die jaren wentelde het politieke leven met grote wisselvalligheid om! In 1578, onder aartshertog Matthias, moest de magistraat te Mechelen nog eens aftreden, volgens brieven van de 2 Maart. Op die dag ook heeft heer Willem de Clerck ‘het Schoutetschap verlaeten’Ga naar voetnoot(6). Wat nochtans niet verhinderde dat zijn broeder Philips aanbleef en nog voor jaren als gezwoorne van de poorterijGa naar voetnoot(7), terwijl Charles de Clerck, Willems zoon, | |
[pagina 344]
| |
in de Oogstmaand daaropvolgende het burgemeesterschap ging uitoefenenGa naar voetnoot(1). Als schout had heer Willem voor opvolger jonker Samuel van Alveringhem, heer van Hoffwegen, gehad, die echter niet lang daarna in November 1581 door de dood werd weggehaald en dan vervangen door jonker Lybert de Fraisne, of de Fresne, heer van CoelputGa naar voetnoot(2). Dit tweetal waren de schouten, die te Mechelen ‘hebben gedient ten tyde van de Troubelen in Nederland, wanneer den Prince van Oraigne tot Mechelen was’Ga naar voetnoot(3). In 1585 reed de hertog van Parma als overwinnaar onze stede weer binnen, waaruit toen de Staatsen voor goed werden verdreven. Alsdan zien wij nochtans heer Willem zijn schoutsambt niet weder opnemen! Welke mag daarvan de reden wel zijn geweest? Ogenschijnlijk zijn leeftijd, die al in de hoge jaren reikte, vermits hij omstreeks 1500 ter wereld moet zijn gekomen. De bedoelde functie werd toen verleend aan een andere le Clercq, aan jonker Philippus, blijkbaar een van zijn verwanten, denkelijk een neef van hem. Op 22 Oogst 1585 deed deze zijn eed, maar trad na vijf jaar af met 's konings goedvinden, om diens ‘tresorier van den oorloghe’ te wordenGa naar voetnoot(3). Ook zijn benoemingen getuigen andermaal van de hoge rang, die de le Clercq's onder de ingezetenen van hun stede bekleedden. Men treft hen trouwens nog volop aan het stadsleven meedoende aan anders dan door hun ambtsvervulling. Zij lieten zich o.a. opschrijven onder de toenmalige liefhebbers van de dichtkunst. Ridder Karel le Clercq komt aldus reeds voor op de ledenlijst van de voornaamste rederijkerskamer van Mechelen, ‘De Sint-Jansgilde, bijgenaamd de Pioene,’ en zijn wapenen zijn ook afgebeeld in een folio-register, dat heeft toebehoord aan dat genootschapGa naar voetnoot(4). Zijn zoon - onze schout - ontbreekt er evenmin opGa naar voetnoot(5). Waarschijnlijk ten laatste in 1536 trad hij er toe bij: althans op 21 Januari toen ondertekende hij eigenhandig een ‘doodschuld’ ten voordele van die kamer, zijnde een legaat | |
[pagina 345]
| |
van 16 karolusgulden, uit te betalen na zijn afsterven of zelfs nog vroeger, indien hij dit verlangdeGa naar voetnoot(1). Kapitein Philippus le Clercq zijnerzijds was ingeschreven bij de derde rederijkerskamer, de eer bescheiden ‘Boonbloem,’ op het gehucht NekkerspoelGa naar voetnoot(2). Zij stelde hem zo waar als koning aan in het jaar 1561, weshalve het stadsbestuur hem huldigde met een gift van een ame Rijnse wijnGa naar voetnoot(3). Als schout heeft van al zijn Mechelse ambtsgenoten ridder Willem le Clercq beslist de 't verst bekende naam verworven; daar hebben de Lutheranen voor gezorgd! Doch een onbevlekte reputatie hebben ze hem niet gelaten. Althans de veel gelezen geschiedschrijver Adriaen Cornz. van Haemstede brandmerkt hem in zijn ‘Historien der Vromer Martelaren Die om het getuijchenis des H. Evangeliums haer bloet gestort hebben’Ga naar voetnoot(4) als ‘een groot vervolger der Christenen over lange jaren’ en als een zeer hardvochtig man. Want - verhaalt hij, - ter gelegenheid van de terechtstelling van de gereformeerde Pieter Panis te Mechelen in 1577, toen medelijdende geburen van deze beklaagde voetstappen te zijnen gunste ondernamen bij de schoutGa naar voetnoot(5), viel deze ruw uit: ‘Dit volck wilt hem altijdt laten hangen en branden om haers geloofs willen / ick sweire u by God / dat ic noch om God / noch om alle sijn Heyligen myn vinger niet soude willen in een keersse steken.’ Nog een ander bitsig woord ontviel zijn mond in de loop van de ondervraging door de geloofsrechters van de Mechelse protestantse gebroeders Frans en Nikolaas Thys, die nadien in de laatste dagen van December 1555 de brandstapel, hier op de Grote Markt opgericht, moesten beklimmen. Op de vraag ‘Waer woont God dan?,’ verklaarden de Thijsen met bijbelse zwier: ‘Den Hemel is sijnen stoelGa naar voetnoot(6) ende de Aerde sijnder voeten schabelGa naar voetnoot(7)’; hierbij kon de blijkbaar onstuimige schout | |
[pagina 346]
| |
zich niet weerhouden spottend uit te roepen: ‘So moet uwen Godt langhe voeten hebben!’Ga naar voetnoot(1). Van Haemstede verzuimt niet dit grof, misplaatst gezegde in zijn verhaal in te lassen; - zo doen ook strijdgenoten van hem, als de fransman CrespinGa naar voetnoot(2) en de duitser Ludwig RabeGa naar voetnoot(3), in hun relaas van de Mechelse terechtstelling, dat ze beiden op het bericht van Van Haemstede grondvesten. Hetzelfde boze woord vereeuwigden onderscheiden Duitse druksels van anno 1556, afzonderlijk bij onze oosterburen gepubliceerd tot hulde aan de godsdienstige standvastigheid van de twee Thysen en opnieuw verzameld en toegelicht in ons boek ‘Duitse Vlugschriften van de tijd over het proces en de terechtstelling van de protestanten Frans en Nikolaas Thys’Ga naar voetnoot(4). Sommige van die geschriften herinneren er volgaarne aan dat de aangeklaagden de schout derhalve op zijn plaats zetten, ‘vor der Oberkeit straffeten’Ga naar voetnoot(5). Ondertussen verminkten zij zijn naam en zijn titel tot ‘Wilhelm de Klercken / Herr von Bonenkercken’ of ‘Benenkercken’Ga naar voetnoot(6), zelfs ‘Wilhelm de Klerick, her van bauen Kercken’Ga naar voetnoot(7). Adr. van Haemstede schreef juister: ‘Willem de Clerc, heere van Bovenkerc’Ga naar voetnoot(8). De Fransman Crespin toonde zich al onbehendiger met ‘sieur Guillaume Kleicken, Seigneur de Bouenkerken,’ hem trouwens dopend tot ‘Mayeur / qu'ils nomment Scawter’Ga naar voetnoot(9); de Duitser Rabe schreef ook onjuist ‘Wilhelm de Klercken, Herr von Benenkercken’Ga naar voetnoot(10). Eindelijk leren wij deze voorname man nog van elders kennen... en het dient gezegd, niet ten volle in zijn voordeel! | |
[pagina 347]
| |
Het is geweten dat hij zijn woning hield aan de huidige Schoutetstraat nr 4, alwaar zich sedert 1810 een brouwerij ‘De Posthoorn’ verhiefGa naar voetnoot(1). Maar ten jare 1588 had hij zijn huis verkocht aan de nonnen van het Bethaniëklooster; ze waren eertijds gevestigd geweest buiten de Adegempoort, doch zagen zich in 1572 verplicht de wijk te nemen naar binnen de stede, zodat ze zich hadden neergelaten, eerst op de Kattenberg en aan de Wollemarkt, eindelijk in de Peper- en Schoutetstraten; gedurende de Franse overheersing werd het gesticht opgeheven; in 1797 kwamen de gebouwen onder de hamer en werden later afgebroken; de grond werd toen ingenomen door de bovengenoemde brouwerijGa naar voetnoot(2). Kanunnik W. van Caster laat natuurlijk niet na aan die historische gebeurtenissen te herinneren, wanneer hij ons meeneemt op wandel langs de SchoutetstraatGa naar voetnoot(3). Deze - stipt hij aan - heette in de 14e eeuw ‘strate van den Hove,’ in 1544 ‘Anckerstrate oft Hovestrate.’ De naam Ankerstraat verwierf ze wegens de naburigheid van een huis ‘Den Anker’ aan de De Stassartstraat; Schoutetstraat noemde men ze daarna juist omdat onze Willem le Clercq ze enige tijd had betrokken. Dan moet ze al dadelijk na zijn aanstelling als schout die naamsverwisseling hebben ondergaan; want reeds tijdens zijn leven werd die nieuwe benaming voor goed op haar toegepast. Dit valt te lezen in een stel oorkonden, nl. de rekeningen van de H. Geesttafel van onze Sint-Romboutsparochie, jaarlijks overgelegd door Peeter du Pont, die in het laatste kwart van de 16e eeuw werkzaam was als rentmeester van de bovenbedoelde instelling. In zijn staten van uitgaven en inkomsten kan men nagaan dat de broeders Philips en Willem le Clercq, burgemeester en schout, allebei in de schuld stonden bij de bedoelde armeninrichting. Ze hief namelijk op goederen van elk van hen een straatcijns: ten opzichte van Philips bedroeg hij 5 pond 10 schelling per jaar en sprak op gronden van een erf te Keerbergen; | |
[pagina 348]
| |
ten opzichte van schout Willem beliep hij tot 12 gulden jaarlijks en sprak op zijn woning aan de Schoutetstraat. Noch met de ene noch met de andere heeft de H. Geesttafel veel genoegen beleefd! Betreffende de rente bij Philips stipt de ontvanger du Pont aan in zijn rekening over 1579 tot 1586, dat zij onbetaald is gebleven voor 1575, '76, '77 en '78. Inmiddels was de schuldenaar overleden, doch ook van zijn weduwe en de erfgenamen was er ‘nyet ontfanghen’Ga naar voetnoot(1); als reden werd opgegeven ‘ouermits het goet buyten leet’Ga naar voetnoot(2): in de aangeduide jaren - jaren van onrust en woeling binnen en van onveiligheid buiten Mechelen - moet de mogelijkheid om de inning van gelden te vervolgen uitgesloten zijn geweest. Ieder volgend jaar en tot 1593 zal de rentmeester genoodzaakt worden gelijkaardigs aan te halen en voor ontvangst ‘Nichil’ op te schrijven, alhoewel van in den beginne zijn opdrachtgevers, de armbestuurders, in de rand van de rekening lieten aantekenen: ‘Dat den rendant de betalinghe van dien veruolgheGa naar voetnoot(1). Den rendant zal hiervan zyn debuoir doen...Ga naar voetnoot(2) zy debuoir ghedaen... zonder voorder vuytstel’Ga naar voetnoot(3). Du Pont deed zijn best... wellicht het meest gedurende 1593, daar bij de vorige rekening was gedreigd: ‘Sy debuoir gedaen sonder langher vuytstel op pene van gehouden te wesen daervan ten naesten te verantwoirden’Ga naar voetnoot(4). Betoonde de rentmeester zich werkelijk té lankmoedig tegenover de erfgenamen le Clercq? Om niet te hoeven te betalen deden zij gelden, dat ze van het berente erf ‘geen proffyt en hebben gehadt’Ga naar voetnoot(2), ‘om redenen... van d'ongebruyckGa naar voetnoot(5), daar het ‘ongecultiueert’ lagGa naar voetnoot(2) en dus ‘Infructueus’ bleefGa naar voetnoot(6). Eerst anno 1592 gaven ze blijk van meer goede wil! Toen kon du Pont zijn gebruikelijk item besluiten met de toevoeging: ‘alzoo den pant nv verhuert is, zo belooven zy nv voortaen te betaelen’Ga naar voetnoot(4). Toch bidden zij nog in 1593Ga naar voetnoot(7) om uitstel, belovend te ‘sullen voortaen betallen.’ Dat woord hebben ze dan eindelijk gehouden en in 1594 dokten | |
[pagina 349]
| |
ze de 5 pond 10 schelling af; de rest werd hun kwijtgescholden, maar op voorwaarde dat die betaling van nu af regelmatig zou geschieden, ‘op pene van te verlysen deffect der selver quytscheldinghe’Ga naar voetnoot(1). Tot in 1599 waren we in staat na te gaan dat het bedrag werd uitgekeerdGa naar voetnoot(2). Mijnheer de Schout bezorgde nog meer vergeefse moeite aan rentmeester du Pont. Van 1579 tot 1585 stond zijn schuld aan de H. Geesttafel onbetaald; ‘Ende ouermits den armen schamelen tyt soo en kan men van myn Heer nyet ontfangen,’ onderstreepte de rekening over die jarenGa naar voetnoot(3). De daaropvolgende haalt aan, dat ‘den voors. Heere seer claechden geen middele te hebben om den huysarmen te betaelen’Ga naar voetnoot(4). Deze bekentenis onthult meteen welke grote verarming de godsdienstige twisten - die het gehele land lam sloegen - ook over onze stede hebben gebracht! De geloofstegenstanders van de schout konden hebben gejuicht en gejubeld om de stoffelijke ondergang van iemand, die bij de onverkwikkelijke omstandigheden mede zijn rol had gespeeld ingevolge zijn ambt... en er een straf van God hebben in gezien. De armbestuurders van Sint-Romboutsparochie lieten zich niet verrassen en dwongen heer Willem hun tafel voor de nietbetaalde jaren schadeloos te stellen door afgifte van een ‘obligatie,’ sprekend over een bedrag van 120 pond, verleden voor notaris BogaertGa naar voetnoot(4); anno 1588 zuiverde de schout eindelijk zijn schuld aan voor de twee jaren 1578 en '79Ga naar voetnoot(5). Toen verkocht hij - gelijk wij reeds weten - uit grote nood en opgejaagd door zijn schuldeisersGa naar voetnoot(6), zijn huis in de Schoutetstraat aan het klooster Bethanië, waarop de cijns van 12 pond overging; telken jare voldeed het trouwens deze som met voorbeeldige stiptheid. Maar mocht men menen dat de voormalige eigenaar nu - dank zij de opgestreken verkoopsom - over de nodige gelden beschikte om zijn resterende schuld onverwijld te lossen, zo komt men toch bedrogen uit.... Reeds in 1589 | |
[pagina 350]
| |
klaagt du Pont: ‘wat veruolch den Rentmeester doet, en can tot egeen betalinghe geraeken’Ga naar voetnoot(1). Het jaar daarop beloofde le Clercq voortaan het dubbel van de rente te vergoeden en stort de cijns voor 1580 en '81Ga naar voetnoot(2). Doch in 1591 ‘heeft du Pont nyet ontfanghen’Ga naar voetnoot(3); in 1592 krijgt hij evenveel, dus nietsGa naar voetnoot(4) en weer in '93: ‘hoewel dat den Rendant alle debuoir ghedaen heeft, soo en heeft hy nyet connen Ontfanghen’Ga naar voetnoot(5). Toen maande het armbestuur: ‘zy naerder debuoir gedaen en punctuelijck achteruolght tcontract met hem gemaect’Ga naar voetnoot(5); toch bereikte hij niets, noch in 1594,Ga naar voetnoot(6) noch in 1595Ga naar voetnoot(7). Eindelijk in 1598 mogen wij nieuws vernemenGa naar voetnoot(8): ‘Item van de xij gulden tsiaers, verloopen van zeuen Iaeren, valet Lxxxiiij L, die Heere Willem van Boeuekercke, Ridder, modo derffgenamen alnoch moeten... ende zoo den erffgenamen In train sijn van allen de schulden te betalen, zoo heeft den Rendant In handen van Joncheer Charel de voirschreuen schult schriftelyck ouergegheuen, die hem metten Iersten beloefden te betalen.’ De hier genoemde Jonker Charel herkennen wij wel: het was de reeds herhaalde malen aangehaalde zoon van schout Willem, Messire Chaerles Le Clercq, Esquier en burgemeester, die in Mei 1603 zou overlijdenGa naar voetnoot(9). Mocht rentmeester du Pont onverwijld 22 gulden 5 schelling 4 denier in ontvangst nemen, zijn armbestuurders maanden hem desniettemin uitdrukkelijk aan ‘debuoir te doen... tot Inninghe van de resteerende somme’Ga naar voetnoot(8). Of hij die ooit heeft opgestreken? Men moet er aan twijfelen; want tot en met 1599 - zo lang wij hem konden beluisteren - horen wij du Pont telkens weer bevestigen dat hij ‘nyet ontfanghen’ heeft en in 1597 schrijft hij neer: ‘Item van de xij gulden tsiaers, verlopen van seuen Iaeren, valet Lxxxiiij, die myn heere Willem van bouekercke, Ridder, saligher, modo mevrauwe alnoch moet | |
[pagina 351]
| |
betallen... ende ouermidts het voors. sterffhuys seer beschadicht Is In haer goeden, zoo en heeft den Rendant tot noch toe nijet Ontfanghen’Ga naar voetnoot(1). Dit alles kwam ter sprake, toen onze schout het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Inderdaad overleed hij op 10 September 1597Ga naar voetnoot(2), hoog bedaagd dus, want hij moet toen bij of wie weet over de negentig jaar zijn geweest. Hij ging overigens zijn gade amper een kleine drie weken vooraf in het grafGa naar voetnoot(3). Hun sepulture had hij begeerd in de kerk van het Mechelse Arme-Clarissenklooster, aan de Melaan, waarschijnlijk omdat het zich dicht bij zijn woonhuis verhiefGa naar voetnoot(4). Hij verkreeg ze er waarlijk naast zijn huisvrouwe, in een grafkelder bij het altaar van de H. Jozef, waarin in Januari 1608 nog hun kleinzoon CarelGa naar voetnoot(3) werd ter eeuwige rust gevlijd. Men weet dat de tombe versierd werd met een koperen plaat, waarop de echtelieden met hun wapenschilden waren afgebeeld; dit kunststuk raakte op de dool na de vernietiging van het Clarissengesticht om ten slotte te worden weergevonden in een zaal van het Mechelse gerechtshof, dienend voor kachelplaat; daarna bracht men het gelukkiglijk onder in de verzamelingen van het Stedelijk MuzeumGa naar voetnoot(5). Hierboven kwam zonneklaar uit in welke benarde toestanden heer Willem le Clercq zijn nabestaanden achterliet. Hoe moest hij, de afstammeling van een edele familie, die gedurende zijn leven een van de wichtigste openbare functies bediende, de ogen luiken voor goed? Als een berooid edelman, als een pijnlijk gevallen grootheid! Waar hij kloeg over zijn arme staat, dan speelde hij alles behalve comedie. Wat brengt over hem niet ten gehore de rentmeester van een tweede Mechelse H. Geesttafel, Franchoys Laureins, die in Juli 1592 voor O.-L.-Vrouwparochie een vernieuwd cijnsboek opstelde? Als toehorende aan heer Willem geeft hij een erf op, buiten de Hanswijkpoort gelegenGa naar voetnoot(6), waarop | |
[pagina 352]
| |
de eigenaar een jaarlijkse cijns van 2 gulden had moeten aanvragen en waarvan het bezit nadien overging op jonker Jan van Pypenpoei, daarna aan Bartholomeus Paeps en nog later op heer ende meester Iacop Boghaerdt, ‘President van den Majesteits Rade tot Ghendt.’ De conclusie ligt voor de hand dat onze schout zich gedwongen heeft gezien zich te ontdoen van dit eigendom, misschien nog vóór de verkoop van zijn woning in de Schoutetstraat. Een voorganger van mijnheer Franchoys Laureins, nl. rentmeester Reyniers, berichtte anderzijds in zijn rekeningen onder de herencijnzen en oude cijnzen, welke zijn H. Geesttafel ieder jaar had te vereffenen, aan ‘mijn heere van boeuekercken van den... ghoeden tot loxsem: een capuyn, facit 9 d.’Ga naar voetnoot(1). Na hem licht Laureins er over in dat Willem le Clercq een cijns beurde op de ‘Bexkens bosschen, onder den keyssere In brabandt,’ die 33 schelling ½ blancke opbrachtGa naar voetnoot(2); eveneens op ‘bosschen gebleuen van Ian schoef achter Hombeecke,’ die 6 schelling lovens opbrachten’Ga naar voetnoot(2), buiten nog ‘drye dachwant lants dat nv bos es,’ door de Tafel gehuurd tegen 6 denier I quart lovensGa naar voetnoot(2). Te Loxem bezat hij verder drie dagwant, die nogmaals de H. Geesttafel van O.L.V. parochie huurde tegen 1 capuijn ofte 3 stuiver 's jaars en wel al sedert 1574; de Tafel liet deze cijns onbetaald tot in het jaar 1592, maar vereffende toen in eenmaal haar schuld; heer Willem vergenoegde zich echter met de cijns van twaalf jaren in stee van de verschuldigde achttienGa naar voetnoot(3), denkelijk de zorgelijke toestand in aanmerking nemende, waarin zich ook de armeninrichting zal hebben bevonden ten gevolge van de kwade oorlogstijden van kort te voren. Hier mag dan worden onderstreept dat onze schout, als het paste, een echt grote-herengebaar kon uithalen zelfs nog ten tijde dat hij er weinig schitterend voorstond, en in ieder geval genadiger handelde tegenover een schuldenaar dan - naar hierboven moest worden meegedeeld - zijn schuldeisers zich tegenover hem aanstelden!
Zo zijn wij toch enigermate vertrouwd geworden als mens | |
[pagina 353]
| |
met hem, wiens eerste rekening als vorstelijk ambtenaar wij nu nader zullen onderzoeken. Wij herhalen dan dat ze thans bewaard ligt op de afdeling der Handschriften bij de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, onder nummer 17.230. Men heeft ze in een modern kartonnen bandje gestoken en ze vormt een bundeltje van 17 bladen, die 31 cm. bij 21,4 cm. metenGa naar voetnoot(1). Daarvan zijn evenwel fol. 1 en fol. 10 slechts voor een deel... fol. 16 maar voor de helft beschreven; fol. 1 vo, 10 vo, 16 vo en 17 ro en vo zijn geheel blank gelaten. Er zij ook aan herinnerd dat een tweede exemplaar ervan berust op het Algemeen Rijksarchief te BrusselGa naar voetnoot(2). Die tekst werd in-extenso overgenomen door Dr L. Maes in zijn reeds vermelde studie ‘Vijf eeuwen stedelijk strafrecht,’ onder zijn ‘Bijlagen III’Ga naar voetnoot(3). Met het door ons nagegane dokument geeft het wel kleine verschillen aan bij zekere woorden en bepaaldelijk in de orthografie. Een randaantekening op fol. 1 bericht dat de rekening werd overgelegd bij procuratie - dus: in opdracht van de Mechelse schout - door Michiel vanden Veeckene, die wij voor een van zijn klerken zullen mogen houden. Zulks gebeurde op de IIe dag van October 1557. Nog een nota op dezelfde bladzijde verklaart dat ze over twee jaren loopt, ‘Commensant Le premier Jour de Ianuier xvc Cinquante quatre et finissans le dernier Jour de decembre xvc Cinquantesix’, welk laatste jaartal dus klaarblijkelijk is verschreven voor 1555. Nochtans komen 1554 en 1556 duidelijk voor in het opschrift zowel van de door ons gebruikte rekening als van het exemplaar, dat L. Maes weergeeftGa naar voetnoot(4). Volgens de gewoonte van de tijd streeft dit opschrift liever naar uitdrukkelijke vermelding van alle wenselijk geachte bizonderheden dan naar beknoptheid. Het luidt immers:
Compte premier de messire guillamme de clercq, chevalier, seigneur de boeuekercke, escoutette de malines, etc. Ad ce commis par deux diuerses lettres patentes de commission tant de lempereur que du Roy, nostre seigneure, son filz. Enregistrets Assauoir celles dudit | |
[pagina 354]
| |
Seigneur empereur au Registre des commissions commenchant au mois de Ianuier xvc xlix folys vijxx xviij et xix. Et celles du Roy au Registre commenchant le xxiije de Iuillet xvc lvi, folys xxxix et xl. Aux gaiges, droitz, honneurs, prerogatiues et emolumens y appertenans De tout ce que ledit escoutette A Receu et paié a cause dudit office durant le tamps de deux annees enthieres Commenchans le premier Jour de Ianuier xvc Cinquante quatre et finissans le dernier Jour de decembre xvc Cinquantesix Et se fait cedit compte en liures de vingt gros, monnoie de flandres la liure. Ainsi et par la maniere que sensuit./.
Reeds in dit opschrift zagen wij ons genoodzaakt een aantal verkortingen op te lossen, in wier talrijk voorhanden-zijn de enige moeilijkheid bij het lezen van deze rekening bestaat; want anderzijds is ze echt gekalligrafeerd, noch min noch meer! Ze houdt de posten duidelijk uit elkaar verwijderd en wendt de beste zorg aan bij het aanbrengen van inleidende titels boven de verschillende rubrieken. Wanneer wij mogen geloven - en wij menen alle recht hiertoe te hebben - dat dit bundeltje tot stand kwam in een Mechelse schrijfkamer, kunnen wij het schone geschrift waarschijnlijk voor een goed stuk daardoor verklaren, dat de opsteller vermoedelijk van huize uit niet losjes omspringen kon met de taal, die hij voor zijn werk moest bezigen, en aldus minder voortvarend zijn veder over 't papier had te laten lopen. Immers, men zal hebben waargenomen dat dit verslag over de werkzaamheden van een hoog waardigheidsbekleder in onze Vlaamse Dijlestede desniettemin in een andere dan de volkstaal is gesteld. Zulks kan ons slechts weinig of in 't geheel niet verrassen, vermits we gelijkaardigs konstateren bij voorgangers van heer Willem: men sla maar hun stukken na, welke ons eigen archief van hen bewaartGa naar voetnoot(1). Zij alle brengen een bewijs te meer dat de verfransing van onze beambtenklasse - en van de begoede burgerstand, die er zich voor een groot deel mee vereenzelvigde - hoger opklimt dan tot de jaren, volgend op de Omwenteling | |
[pagina 355]
| |
van 1830... hoger zelfs dan het Oostenrijks Bewind... zelfs nog verder dan tot de Spaanse Habsburgers: de gedraging van onze Mechelse schouten licht nogmaals toe dat de kloof tussen leiders en volk begon te gapen van in de tijd van de Boergondische vorsten. Aan deze herinnert trouwens nog wat anders in deze rekening: nl. de opschriften bij verschillende van hare rubrieken; ze stippen aan dat de boeten, waarvan melding is gemaakt, zijn vastgesteld door een vroegere hertog van Boergondië... ‘ont ainsi esté tauxez par mondit sieur le duc de bourgoigne’Ga naar voetnoot(1). Het zou ongetwijfeld de moeite lonen het hier geboekte Frans aan een nauwgezet taalkundig onderzoek te onderwerpen. Wij zullen er alleen van zeggen dat het geen indruk van frisheid nalaat, integendeel voorkomt als enigszins verstard en verouderd voor zijn tijd; en gelijk men bij voorbaat zou tegemoet zien van iemand die niet in de gelegenheid verkeerde om zijn taalkennis lenig te houden door dagelijkse oefening en gebruik. Beambtentaal, bureautaal klinkt al op zichzelf gemakkelijk on-modern. Hier valt meermaals stroefheid van uitdrukking op: een paar keren schijnt overigens de schrijver er niet buiten te kunnen door het terhulp roepen van het vertaalde Nederlandse woord zijn bedoeling te verduidelijken: ‘cest pieter lescouteur (en flamand de luysteraere).’ ‘Navire’ wordt hier vrouwelijk gemaakt; een landsknecht blijft in zijn frans een ‘lanskenecht’ en ‘passeport’ heet ‘pasporte’. Om hiaten blijkt de schrijver zich niet het minste te bekreunen: ‘...faisant beaucoup de Insolences.’ Een aantal woorden houden vast aan hun middeleeuwse vorm: eauwe, oultraige, poulssé du pied, bleschures et naûrures. ‘Coup’ wisselt met ‘cop,’ ‘marchie’ met ‘marchiet’ gelijk ‘cousteau’ met zijn meervoud ‘cousteaulz.’ Onvast staat eveneens de spelling, die graag woorden aaneen schrijft: ‘Il sest trouue...,’ geen accenten kent, doch stelselmatig u van ú voor v onderscheidt. Gelijk voorop te zetten was, diende de rekening voor nazicht in de Rekenkamer te Rijsel. - Men kontroleerde ze er dan ook en wel op 22 Oktober 1557, naar luid van een slotnota op de allerlaatste bladzijdeGa naar voetnoot(2). Ze gaf alsdan aanleiding tot diskussie - naar dezelfde aantekening vaststelt - welke echter tot een gunstig einde werd gevoerd. J. du Bosquiel en A. Clement, | |
[pagina 356]
| |
die ze nazagen, achtten het hier en daar noodzakelijk onze schout terecht te wijzen: hij scheen niet steeds het wettelijk juiste bedrag van vergoedingen en boeten te hebben opgeschreven; - posten moest hij derhalve verminderenGa naar voetnoot(1) en andere soms verhogenGa naar voetnoot(2), een enkele keer ook van 't begin tot het einde schrappenGa naar voetnoot(2); elders onderstreept men dat hij een geval verkeerd heeft beoordeeld en aan een beklaagde toestond te ‘compozeren’ als wanneer hij in ‘crimineel’ schuldig was te achtenGa naar voetnoot(3). De rekening is er ene van inkomsten en uitgaven. Ze vervalt daarom in 2 helften: ‘Recepte’... van fol. 1 tot 10; - ‘Despence’... tot fol. 16. - Het gezamenlijk bedrag van de ontvangen gelden beliep tot 696 pond 10 schellingen; - opvallend genoeg reikten de uitgaven even hoog... weshalve men zich de vraag stelt of de schout een rekening moest overleggen met volledig identisch debet en credit; - althans hier constateren de controleurs zonder meer: ‘Totale Somme de la despence de ce compte... vjc iiijxx xvj L x s. parisis Et telle est la Recepte cideuant. Et partant quicte cy’Ga naar voetnoot(4). Wij brengen onze schout dankbaar hulde om zijn inleidende nota's bij de verschillende kapittels van zijn rekening; want ze gunnen een vluchtige blik in het beheer en de rechterlijke regeling binnen het toenmalige Mechelen, die denkelijk de vergelijking met toestanden elders mogelijk maakt. Hij stipte voor kwetsuren boeten aan van 20 brabantse pond (fol. 3 vo); voor het trekken van zijn mes 10 pond brabants als 't bij dag was gebeurd en dubbel zoveel bij nacht (fol. 3 vo); - een steek met een ander wapen dan zijn gewoon broodmes - ‘cousteau taillepain’ - namelijk met dolken of verder verboden tuig - ‘de dagues ou autres armures deffendues’ - kostte 20 brabantse ponde bij dag en weer dubbel zoveel, wanneer gewaagd bij nachttijd (fol. 5). Hij sluit een verwijzing in naar een ordonnancie, uitgevaardigd door de wet en de Raad der stad, voor de wevers en de volders (fol. 5): wie onder hen op zich droeg of thuis in bezit hield enig wapen met een spits, | |
[pagina 357]
| |
verbeurde een boete van 2 gouden mottoenen, te verdelen voor de helft tussen de Koning en de stadsdienders - de ‘sergeanten’ - die het tuig hadden weten op te speuren. We geloven dat hierin iets naëchoot van de kwade roep, waarin de mechelse mannen van de gezeide ambachten geraakten ten gevolge van vroegere opstandigheid en beroerlijkheid, als in 1361 reeds, toen ze van Nekkerspoel binnenstromend de stad overrompelden, het gemeentehuis bezetten en drie dagen lang de straten onveilig maakten... wat aanleiding gaf tot het buiten gebruikstellen van de voormalige Zandpoort als doorgang naar de stedeGa naar voetnoot(1). Nog waakte de schout over de veronachtzaming van de wettelijke regels betreffende de daging voor de schepenbank: ‘...sur les trefues -of ‘vertragingen’Ga naar voetnoot(2), wat hij nader toelicht: ‘Cest assauoir quiconque laisse yssir hors de ses trefues sans comparoir pardeuant les eschevins au Iour et heure deue et competente fourfait lamende de deux florins dor de hollande a chascune fois,’ te bekeren 1/3e voor de Koning, het tweede 1/3e voor de stad en het laatste 1/3e voor de schepenen (fol. 6). Anderzijds diende hij ook de omloop van verboden munten te beteugelen (fol. 9). Voor hem - als vertegenwoordiger van de Heer van de stad - had het ambacht van onze vrije vissers bizonder belang. Immers elk nieuw aangenomen lid moest er een intreegeld betalen van 6 pond grooten, vlaanderse munt: het werd gelijkelijk verdeeld onder de Koning, de stad en het gild der visverkopers, op grond van een eertijds door hen verworven voorrecht (fol. 9 vo). Eindelijk vernemen wij hier nog dat vóór 1554 - wellicht voorbijgaand slechts - de schout te Mechelen tevens zijn waardigheid uitoefende binnen de heerlijkheid van Heist - ‘la seigneurie pres de malines’ - althans wat aanging rechtsexploten en compozities. Willem le Clercq heeft zulks niet meer moeten doen, want te zijner tijde was Heist weer in bezit van een eigen schout: ‘Actendu quil y a presentement escoutette particulier’ (fol. 10). Hier weze nog toegevoegd dat de schout te Mechelen een wedde genoot van 48 pond jaarlijks (fol. 11). Maar bovendien | |
[pagina 358]
| |
veroorloofde hem de welwillendheid des Konings zijn deel te nemen - namelijk het derde - van de inkomsten, verwezenlijkt op grond van zijn ambt, en dit buitenkansje zou hem te beurt vallen zo lang het de vorst behaagde. Daar aldus ten tijde van onze rekening een som van 696 L 10 s. parisis was binnengekomen, streek Willem le Clercq daarvan 232 L 3 s. 4 d. parisis op (fol. 15). Men zal wel bij voorbaat willen aannemen dat de rekeningen van onze schouten ons naar het mindere mechelse volkje voeren, aan de zelfkant van de mechelse samenleving. Niet anders doet het verslag van le Clercq... Het vertelt allereerst van tamelijk onschuldige misdrijven: van iemand die zich een onbetamelijk gedrag had veroorloofd op de Vismarkt (fol. 4 vo), van anderen die nachtelijk straatlawaai hadden veroorzaakt door onder meer met hun bloot rapier op de keien te beuken (fol. 6 vo, 7 vo). Het veelvuldigst wellicht moest hij optreden tegen schenders van andermans huis (fol. 1 vo), die er binnen of buiten wanordelijkheden stichtten (fol. 2, 2 vo, 3, 7, 4, 7), in nuchtere of in dronken toestand - ‘embu’ heet de rekening dit laatste - de deur zochten in te stoten (fol. 7) of alweer er met het blank rapier stonden op te trommelen (fol. 4). Even dikwijls nochtans gold het mannen en vrouwen te bekeuren die hun medemensen hadden beledigd (fol. 2, 2 vo, 3). Onder hen leren wij een schoenlapper kennen, die niemand minder dan een gezworene van zijn ambacht had uitgescholden (fol. 2 vo). Wij ontmoeten ook twee werklieden, die - toen ze een kan te veel uit hadden - tegen de pastoor van Nekkerspoel waren te keer gegaan; ze kregen daarvoor een boete van 5 L 4 s. parisis af te dokken, die zwaarder uitviel dan in de bovenstaande gevallen (fol. 1 vo). Ons lijkt dat de pastoors van het gezegde gehucht vrij gemakkelijk in het gedrang geraakten! We weten immers nog van een geding, ingesteld ten jare 1441 op klacht van Heer Merten Bailliu, ook priester aldaar, tegen zijn gebuur Ianne Caluwaert en zijn zoons; want die hadden hem een hoop zeer schilderachtige scheldnamen - als ‘vuyl boeve, roffiaen, vuyl hoerensone, vuyl poppenpriester’ - naar het hoofd geslingerd en hem zelfs met een mes gedreigdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 359]
| |
Het meeste werk, onder de rubriek van de beledigingen, maakt onze rekening omtrent het onbetamelijk gedrag van Berthel Heymer ten overstaan van de burgemeester van de stad: hij had zich vloeken en oneerlijke woorden laten ontvallen, omdat die waardigheidsbekleder voorheen een beslissing in zijn nadeel had getroffen. De beklaagde kreeg derhalve niet minder dan 30 L. parisis neer te tellen. - In een randaantekening hierbij verklaren de controleurs er vrede mee te hebben dat op dit feit de schout compozitie toestond, al bleek hij voorafgaandelijk het advies van de heren van de Grote Raad te hebben ingewonnen (fol. 7 vo). Het incident herinnert ons inmiddels aan de veroordeling van Claes de Mol in het jaar 1448, reeds aangehaald in onze bundel ‘Losse Blaadjes’: omdat hij toen ook voor één van de burgemeesters zeer versmadelijke woorden gesproken had, moest hij kiezen tussen een boetetocht naar de hoofdkerk te Rome of een zware geldboete van 12 gulden rijdersGa naar voetnoot(1). Men kan de indruk niet kwijtspelen dat beledigingen al zo zwaar als handtastelijkheden werden aangerekend. Anders, om de intentie van te vechten werd men al bekeurd (fol. 2 vo) of om de wil van iemand te kwetsen (fol. 2). Het heeft alleszins weinig mogen baten, want van vechtpartijen in regel heeft de schout bij herhaling gewag gemaakt. Vechtersbazen gingen er op los met de vuisten... doch met wat anders daarbij. Een man had een vrouw gestampt, ‘poulsse du pied’ (fol. 1), een tweede zijn zwaard getrokken en een vrouw geranseld (fol. 5 vo); een derde had er een in de nacht afgetroefd en nog gestoken met een piek (fol. 7 vo); nog een had geklopt met een nijptang (fol. 3 vo). Het zwakke geslacht liet zich niet onbetuigd en met haar broodmes had een vrouw geen ander dan een van de stadssergeanten te lijf willen gaan (fol. 4). Elders is er sprake van een man die een jong kind had gekwetst met het werpen van een steen, buiten of met zijn wil, daarvan vernemen wij niets... wel dat hij voor die euveldaad 40 s. uit zijn buidel heeft moeten halen (fol. 1 vo). Doch ergers wordt toegelicht - moord en doodslag -, gelukkiglijk niet meer dan twee keren in de loop van onze rekening. | |
[pagina 360]
| |
We mogen dus afleiden dat zulke ontzettende gevallen bij uitzondering voorkwamen in Oud-Mechelen... welk vermoeden wordt versterkt door het feit dat voor hen 't verslag van de schout een uitvoerig en zeer in bizonderheden tredend relaas telkens opneemt. Bij onze eerste moord, gebeurd op 15 April 1554 (fol. 8 vo), viel als slachtoffer Henrick Nulaert, bijgenaamd ‘tutelere.’ Die toenaam moet, op grond van het nog te Mechelen voorkomende werkwoord ‘tuitelen’ (= verwisselen onder elkaar), sjacheraar hebben betekend. Trouwens in die tijd kwam ‘Tutelere’ in onze stad zelfs als echte familienaam voor. Althans blijkens de rekeningenboeken van de rentmeester Aerdt vanden Bossche van de Armentafel van Sint-Jansparochie over zijn dienstjaar 1549-1550 verhuurde deze instelling 1 1/2 dagmaal beemd in Eggelembroeck aan de weduwe van Peeter TutelereGa naar voetnoot(1); in de rekeningen van de Heilige Geesttafel van Sint-Romboutsparochie staat anno 1587 een ‘Anthonis tuyteler, tot Hombeeck’ aangestiptGa naar voetnoot(2). De pleger van de doodslag was een zekere Pieter Gast. Nulaert en hij hadden met andere jonge mannen in een taveerne te Elewijt gezeten en schertsend had Nulaert zijn gezel geplaagd, omdat die verliefd was. O.m. had hij gezegd: ‘Laat mij eens meegaan met u en ik zal er voor zorgen dat uw meisje u binnen de veertien dagen ter wille is.’ Hierop had Gast hem verzocht hem het middel te leren hoe hij zulks zou bereiken. Nulaert ging hier echter niet op in en Pieter Gast besloot toen: ‘Ik geloof dat gij kunt toveren,’ zonder daarbij aan enig kwaad te denken. Hierop begaven ze zich huiswaarts, elk zijns weegs. Onderweg ontmoette Pieter Gast opnieuw Henrick Nulaert, die nu van een andere was vergezeld, en deze derde stelde de vraag: ‘Is het die?,’ waarop Nulaert antwoordde: ‘cest pieter lescouteur (en flamand: de luysteraere),’ dus zoveel als ‘luistervink’ nu. Nog steeds zonder aan kwaad te denken, zei Pieter Gast dan: ‘Wat moet gij hebben van de luysterare?’ - ‘Wat ge wilt,’ sprak toen Nulaert en gaf hem een klop met een kruisboog tussen het hoofd en de schouders. Pieter Gast moet een knuppel in de handen hebben gehad; immers hij diende op zijn beurt een stokslag toe aan | |
[pagina 361]
| |
Nulaert. De twee werden handgemeen en rolden dra over de grond. Op een gegeven ogenblik stak Gast met een broodmes Henrick Nulaert in het hoofd en enkele dagen later stierf de gekwetste aan die verwonding. De schout liet nochtans alle vervolgingen van de moordenaar stopzetten, wanneer de dader voor compositie een som van 60 pond parisis betaalde. Doch te dier gelegenheid draagt hij er wel zorg voor te schrijven, dat hij zich gericht had naar advies en toestemming van de heren van de Raad in de stad Mechelen, indien men aldus genade bewees tegenover de pleger van de doodslag. Het belette echter de controleurs van de rekening in het minste niet aan te merken dat zulke genadeverlening geenszins toekwam aan de gezegde overheidspersonen van Mechelen noch aan de schout, dat zij daarentegen was ‘cas de souuerainete appartenant au Roy ou ses officiers’; zij weerden zich dus duchtig tegen iedere veronachtzaming op het gebied van recht en voorrecht, dat bij hun hoge opdrachtgever lag. Uitdrukkelijk verlangden ze inzage van het door de Mechelse wethouders verstrekte advies, zelfs nadat een procureur terdege de verklaring had afgelegd dat dit werkelijk was verleend geworden door de Heren van de Grote Raad, te Mechelen residerende. Wij hebben hier te doen met het betreurenswaardig slot van een kibbelpartij, onverhoeds ontstaan bij pot en pint, onder scherts en lach. Hoe vaak moeten onze kranten heden ten dage nog niet melding maken van gelijkaardige voorvallen, die op dezelfde wijze beginnen en op dezelfde ontzettende manier eindigen? Ons interesseert intussen vooral de bewering van de vermoorde dat hij bij machte was een meisje tot liefde te dwingen en het verzoek van zijn latere moordenaar om hem ook die kunst te leren, daarbij zijn vraag of Nulaert toveren kon. Want wat laat het een en het ander afleiden? Dat nog in de 16e eeuw op Vlaamse bodem het geloof aan toverij algemeen was verbreid, bepaaldelijk het geloof aan liefdetover, die het hart der geliefde schonen met zekerheid hielp veroveren, wel door drankjes en velerlei middeltjes... een geloof, dat eeuwenoud over de hele wereld heerste en thans zelfs nog verre van uitgestorven dient te heten. Op zijn beurt mocht de dader van de tweede manslag in onze rekening van uitzonderlijke barmhartigheid genieten. De schout houdt er hier aan zelf verzachtende omstandigheden te pleiten; hij drukt er van in den beginne op dat de moordenaar | |
[pagina 362]
| |
- Jan Leys - een arm en eerlijk kleermakersgezel is en de moord was ‘advenu par cas de fortune et piteux mischief (fol. 8 vo)Ga naar voetnoot(1), dus gebeurd bij toeval en een jammerlijk ongeluk. Inderdaad, op een feestdag - dat hij dus niet werken moest - was de dader zich buiten de stad gaan vermaken en had een paar potten bier gepakt. Daar gaat hij ook aan het spelen - voor één oortje - met een jonge knaap met een muntstuk van een groot. Ze werpen kruis of munt - ‘croix ou pille’ - om uit te maken wie de munt zou toehoren. Nu wil het toeval dat het stuk in een wagenspoor terecht komt en blijft rechtop steken. Desniettemin beweerde de medespeler dat het kruis lag en geen munt... ‘koppele, geen letteren’ zou het nu bij ons heten. 't Gevolg was natuurlijk ruzie! Daarin komen zich enkele anderen mengen, onder wie Severyn van Hoegaerden, die partij koos tegen Jan Leys, hem lelijk toesprak en uitschold, hem ten slotte met zijn broodmes steken wilde. Jan zocht zich aanvankelijk met zijn handen te verweren; eindelijk greep hij uit noodweer ook zijn mes en bracht Severyn een steek toe in de linkerzijde. Kort daarop stierf de gekwetste. Ook deze plichtige namen de Heren van de Raad in Mechelen op in hun genade - stipt de schout aan, die de moordenaar veroorloofde te compozeren met 24 pond parisis. De rekening moet toegeven dat hij deze boete slechts voor de helft voldeed. En toch lijkt het er niet naar of heer Willem de Clercq grote moeite zal aanwenden om het algehele bedrag te vorderen! Hij acht zich denkelijk reeds gelukkig dat hij 12 pond kon innen. Want, licht hij in, Jan is getrouwd, heeft drie kleine kinderen, bezit geen of weinig goed en voorziet op 't ogenblik in zijn onderhoud en in dat van zijn familie als kleermakersgast in een klooster van de stad. Blijvende waarde krijgt dit relaas doordat het ons ter kennis brengt dat ook al in de jaren 1550 - en veel vroeger ongetwijfeld - werpspelletjes met geldstukken en voor geld te Mechelen in gebruik waren en zo waar volgens heden nog toegepaste regels: alleen waren zij toen nog geen verboden kinderlust, terwijl reeds in onze jeugdjaren de spelers ‘naar 't peske’ op hun hoede moesten wezen voor voorbijwandelende politieagenten. | |
[pagina 363]
| |
Van misdrijven van een andere aard weet deze schoutsrekening nog mede te spreken. Ook op zedelijkheidsgebied bleken de Mechelaars niet steeds heilige boontjes. Pogingen tot ontvoering en verkrachting van meisjes en vrouwen vermeldt zij meer dan eens, viermaal zelfs (fol. 6 vo, 7, 8). Cornelis van Heyst bijv. had ‘voulu emmener par force auecques luy la mechineGa naar voetnoot(1) de Ioos Boens, venant auecques luy par les Rues’ en derhalve moest hij vrijstelling van straf kopen mits 8 L. par. Lemmen Claes, die hem een handje had toegestoken, kwam zijnerzijds er slechts met 12 L. van af. Nog werd ons niet duidelijk waarom die vijftig percent meer diende te betalen dan zijn plichtiger genoot? Was hij misschien recidivist? Ons recht zocht van vroeger de heiligheid der huwelijksbanden tussen man en vrouw te vrijwaren en te bevestigen. In 1554 had de justicie op te treden tegen een getrouwd man, die andere vrouwen op een kamer onderhield (fol. 7). Bij ene van hen had hij een bastaardkind verwekt, doch er niet op gelet het te laten dopen; ten slotte had hij het overgeleverd aan een andere vrouw, zodat hij thans niet eens wist waar het wicht zich bevond, alleen maar dat er niets kwaads was aangeschied (fol. 7). Iemand van een verwant slag had zich bezondigd aan tweewijverij. Zijn vonnis luidde dat hij op straf van geseling buiten het Mechels gebied werd verbannen. Hij moet overigens, eer hij de stad verliet, tot zijn grotere schande zijn ‘geschavotteerd’ of tentoongesteld in het openbaar op een verhoog. Immers met betrekking tot deze veroordeelde stipt de rekening rechtstreeks een uitgaaf aan van 8 schell. ‘Pour deux quenoilles,’ voor twee spinrokkens (fol. 12). Dit tuig gold toch als 't attribuut bij uitstek van de vroegereeuwse vrouw en werd dienvolgens, hier en eldersGa naar voetnoot(2), aangewend bij bestraffing in het publiek van overspelers en plichtvergeten echtgenoten, overeenkomstig het symbolisch element, dat onze oude rechtsgebruiken ten zeerste najaagdenGa naar voetnoot(3). Andere Oud-Mechelse bescheiden hebben ons buitendien geleerd dat de plichtige nog een grote brief op zijn borst gehangen kreeg, | |
[pagina 364]
| |
met het woord ‘overspeelder’ er op. In ons opstel ‘Opt stuck van t' Houwelyck in Oud-Mechelen’ hebben wij een dergelijk geval uit het jaar 1571 aangehaaldGa naar voetnoot(1). Edoch de vrouwtjes van Mechelen bleven ook niet altoos zonder schuld. Deze rekening noemt er ene bij name, die gepoogd had haar echtgenoot te vergiftigen, hem te doen ‘ryagal ou poison’Ga naar voetnoot(2) innemen (fol. 8). Gesteld dat ze was geslaagd in haar opzet, dan ware ze ongetwijfeld in de handen geraakt van de scherprechter of beul. Deze helper van de schout te Mechelen werd door de schout betaald, volgens bevel en barema van de stedelijke wethouders (fol. 12 vo). Onze rekening schreef zijn loon voor iedere terechtstelling op met 40 schell. ‘par vne ordonnance faicte par ceulx de malines, par aduis de cest escoutette’; voorheen placht hij maar 26 schell. 8 d. te beuren daarvoor. Daarom vinden wij bij elke post de 40 schellingen geschrapt en herleid tot de vroegere mindere som (fol. 12). Voor welke rechtsplegingen horen wij tussen 1554 en '55 een beroep op hem doen? Voor verbanning van een vrouw (fol. 12 vo); voor te pronkstelling van een andere (fol. 12 vo); voor schavotering en geseling van de hierboven bedoelde bigaam; voor geseling met roeden en verbanning met bedreiging met de galg, ‘banny sur le hart’Ga naar voetnoot(3) (fol. 13 vo, 12, 12 vo), herhaaldelijk voor marteling van gedagvaarden (fol. 12, 12 vo, 13 vo); voor terdoodbrenging met de koord (fol. 12 vo, 13 vo); voor verdrinking nadat de veroordeelden in een zak waren geknoopt (fol. 12, 13); voor terechtstelling op de brandstapel (fol. 12 vo, 13 vo) en onthoofding met het zwaard (fol. 12 vo, 13, 13 vo). Eénmaal wordt bij een vermelding van foltering onmiddellijk de bizonderheid aangesloten: ‘Pour chandeilles... viij s. par.’ (fol. 12 vo). Hier wordt waarschijnlijk dat de bedoelde marteling gepaard ging met de toenmaals overal gebruikelijke verschroeiing | |
[pagina 365]
| |
van de voeten van de ongelukkige door middel van brandende kaarsen. Elders worden wij ervan ingelicht dat de folteringen meestendeels plaats hadden op onze Brusselpoort, ‘de bruesselpoerte, qui est la porte ou lon est acoustume dexaminer par torture les delinquans’ (fol. 11 vo). De bewaarder dezer poort had, naar uitwijzen van vroegere rekeningen, recht van iedere persoon, die hij moest bewaken, 8 sols par. te nemen. Onze rekening bevestigt opnieuw dat geen vrouwen op de folterbank werden gelegd; alleen negen manspersonen duidt ze aan al getortureerd (fol. 11, 11 vo). De minst gewone onder de manieren van terechtstelling schijnt het verdrinken te zijn, ‘par leauwe’; van één man en van één vrouw - een gereformeerde - vernemen wij het maar (fol. 12, 13). Gewurgd met den koorde was het lot van vier kerels (fol. 12 vo, 13 vo). Aan zes boosdoeners werd het hoofd afgeslagen, waarvan vier gezellen tegelijk (fol. 12 vo, 13, 13 vo). Bij deze laatste wordt aangemerkt dat hun lijken werden uitgestald op het rad buiten de stadsmuren, gelijk hun vonnis had voorgeschreven ter verzwaring van de hun aangedane schande. Bij de terechtgestelde door verdrinking hing de beul het ontzielde lichaam nog op aan de galg, eveneens volgens de uitspraak van de rechters. Al de hier bedoelde gevonnisten heet de rekening ‘booswichten,’ ‘malfaicteurs’ (fol. 11). Ze aarzelt niet onder dezelfde naam Claes en Frans Thys voor te stellen, gelijk Pieter van Oudenaerde, Cornelis van Espe, Pauwel van den Quitset en Hans Tons, welke alle zes hun einde vonden op de brandstapel, omdat ze het katholiek geloof afvallig waren geworden en de leer van de Wederdopers aankleefden. Aan de zijde van Pauwel van den Quitset stond zijn gade, Geertruyt Scrauwels, die eveneens om haar religie de marteldood onderging, ‘par leauwe,’ zoals wij reeds aanmerkten (fol. 12 vo, 13 vo). Zij en de vier laatstgenoemden geloofsgenoten zijn alleen uit deze rekening van Willem le Clercq bekend; elders duiken hunne namen niet op en ontbreken tot in de lijsten van ‘Le martyrologe belge’ door prof. Meyhoffer, van Lausanne-Zwitserland, die ze met erkentelijkheid van ons ontving. Het broederpaar Claes en Frans Thys daarentegen is best bekend en sinds lang! Hun dood staat niet slechts vermeld bij | |
[pagina 366]
| |
Mechelse kroniekschrijvers als de Azevedo; niet alleen in de voornaamste geschiedboeken van het protestantisme van hun tijd uit de Nederlanden, Duitsland en Frankrijk; hij wordt ook levendig herdacht in een hele reeks Duitse vlugschriften, die onmiddellijk daarop ter perse kwamen. Wij hebben ze filologisch opnieuw uitgegeven en het is maar jammer dat wij in onze inleiding geen gebruik hebben gemaakt van de typische bizonderheden, die schout Willem le Clercq in zijn bundel verstrekt. Wij hadden nochtans zijn geschrift reeds voorheen in handen gehad, al in de jaren 1915-16. Toen wij - twintig jaar nadien - ons zetten aan ons bedoelde boek over de gebroeders Thys, hadden wij helaas geen herinnering meer aan deze rekening. Wij zijn wel de eerste om het hartsgrondig te betreuren! Nopens hun terechtstelling vernemen wij hier een paar onbekende details. Allereerst dat de schout aan elk van hen 50 sols verdiende; de controleurs merken echter aan in de rand dat naar het bewijs van oudere rekeningen hij voor zulk werk niet meer dan 43 sols 4 d. opstreek (fol. 12 vo). Wat wij vermoedden in ons boek wordt hier duidelijk medegedeeld: hun brandstapel werd opgericht ter Grote Markt. Niet minder dan driehonderd mutsaarden hoopte men er voor op, alsmede stro; en dit materiaal kwam met vervoerkosten op 60 schell. par. te staan (fol. 12 vo). Men heeft de gebroeders Thys dan wel extra verzorgd! Immers, voor de andere protestanten gebruikte men maar tweehonderd mutsaarden en vier ‘mandelees’Ga naar voetnoot(1) stro. Doch daarbij nog twee pond buskruit. Hieruit horen wij onbewimpeld dat ook in onze Dijlestede soms op de borst van wie de brandstapel hadden beklommen een pakje met springpoeder werd vastgemaakt, 't welk de vlammen weldra deden ontploffen, zodat de dood wel werd bespoedigd, doch ook ijselijker werd gemaakt. Het gedreun van de losbranding verklaarde het volk als zou het de komst van de duivel betekenen, die de verdoemde zielen kwam wegsleurenGa naar voetnoot(2). Tot het laatste toe zocht de overheid aan de veroordeelden de weg terug naar het Rooms-katholiek geloof te vergemakkelijken. De religiemartelaars kregen bijstand van twee broeders-Karmelieten en voor die ultieme gang zonderde de rekening iedere maal | |
[pagina 367]
| |
6 pattacons af voor deze monniken. De stad was trouwens genadig genoeg om aan de terdood veroordeelden desgewenst geestelijke bijstand te verlenen in hun allerlaatste levensuren. Weer waren het twee Carmelieten, die hun biecht gingen horen, hen poogden te sterken en hen vergezelden op hun tocht naar de plaats van de terechtstelling. Gedurende de tijd van deze rekening hadden zij dienvolgens recht op 6 pond en 12 schell. parisis; want hun kwam voor die diensten telkens 6 patars toe. Maar de om hun religie veroordeelden sloegen het aanbod af, ‘les hereticques... ne demandoient aulcuns confesseurs’. Evenwel lijkt deze tewerkstelling van de bedoelde Carmelieten een nieuwigheid, ingevoerd te Mechelen sedert het schoutschap van le Clercq. Ten minste, de controleurs schrappen de post over zijn gehele lengte ‘comme non acoustume par les precedens comptes’; en ze drukken er verder op dat nergens uitkomt of de stede of iemand anders gewoon zijn een dergelijke uitgave te betalen; men vraagt zich af om welke reden niet zou dienen voortgegaan met de gewoonte om voor zulke tussenkomst van die kloosterlingen niets te doen betalen door de schout (fol. 13 vo). De laatste items van onze rekening brengen ons weer naar veroordeelden, wier lot ons opnieuw minder aangrijpt. De schout liet een uitgave opschrijven van 48 schell. parisis om te hebben doen leiden van Mechelen naar Antwerpen meester Pieter van Lottringhe en Gielis Janssone ofte Janssens ter uitvoering van een vonnis dat hen op de galeien bande, ‘pour estre mis sur les galleres’ (fol. 13 vo). Eindelijk maakt hij gewag van een avontuur dat een Mechels bootsman, Henrick Looff, beleefde. Hij had in 1553 zeven gezellen op zijn schip aanvaard, dat was geladen met ‘ceruoise’ en andere waren om naar Zeeland te zeilen. Doch pas was hij vertrokken uit Mechelen, daar haalde de luitenant van de schout hem in! Immers, de zeven mannen waren brigands en booswichten, waarvan Looff echter niets afwist. Men nam hen met geweld op zijn boot in hechtenis en voerde ze terug naar Mechelen, alwaar zij ter dood zijn gebracht. Maar ingevolge het schieten met arkebuzen door de gerechtsdienaars en het bloed dat de boosdoeners verloren, raakte een deel van de scheepslading bedorven. Daarom diende schipper een verzoek tot schadevergoeding in en bij bevel van de heren der Financie mocht | |
[pagina 368]
| |
de schout hem een bedrag van 20 pond, van 40 groten vlaanderse munt, uitkeren (fol. 15). In zijn dienst hield de schout nog een stadstrompetter, op wie hij een beroep deed om langs de straten de voorschriften uit te bazuinen, welke hij had kond te doen aan de Mechelse poorters uit naam van 's lands regering. Natuurlijk had deze ‘trompette dudit malines’ recht op vergoeding en wel op 4 schell. parisis voor iedere maal dat men hem uitstuurde. Binnen het tijdsbestek van onze rekening werd hij zeventienmaal door de stadswijken gezonden. Onze nieuwsgierigheid wordt bevredigd waar ze vraagt wat hij zo al had ter kennis te brengen: achtereenvolgens betrof het een aanmaning om levensmiddelen naar het leger van Zijne Majesteit te voeren; het verbod dat landsknechten zonder paspoort hun kamp zouden verlaten; verbod om vogelen te vangen of te gaan jagen voor Sinte Magdalenadag, ‘deuant la magdalaine’; een mandement nopens de munten en een ander over de ‘monnais escus de trentenoeff patars piece’; een ordonnancie aangaande de belasting op ossen en andere beesten; hij verkondigde dat niet was toegelaten koren, brood en kaas en verdere levensmiddelen buiten het land te voeren, uitgenomen naar het kamp van Zijne Majesteit; er kwamen nog berichten aangaande de evaluatie der munten (fol. 14) en aangaande de 10e en 20e penning. De beperking op de vogelvangst en jacht werd bij gelegenheid herhaald, evenals het verbod op de uitvoer van enig goed te water of te land, zelfs van wol, indien die niet was gekocht op een vrije markt. Nogmaals gaat het over de geldsoorten, de ‘dalders.’ Voorts moet hij handelen over de ‘trefues.’ Ten slotte trompette hij de verordening op bedelaars en landlopers - ‘brimbeurs et autres vagabondes’ - die de stad moesten verlaten op straf van met roeden te worden gegeseld (fol. 14 vo); en ten laatste een verbod van gras en boomtakken af te snijden (fol. 15). Om te eindigen lijkt ons niet van belang ontbloot eens vluchtig de namen na te gaan, welke in de rekening staan ingelast, alsmede de stielen, welke tussendoor dan opgesomd raken. Met betrekking tot de ambachten lezen wij tweemaal van een ‘mosnier’ (= meunier, of molenaar) (fol. 1 vo, 4) en twee keren ook van een ‘schoelapper’ of ‘chauetier’ (fol. 2 vo); twee keren nog van wolwevers (fol. 1 vo, 5 vo). Naast hen is sprake van een horemaker (fol. 2 vo) en een ‘scheemaker’ (fol. 6). | |
[pagina 369]
| |
Hun beurt krijgen dan: een pasteibakker (fol. 3 vo), een dienaar van de stadspolitie (fol. 4), een metser (fol. 4), een koopman in graan (fol. 5) en een tapissier, die echter niet van Mechelen was (fol. 6); verder een gezwoorne van de ‘bastelliers’ of schippers (fol. 5 vo), een bootsman of ‘maronnier’ (fol. 15), een beenhouwer (fol. 7), een herbergier (fol. 5 vo); een kleermaker (fol. 9), zelfs een teugelmaker, die met Mechelse klank als ‘goreelmaker’ is voorgesteld (fol 8); en dan een stadsportier, de ‘portier ou garde de la porte appellee de bruesselpoerte’ (fol. 11 vo); hoogstwaarschijnlijk nog een bode, tenzij ‘Heyn de boye’ (fol. 4 vo) al een echte familienaam droeg. Op de economische bedrijvigheid binnen onze 16e-eeuwse stede valt daardoor ook een zwakke glimp! We kunnen er niet verder over uitweiden, maar willen er desniettemin op wijzen dat de aanduiding van het uitgeoefend beroep veelmaals wordt in de plaats geschoven van de familienamen: ‘marck, tisseran de laine’ (fol. 1vo), ‘Pieter de schoelapper’ (fol. 2vo), ‘philippe le patissier’ (fol. 3vo), ‘seuerin de goreelmaker’ (fol. 8), ‘Ian de metser’ (fol. 4), ‘Ambrosius de scheemaker’ (fol. 6). Ofwel benoemde men de luiden naar het uithangbord of de naam van het door hen bewoonde huis: Hansken in de croone (fol. 1vo), lauwereis Inde schorsmolen (fol. 2), henrick Inden olifant (fol. 2vo), Ioos in den sperwer (fol. 4), Hansken Int ossenhoot (fol. 5vo), maistre Iehan Int wolfken (fol. 4vo). Met Ad. Reydams' ‘Namen der huizen van Mechelen...’ in de hand kan men licht de weg vinden naar de hier aangeduide woningenGa naar voetnoot(1); alleen lijkt dit werk ons in de steek te laten voor ‘le filz au blancq chien’ (fol. 4vo). Er moeten te Mechelen op uithangborden honden - en ook andere dieren - in allerhande kleuren hebben verbeeld gestaan; maar een ‘Witte Hond’ is ons tot nogtoe niet onder het oog gekomen. Gaandeweg hebben wij op deze wijze kennis gemaakt met een reeks voornamen voor mannelijke Mechelaars uit het midden van de 16e eeuw. Nog een aantal andere doet de rekening aan de hand: Aert, Andries, Augustin; Bastiaen, Bernaert, Berthel; Cristien en Cornelis of Cornille; Eueraert; Francen of Frans; | |
[pagina 370]
| |
Geeraert en Gheert, Gielis; Hans, Henry of Henrick of Heyn, en Huybrecht; Iacop of Iaques, Ian en nog vaker Iehan; Jasper, Joos en Josse, Jerome en Jeronimus, Joris; Carel; Lauwereis, Lemmen; Marck, Mathys en Michiel; Niclaes of Claes; Pauwels, Pieter en Philippe; Quinten; Romboudt; Severin of Severyn, Simon, Steven en Styne; Willeken en Wouter. Enkele van hen komen slechts éénmaal voor, o.a. Romboudt. Derhalve licht ook onze rekening nog eens te meer toeGa naar voetnoot(1), hoe opvallend zelden, juist gelijk op onze dagen, eveneens vroeger de naam van de Mechelse stadspatroon werd verkozen bij het doopsel van een nieuwe burger, in scherpe tegenstelling met de gewoonte in tal van andere steden in onze gewesten; men denke maar aan het naburige Lier bijv., alwaar in ieder gezin één zoon naar Sint-Gummarus wordt genoemd. Wij hebben anderzijds vastgesteld dat Jan hier negen keer en Jehan zestienmaal opduikt; Pieter ook achttien keer. Zo bewijst het verslagboek van schout Willem dat in zijn tijd al die beide jongensnamen ver uit waren wat zij alhier tot op het einde van de 19e eeuw bleven: de meest geliefde. Zonder moeite zal men tevens merken dat de namen van de 16e-eeuwse mannen bij ons nog goed Vlaams van voorkomen waren en nog geen tastbare schade leden van uitheemse benamingen. Een gelijklopende vaststelling veroorloven de opgeschreven vrouwelijke voornamen, die veel minder talrijk uitvallen. Ze luiden: Anna, Barbara, Bayken, Elizabeth en Lysbet, Godelieve, Lyne, Maeyken en Marie, Margriete en Pauweline. Barbara en Lyne zijn twee keer aangestipt. ‘Salvo errore’ hebben wij in deze rekening van ongeveer 30, allesbehalve dicht beschreven bladzijden, niet minder dan 122 verschillende familienamen onderstreept. Wij zullen ze niet alle opnoemen - zijt gerust! - alleen aanstippen dat ‘De Vos’ en ‘Zuetens’ twee keer elk voorkomen... dat onderscheiden van hen deugdelijk Nederlands luiden: bijv. ‘De Riddere, De Zaghere, De Meyere, Leys, Pieters, enz.’... doch ook een ‘Bourbonnais’ en een ‘Fogniart’ verschijnen... dat minder duidelijke als ‘Belien’ of ‘Gompars’ afwisselen met zeer goed verstaanbare als ‘Amman’ of ‘Boenheye’ of ‘Brabant’ of | |
[pagina 371]
| |
‘Ianss. (: lees Janssone of Janssens)’, die er natuurlijk ook onder zit. Zijn oor kan men niet sluiten voor de opvallend talrijke familienamen die slechts één enkele lettergreep omvatten: ‘Baeck, Bruers, Bliek, Boens, Coels, Claes, Hoots, Leys, Looff, Sols, Tons, Thys.’ Opvallend vele ook beginnen met ‘van’; ze zijn 23 in aantal en vaak met plaatsnamen samengesteld: Van Hanswyck, van Loven, Van ghelle, van gruenendale, vander Heergracht, van Hevere, van Gorckum... En ‘Severyn de Hoegaerden’ zal in feite wel ‘van Hoegaerde’ hebben geheten. Daarna letten wij nog op ‘van lottringhe’ en verstaan dit als ‘van Lotharingen.’ Op onze lijst verschijnen bizonder sprekende familienamen als ‘Coeckocx’ en ‘Cabas’ en ‘Cruyt’... ook nog ‘Gast, Goetkint, Gansebol, Hals, Hyck, Hack, Mast, Muyl, Muys, Palster’; - en niet minder, integendeel: ‘Cellebroer, PapeluersGa naar voetnoot(1), Regenboge, Sanderdaechs, Vondelinck, Vismert en Zwaen.’ - Wij zijn de mening toegedaan dat hun spot- en bijnamen ten grondslag liggen. Trouwens echte bijnamen komt men ook in deze rekening tegen! ‘Loycx, alias Inde craie’ boekt ze als een van de onschuldigste, verworven ter wille van het eenmaal door een drager ervan bewoonde huis... in dit geval klaarblijkelijk de afspanning ‘De Kraai’ aan de O.L. Vrouwenstraat, welke eerst op het einde van de 19e eeuw gesloten is geworden. - Buitendien maakt ze nog gewag van ‘Aert de bultenaere,’ de ‘lossche baye’ en ‘henrick nulaert, alias tutelere.’ Misschien komt hierbij nog ‘den Ionghen Ian bruer.’ Doch wel overwogen kunnen wij hier minder spotnamen op lichaamsgebreken, eigenaardigheden in levenswijze en of wat anders zamelen dan wij ogenschijnlijk gerechtigd waren te verwachten in dit wonder wereldje van goede kennissen van 't gerecht, waarbinnen het geschrift van onze schout ons leidt. Het bevreemdt des te meer als wij bedenken dat wij onze reeks van 222 ‘Bijnamen in Oud-Mechelen’Ga naar voetnoot(2) hoofdzakelijk bij mensen van dat soort zijn gaan afluisteren. | |
[pagina 372]
| |
Geografische eigennamen doet de rekening daarentegen bitter weinig aan de hand: alleen het dorp Elewijt bij Mechelen en de streek Zeeland in Holland heeft ze nodig gehad te vermelden. Mechelse woningen hoorden wij reeds hiervoren bij hun naam aanduiden. Wis en zeker kwamen daarbij al onderscheiden herbergen te pas. Een paar andere drankgelegenheden van bij ons in het midden van de 16e eeuw stipt de rekening nog aan. Van de ene vertaalde ze het uithangbord ‘a la cigoigne’... wat wel in goed Mechels ‘In de ooievaar’ zal hebben geluid. Van een andere bezigt ze onverminkt de Vlaamse benaming, denkelijk omdat de schrijver enige moeilijkheid kan hebben ondervonden om ze deugdelijk te verfransen; want ze gewaagt van een weduwe, die thuis was ‘pres du drinck al vuyt.’ Het lijkt niet onmogelijk dat dit slaan moet op een herberg, waarvoor het alleszins beter dan wat ook kan hebben gepast. Laat Reydams een aldus betiteld huis niet opgeven, een oud cijnsboek van 1592 bepaalt nochtans de ligging van een stuk land ‘Inde Cruepelstraet buyten de Coepoort aende veste teghenouer den Drinck’, wat - wie weet? - wel een verkorting van 't bovengezegde ‘Drinck al vuyt’ kon vormen.
Van verdere beschouwingen en bemerkingen bij de Eerste Rekening van de Mechelse schout heer Willem le Clercq willen wij ons onthouden. Reeds thans - met deze hoop vleien wij ons! - zal U duidelijk zijn geworden hoe kordaat zij de kennis van Oud-Mechelen in de laatste rustige jaren voor het losbreken van de godsdienstige woelingen, verhoogt en volledigt. - Door hare bondige posten wentelt een interessant stuk Oud-Mechels leven aan het oog voorbij. - Zij licht het bestaan toe van de gewone burger, zelfs van de gemene man uit het volk, terwijl zal worden opgemaakt dat zij geen hogerstaanden, geen lui met blauw bloed in de aderen aan de kaak stelt. Waren die te Mechelen rond het midden van de 16e eeuw zo braaf? Of viel de bestraffing van hunne misdrijven buiten de bevoegdheid van de schout? - Van ruzie, vechtpartij, doodslag zelfs en verdere onverkwikkelijke tonelen laat ze een suggestief echo weergalmen en waar ze zinspeelt op de beteugeling van kleinere en grotere misdrijven, draagt ze het hare bij om de werking van ons vroegereeuws gerecht te verduidelijken. - Een bizonderheid langs hier... een detail | |
[pagina 373]
| |
langs daar vertellen herhaaldelijk wat naders omtrent de administratieve inrichting van onze stede. Inzonderheid bewijst ze hoe nauwgezet een vervulling van zijn ambt werd geëist van de schout... hoe oplettend de lieden van de Koning hem bij zijn werk gadesloegen; ze aarzelden niet hem terecht te wijzen en rieden daarbij de gezagdragers van de stad zowel als de heren van de Grote Raad, waar nodig, aan de juist afgelijnde grens van hun bevoegdheid niet te overschrijden. Dank zij wat ze ten beste geeft nopens de lotgevallen van de aanhangers van de nieuwe leer, worden wij hoorgetuigen van het praeludium van de godsdienstige beroerten, welke weldra en voor tientallen van jaren onze welgepoliceerde Vlaamse steden in onrust zouden jagen, ze bij tijden te vuur en te zwaard gingen laten stellen door duivelse horden. Haar Frans, gebezigd hier op Vlaamse bodem, verdient om woordenkeus en -vormen de beste aandacht. Met hare onloochenbare taalonbeholpenheid in niet weinige regels levert ze onrechtstreeks een bevestiging van de zuivervlaamse aard van ons Mechelen. Om al deze redenen o.a. geloofde ik dat de administratieve bundel uit de schrijfkamer van schout le Clercq, ook na de diplomatische afdruk van het andere exemplaar ervan, door Dr Louis Maes, nader de aandacht mocht gaande maken. Het kleine opus doet genoeg bizonderheden, van belang voor historie en filologie, aan de hand, die een ingaander beschouwing wettigen. |
|