Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Een verloren Middelnederlandse prozaroman uit de eerste helft der dertiende eeuw
| |
[pagina 314]
| |
In de geschiedenis, voorafgegaan trouwens of begeleid van vertalingen uit de H. Schrift of uit de homelieën van kerkvaders en van legenden van heiligen, neemt het proza van den aanvang af bijna een hoge vlucht, met vooral de Conqueste de Constantinople ven Geoffroi de Villehardouin. Ook het wetenschappelijk of pseudo-wetenschappelijk proza, met in 't bijzonder lapidaires en bestiaires, komt op. Doch ook van den roman, van het chanson de geste, met b.v. een vertaling in proza van den Pseudo-Turpin zeker vóór 1205, als vooral van den hoofsen, in 't bijzonder van den Keltischen roman, maakt het proza zich vroeg, nog vóór de geschiedenis, meester. Zo goed als alle werken van Chrétien de Troyes werden aldus in proza omgezet. Daarnaast komen navolgingen of voortzettingen; doch ook grotere compilaties, waarin de schrijver ter verbinding van de onderlinge delen uit eigen verbeelding toevoegt of uit vreemde bronnen ontleent. Een groot deel dezer omwerkingen heeft betrekking op den H. Graal. Reeds vroeg werd Robert de Borron's Graalroman aldus in proza naverteld, met toevoeging van een proza-Percival, de zogenaamde kleine-Graal. Omvangrijkst is de grote Graal-Lancelot-cyclus, waarin de geschiedenis van Lancelot verbonden wordt met die van den Graal en besloten door die van Arthurs dood. In sommige handschriften, F. Lot heeft er 13 geteld, omvat deze compilatie vijf grote delen: 1) Estoire del Saint Graal; 2) Merlin en gevolg; 3) Lancelot del lac; 4) Queste del Saint Graal; 5) Mort Artu. In andere, F. Lot heeft er 6 geteld en 28 fragmenten, blijft de inhoud tot de drie laatste, Lancelot, Queste en Mort Artu beperkt. Kenschetsend is, dat deze delen telkens met een verwijzing naar Walter Map besluiten, die voor Koning Hendrik de wonderbare, op Arthurs bevel in het Latijn opgetekende avonturen in het Frans zou hebben vertaald of er de vertaling van zou hebben bevorderd. Over het ontstaan, van deze compilatie, over de oorspronkelijke kern, de eenheid, den samenhang, de verhouding der delen onder elkander en tot de berijmde bewerkingen, zijn de geleerden | |
[pagina 315]
| |
het nog lang niet eensGa naar voetnoot(1). Algemeen wordt het auteurschap van Walter Map, bij ons door W. Jonckbloet en ook door G. Paris verdedigd, opgegeven, evenals de ook door W. Jonckbloet voorgestane prioriteit van het proza. F. Lot neemt voor de vijf delen eenheid van schrijver en van conceptie aan, en meent dat het werk zal tot stand gekomen zijn tussen de jaren 1221 en 1225Ga naar voetnoot(2). Wat dan weer door anderen wordt tegengesproken. Oningewijden als wij zijn in zulk een ingewikkeld probleem, dat door de vele handschriften van soms slordige of vrij wijzigende kopiisten nog bemoeilijkt wordt, zullen wij ons hier aan geen gissingen wagen. Wij waarschuwen er echter uitdrukkelijk voor, dat P. Lot's theorie niet als een wetenschappelijk vaststaande zekerheid mag worden beschouwd. Wat tot de keus van het proza voor dergelijke romans mag aangezet hebben, blijft een open vraag. Was het het verlangen om op die wijze den indruk te wekken van groter geschiedkundige waarachtigheid? Men zou het kunnen menen, omdat zulke stoffen in 't bijzonder anders weinig geloofwaardig zouden voorkomen. Aan den anderen kant wordt alles symbolisch-mystiek toegepast. Geheel de ridderwereld gaat hier op in het zoeken van den H. Graal. Geen hoofsheid, geen ridderlijke gezindheid, geen galanterie, geen heldhaftige, bovenmenselijke slagen en gevechten kunnen hier nog baten. Geen der grote ridders van Arthur's hof, noch Lancelot, noch Perceval, noch Walewein, worden waardig geacht den H. Graal te zien. Alleen zuiverheid, eenvoud des harten, stille arbeid, nederige ‘godgelatenheid,’ voeren tot dat hoge doel. Het schijnt wel literatuur van monniken te zijn, waarbij men zich dan afvraagt of die de versiering van het rijm en van de poëzie niet hebben versmaad, zoals zij die van het leven verwierpen. In onze taal ligt deze compilatie ten grondslag aan de grote Lancelot-compilatie van Lodewijk van Velthem. Doch hier heeft | |
[pagina 316]
| |
het rijm weer het proza verdrongenGa naar voetnoot(1). Van een vertaling in proza hadden wij te onzent tot nog toe geen vermoeden.
* * *
Van dezen uitvoerigen Lancelot-Graalroman heeft er een vroege prozavertaling bestaan in het Duits: de oudste Duitse prozaroman, die nog in ettelijke handschriften en fragmenten is bewaard. Het voornaamste handschrift is hs. pal. germ. 147 van de bibliotheek van Heidelberg: hs. P, van omstreeks 1430, waarin echter nog een leemte voorkomt tussen het eerste en het tweede deel. Een, of twee, andere handschriften, pal. germ. 91 en 92, van het begin der 16e eeuw, hs. p, eveneens berustend op de bibliotheek te Heidelberg, bevat het eerste en het derde deel. Een handschrift d, van Donaueschingen (Fürstl. Fürstenb. Nr. 142) van het einde der 15e eeuw, heeft geringe waarde. Hs. w, van Wurzburg, (thans op de Offentl. Wissensch. Bibliotheek te Berlijn Ms. Germ. Fol. 870) uit de 15e eeuw, bevat alleen, en niet volledig, het derde deel. Hiermede verwant zijn fragmenten van een hs. m, Marburg, uit de 14e eeuw, (thans Staatsarchiv Hss. Fragm.). Een handschrift van Schaffausen, hs. s (thans Stadtbibl. Msc. Generalia, 37) uit 1532, bevat het tweede deel, dat in p ontbreekt, doch niet tot p behoord heeft. Een handschrift in vier delen, hs. a, (thans Bibl. de l'Arsénal, te Parijs, Ms. allem. 7) uit de 16e eeuw, schijnt op nog een andere vertaling terug te gaan. Van het grootste belang is echter een blad van een hs. M (thans te München, Bayr. Staatsbibl. Cgm. 5250, Nr 5) dat nog in de tweede helft der 13e eeuw tot stand is gekomen, en dan vooral een blad van een hs. A, van Amorbach (Fürst. Leiningensches Archiv) dat volgens vakkundigen alle kenmerken vertoont van het schrift uit de eerste helft der 13e eeuw en om 1225 geplaatst wordtGa naar voetnoot(2). Daarbij komt nog, dat op het einde der vijftiende eeuw, bij de | |
[pagina 317]
| |
onder den invloed van onze Bourgondische hertogen begonnen opleving der oude ridderidealen onder keizer Maximiliaan, Ulrich Fuetrer den roman nog eens in proza voor zijn tijd bewerkte, en dien weder in zijn ‘Buch der Abenteuer’ op rijm bracht. De uitgave nu van dien vroegen Lancelot-roman is onlangs begonnen. Een eerste deel werd er van in 1948 bezorgd door Reinhold Kluge, volgens hs. PGa naar voetnoot(1). Dit deel bestaat uit LXXXI bladzijden inleiding, hoofdzakelijk beschrijving der handschriften en beknopte uiteenzetting van den stand der wetenschap over de Franse bron Q, en 642 bladzijden tekst. De volledige uitgave wordt op drie zulke delen beraamd. Eerst in het derde deel, aan het slot, zal de uitgever over de onderlinge verwantschap der handschriften handelen en zijn verdere conclusies meedelen. Intussen wijst hij er toch op, dat de hss. A, M, P, p, d met waarschijnlijk s samenhoren en één groep vormen, tegenover m en w: de hoofdgroep schijnt naar praegnanter uitdrukking te hebben gestreefd. Gewoonlijk wordt beweerd, dat deze Duitse vertaling rechtstreeks op het Frans teruggaatGa naar voetnoot(2). Ook R. Kluge is deze mening toegedaanGa naar voetnoot(3), hoewel hij wel eens de mogelijkheid van een andere oplossing schijnt open te laten. Zo noemt hij het een koene gedachte, dat de Duitse vertaling ongeveer gelijken tred zou hebben gehouden met het tot stand komen van den Fransen cyclus 1221-1225, vooral, gaat hij voort, als men A niet reeds voor het voorbeeld van den Duitsen proza-Lancelot wil houden en Nederduitse bemiddeling aannemenGa naar voetnoot(4). Bij de bespreking van hs. w, dat Nederduits schijnt te zijn, evenals hs. M, merkt hij op, dat weliswaar O. Behaghel voor beide een Hoogduits voorbeeld heeft aangenomen; maar dat de vraag openblijft of de | |
[pagina 318]
| |
weg van Hoog- in Nederduits bij M, w, en ook bij m, niet omgekeerd gelopen heeftGa naar voetnoot(1). Hij kent het bestaan van een Middelnederlandse vertaling in proza van den Lancelot-roman, die ons door twee perkamentbladen uit een handschrift van ca. 1340 gewaarborgd isGa naar voetnoot(2). De bespreking van deze fragmenten, als hs. R, besluit hij als volgt: ‘Die Berührung des niederländischen Zweiges in einer Vorstufe mit dem zeitlich nahestehenden niederdeutschen Fragment der Hs. M liegt im Bereich der Möglichkeit, wenn man sich den Weg des Prosa-Lancelot aus dem Altfränzözischen ins Oberdeutsche durch flämische Vermitlung und Reinaufwärts vorzustellen geneigt ist.’ Hij schijnt dus hier de mogelijkheid niet uit te sluiten, dat de proza-Lancelot over het Middelnederlands, het Vlaams, naar Duitsland zou zijn gekomen. En hij gaat voort: ‘Niederdeutsche oder niederländische Wortund Formelanklänge, die den oberdeutschen Textbestand der Handschrift P auf Schritt und Tritt zu durchbrechen scheinen seien aus R in einer Reihe von Beispielen genannt.’ En hij deelt dan een reeks woorden en vaste uitdrukkingen mede uit de twee bladen van de Middelnederlandse vertaling, die ook in P gewoon zijn: ‘bedde (Bett), bereidde, bidden, dages, dal, dieff, dot, dotig, gereidde, ondersloegen, seide, seit, gheseit, striden, vergaderinge, wapen, sal, wal, licham, quam, scoene, coning, er vacht, vorwert, vrient, seggic, datensijt, sie iagedense (enklitische Behandlung des Pronomens); ere beiagen, harde sere, wellecome wesen, so si best mochte, voor enwech te hove wert, was sijn ors gelopen mochte, steet si op iegen hem, den prijs van den tornoie, mijn here walewein (Gawan)’Ga naar voetnoot(3). Doch verder gaat hij op deze mogelijkheid niet in en het schijnt bij hem nergens opgekomen te zijn een onmogelijke lezing van P b.v. uit het Middelnederlands te verklaren. Steeds wordt directe vertaling uit het Frans verondersteld. Misschien wilde | |
[pagina 319]
| |
hij het zich voorbehouden ook hierin aan het slot uitspraak te doen.
* * *
Pentti Tilvis nu verhaalt, hoe hij bij het excerperen van Franse woorden in den tekst van handschrift P voortdurend getroffen werd door Middelnederlandse taaleigenaardigheden, waarvan het er om zo te zeggen krioelde. Zo stond van toen af zijn overtuiging vast, dat de Duitse roman uit het Middelnederlands, en niet rechtstreeks uit het Frans, was vertaald. Om zijn overtuiging op steviger grondslag dan dien van die Franse leenwoorden te vestigen, heeft hij naar plaatsen gezocht die alleen en uitsluitend uit het Middelnederlands konden verklaard worden. Zo heeft hij er enkele ontdekt, waarvan hij er ons vier meedeelt en toelicht: genoeg reeds om allen twijfel weg te nemen. Ik zal ze hier onder zijn leiding behandelen, met weglating echter van voor ons doel nutteloze détails. Een eerste voorbeeld is dit: bij het begin der vertaling komt de zin voor: Die ander frauw was des konigs dochter der geheissen was AfelerdeGa naar voetnoot(1). In het Frans luidt dit: Et lautre fu fille du roi mahaignie. Bij Afolerde merkt Kluge op, dat ook Asolerde zou kunnen gelezen worden, en hij verwijst ter vergelijking naar een andere plaats waar het woord assoliert voorkomt: Er wúst auch wol, kemen sie beide zuhauff, das ir eyner dot múst bliben oder sie beide, oder assoliert von irme libe beidersampt, dat in het Frans luidt: dautre part che sait il bien que li uns ou li autres nen puet passer sans mort ou sans meschief. In het Frans of in het Latijn wordt een woord als assoler, of wat als grondwoord voor assoliert kon dienen, niet aangetroffen. Maar leest men hier affoliert, zoals hierboven Afolerde, dan komt alles terecht. Assoliert in Kluge's uitgave kan ofwel verkeerde lezing zijn van het handschrift P, ofwel in P reeds uit verkeerde lezing, met verwarring van ss voor ff zijn ontstaan: ss en ff kunnen in Duitse handschriften gemakkelijk verward worden, en in hs. A trekt de f sterk gelijkend op de daar alleen gebruikte lange S (geschreven ∫). | |
[pagina 320]
| |
Affoleren nu, dat in het Duits onbekend is, was een gewoon Middelnederlands woord, afgeleid van het Mlat. affolare, ofr. afoler; dat zelf komt van fullare = vollen, trappen, treden, waarvan nog het Frans fouler en foule = gedrang. Het woord affoleren betekende in het Mnl.: aan lijf of leden beschadigen, kwellen, verwonden, verminken, enz. En juist dit is de betekenis van het in het Franse proza voorkomende roi mahaignie: mahaignie is verminkt: mutile. De Mnl. vertaler heeft dus mahaignie weergegeven door afolerde, afoleerde. Ook in den tweeden tekst dient affoliert ter vertaling van nen puet passer sans meschief. Afolerde en affoliert zijn dus twee participiale vormen van affoleren: dat ghe ontbreekt is een gewoon verschijnsel bij het participium van leenwoordenGa naar voetnoot(1). Met zijn Afolerde en zijn affoliert gaat de Duitse vertaler dus niet rechtstreeks terug op het Frans, doch op het Middelnederlands, wat nog hieruit blijkt dat hij het verkeerd heeft begrepen: hij heeft gemeend dat Afolerde een eigennaam, de naam van den koning, wasGa naar voetnoot(2). Uit den vorm Afolerde zou kunnen opgemaakt worden, dat de mnl. vertaling de lange klinkers nog enkel schreef. Op een andere plaats wordt gezegd, dat het ‘gesinde’ van den heer verlangde het tornooi tot een lateren tijd te verschuiven: das sol sin des abendes an dem montagGa naar voetnoot(3). In het Frans nu staat hier: Au lundi devant les avens, 's Maandags vóór den advent. Blijkbaar heeft de vertaler avens opgevat als avond. Dat schijnt alleen mogelijk te zijn, doordat hij niet het Frans vóór zich had, maar een Mnl. vertaling, waar avens weergegeven was door avént: advent toch in het Mnl. luidde avént, met den klemtoon op ent. Dat woord nu werd verward met avond, dat immers ook avent geschreven werd. Hij heeft dan des Maendachs vore den avént opgevat als ‘'s avonds van den maandag?’ Om het even. Zeker | |
[pagina 321]
| |
is dat advent begrepen werd als avond. En dat veronderstelt een Mnl. voorbeeldGa naar voetnoot(1). Een derde voorbeeld is de vorm keitunge in den zin: da mijn herre der konig die keitunge juncfrauwen in sijn beschirming namGa naar voetnoot(2), voor het Frans la demoiselle chaitive. Een woord keitunge is onbekend. Voor de hand ligt het in verband te brengen met keitijf, dat een zeer gewoon woord is in het Mnl. Wel komt ook in het Mhd. kative, keytive voor; in het Mnd. ke(i)tif, katif: echter vooral in werken die uit het Mnl. stammen en in lateren tijdGa naar voetnoot(3). Maar het gaat om den vorm keitunge, die zowel in hs. p als in hs. P voorkomt, hoewel hs. p geen afschrift is van hs. P. De vorm lag dus in de overlevering. Er is nu in het Mnl. een adjectief afgeleid van keitijf: keitivich; dit kan geschreven zijn geweest: keitiuighe. Uit dien vorm nu laat zich de vorm keitunge verklaren: de vertaler heeft het woord keitiuighe niet begrepen en het gelezen: keitunge: iui als un, wat gewis in oude handschriften mogelijk was: iui als vier beentjes: un. Zodat ook het woord keitunge eerst uit het Mnl. kan begrepen wordenGa naar voetnoot(4).
Een laatste voorbeeld is: Der konig stach yn durch das Seln so das das yser durch gingGa naar voetnoot(5). In het Frans heet het, dat de koning hem stak entre le mamele et lespaule. Een woord Seln is in het Duits onbekend. Maar in het Mnl. zou dit geluid hebben dore dasseln = dat is: door den schouder; en wij begrijpen onmiddellijk. Misschien stond dasseln op twee regels en dus gescheiden: das seln. Dasseln in het Mnl. hoeft geen meervoud te zijn: het kan de datief enkelvoud zijn na dore, met dan de geapocopeerde | |
[pagina 322]
| |
vorm d voor die, in plaats van dier: de vorm die immers kan in het Middelnederlands ook dier vervangenGa naar voetnoot(1). De Duitse vertaler heeft ook hier weer zijn Mnl. voorbeeld niet begrepen. Aan het einde van zijn beknopte bijdrage belooft Pentti Tilvis uitvoerig op het onderwerp terug te komen in een eerlang te verschijnen academische verhandeling. Doch nu reeds hebben wij de veilige zekerheid, dat de Duitse Lancelot-roman niet rechtstreeks uit het Frans, doch uit het Middelnederlands werd vertaald. Er heeft dus in het Middelnederlands een prozavertaling bestaan van den zo uitvoerigen Lancelot-Graalroman.
* * *
Wat dit kan bevestigen is het feit zelf, dat er fragmenten van zulk een Middelnederlandse vertaling bewaard zijn: de Rotterdamse fragmenten. Wel is waar hebben die tot een handschrift behoord, dat eerst uit ca. 1340 dateert. Het vervolg van de uitgave van den Duitsen roman moet nog uitwijzen, of die op dezelfde vertaling teruggaat: het aan die fragmenten beantwoordende deel in het Duits is nog niet verschenen. Wij kunnen echter nu reeds vermoeden, dat dit wel het geval zal zijn; al zal dienen rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de afschrijver van 1340 verjongd of gewijzigd heeft. Indien wij de Duitse geleerden mogen geloven, dan zou fragment A van de Duitse vertaling geschreven zijn ca. 1225. Volgens F. Lot zou de Franse cyclus voltooid zijn tussen 1221-1225. Maar tussen het Franse voorbeeld en de Duitse vertaling moet nu nog de Middelnederlandse vertaling worden geplaatst. Zodat het Franse voorbeeld nog ouder zou kunnen zijn dan 1200. De vertaling zou dan niet teruggaan op den voltooiden cyclus, doch op een vroegeren vorm, wat trouwens niet onmogelijk schijnt. Ofwel werd Hs. A te vroeg gedateerd, wat alleszins mogelijk, doch weinig waarschijnlijk isGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 323]
| |
De stelling van F. Lot schijnt me niet meer te zijn dan een hypothese, een werkmethode. Ik zie er alvast een ernstig bezwaar tegen in het feit, dat ten minste zes handschriften alleen de drie laatste delen bevatten. Dat moet een eerste kern zijn geweest, waaraan Estoire en Merlin met gevolg later werden toegevoegd of vooropgezetGa naar voetnoot(1). Ook de Duitse vertaling gaat terug op zulk een eersten cyclus, die dan wel lang vóór 1221 kan zijn ontstaan. Zulk een opvatting is wetenschappelijk alleszins gerechtvaardigd, veel meer dan de veronderstelling dat hs. A eerst uit de tweede helft der dertiende eeuw zou dateren. Gezaghebbende paleographen als H. Breslau, F. Panzer en vooral Edw. Schröder, die het er over eens zijn, dat 1225 niet te vroeg is voor ons hs., verdienen hierin gehoord te worden, vóór alle conclusies die men uit een hypothetische opvatting van het Franse origineel zou willen afleiden. Het wil mij trouwens voorkomen, dat men veel beter zou doen zich van alle voorbarige conclusies te onthouden en ieder werk, aldus ook onzen Lancelot, op zich zelf te beschouwen met de conclusies die er zich uit opdringen. In ieder geval moet de Middelnederlandse roman reeds bestaan hebben in de eerste helft der 13e eeuw; hoogst waarschijnlijk zelfs vóór 1225. Ook het Duitse hs. M dateert nog uit de 13e eeuw; misschien nog uit het midden. Zodat we hier met veruit het oudste proza in onze letterkunde zouden te doen hebben, en de schamele bladen, die er ons van gespaard zijn, een alleszins eerbiedwaardige betekenis krijgen: zij vertegenwoordigen het oudste proza der Nederlandse letterkunde.
* * * | |
[pagina 324]
| |
Zou nu die Lancelotroman het enige werk zijn, dat uit de toen reeds zo bloeiende prozaliteratuur van Frankrijk in onze taal werd overgezet? Ik denk hier nog aan een in het Middelfrankisch bewaarden Bestiaire in proza, die vóór enkele jaren werd uitgegevenGa naar voetnoot(1) en waarvan Prof. C.G.N. de Vooys toen ter tijd meende dat die vertaling evenmin direct uit het Frans, maar uit het Mnl. kwam. Wel heeft de uitgever daarop gerepliceerd; doch Prof. C.G.N. De Vooys is bij zijn mening gebleven en heeft ze nog bevestigd bij een ander Middelfrankisch werk, een vertaling van het Moralium dogma philosophorum, eveneens door J. Holmberg uitgegevenGa naar voetnoot(2). Ook die beide werken zijn wel hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk Mnl., zodat we ze beide aan de reeds zo lange lijst van vertalingen uit het Middelnederlands in het Duits mogen toevoegen. Voeg daarbij nog de talrijke werken, die wij in Duitsgekleurde afschriften bezitten of waarvan handschriften in Duitsland berusten, zoals zelfs de twee volledige handschriften van Van den Vos Reinaerde, en wij zullen begrijpen met welk recht wij mogen beweren, dat de cultuur, althans immer sedert de twaalfde eeuw, ons gekomen is uit Frankrijk of laat ons zeggen uit Romania en over onze landen naar Duitsland is gegaanGa naar voetnoot(3); niet omgekeerd, dat ze ons over Duitsland zou zijn gekomen: aan Duitsen invloed op onze letterkunde zullen wij in de Middeleeuwen, met uitzondering van de grenslanden, slechts in gevallen mogen denken waarin die onomstotelijk vaststaat. En dat geldt niet alleen voor de letterkunde, maar ook voor de bouwkunst en andere kunsten. De vraag kan zijn, in welk Mnl. die Lancelot-roman oorspronkelijk was vertaald. De aanwezigheid van vele Franse woorden zou getuigen voor het Westvlaams, waar dit wel een kenmerkende eigenaardigheid is: het Westvlaams gebruikte toen, zoals trouwens nu nog, veel Franse leenwoorden. Prof. W. De Vreese meende dat de Rotterdamse fragmenten in het Brabants zijn gesteld: best mogelijk dat ze behoren tot een Brabants afschrift. | |
[pagina 325]
| |
Maar hij noteerde toch ook of = af, en avelose = havelose: wat het Westvlaams kan verraden. Maar indien onze prozaliteratuur zich in het begin der XIIIe eeuw reeds derwijze ontwikkeld had, dan zal er ook wel een nog veel vroegere literatuur op rijm hebben bestaan. Dit is ook steeds onze opvatting geweest, al zijn wij ons ten volle bewust dat we ons hier op glad ijs begeven. Toch hebben wij niet geaarzeld sommige van onze epische gedichten een hogeren ouderdom toe te schrijven dan een voorzichtige philologie tot nog toe had gedaan. En J.W. Muller zelf heeft moeten bekennen, dat een eerste redactie van onzen Reinaert reeds tot de XIIe eeuw zou kunnen opklimmenGa naar voetnoot(1). Wij zijn steeds meer in onze overtuiging bevestigd geworden, dat, vooral sedert Robert den Fries, d.i. sedert het begin der XIIe eeuw, de literatuur ook in de moedertaal te onzent moet hebben gebloeid. Zelfs zijn er in de eerste helft der XIIe eeuw, lang vóór Chrétien de Troyes, hoofse stoffen, stoffen althans uit de Britse sage, te onzent in omloop geweest en hadden er een letterkundigen vorm aangenomen. Collega J. Lindemans heeft hier eens het bewijs gebrachtGa naar voetnoot(2), dat lang vóór de opkomst van de Britse romans in de Franse letterkunde, in Vlaanderen namen waren verspreid, zoals in 't bijzonder Iwein (b.v. Iwein van Aalst), en Walewein die alleen uit die Keltische vertelstof bekend konden zijn. Zulke naamgeving nu veronderstelt een zekere populariteit dier vertelstof; wat voor navertelling te onzent pleit, en nog wel in de volkstaal. Iwein en Walewein zijn Vlaamse vormen. En juist het bestaan van die navertellingen verklaart, hoe die vormen Iwein en Walewein bij ons gehandhaafd bleven, hoewel de Franse roman alleen Ivain en Gavain kent. Alleen uit een literaire traditie stamt het zonderlinge feit, dat in bewerkingen van Franse romans van die soort Gavain bij ons steeds Walewein luidt. Latere bewerkingen hebben soms Gavain, naast Walewein, in wien zij zelfs een anderen ridder zien. Zo schijnen onze dichters toch wel door een oudere overlevering reeds gebonden te zijn. Bekend is ook, dat Chrétien de Troyes een tijd lang aan het hof van Philips van den Elzas verbleef en er de stof voor zijn Perceval opdeed. | |
[pagina 326]
| |
Hier nu komen ons Finse geleerden ter hulp. Reeds in 1902 ontwierp Hugo Palander-Suolahti een plan voor een systematisch onderzoek van den invloed van het Frans op het Mhd., waarvan hij zelf de toepassing gaf op de 12e en 13e eeuwGa naar voetnoot(1). Anderen volgden. Zo ontleedde Arvid Rosenqvist den invloed van het Frans op het Mhd. in de eerste en daarna in de tweede helft der 14e eeuwGa naar voetnoot(2). Pekka Katara verrichtte denzelfden arbeid voor het Mnd.Ga naar voetnoot(3). Aan de leiding schijnt tegenwoordig te staan Emile Öhmann. Hij zette het onderzoek van Hugo Palander Suolahti voor de 12e en 13e eeuw voortGa naar voetnoot(4), breidde het nog uit in zijn Der frz. Einfluss auf die deutsche Sprache im MittelalterGa naar voetnoot(5), gaf er een synthese van in Die Romanischen Bestandteile im Mittelhochdeutschen WortschatzGa naar voetnoot(6), en onlangs in zijn samenvattende uitvoerige studie Die mittelhochdeutsche Lehnprägung nach alt französichem VorbildGa naar voetnoot(7). Ik kan al deze werken slechts warm aanbevelen bij allen die den invloed van het Frans op enige moderne taal methodisch, systematisch verlangen te onderzoeken. Ook voor het Middelnederlands zijn ze van kapitaal belang: zij leveren niet alleen uitvoerig en zeker materiaal, doch ontleden eveneens de wijzen waarop, en de vormen waarin de ontlening is geschied. Een uitstekend hoofdstuk in dit opzicht is het eerste in het laatstgenoemde werk van E. Öhmann: Die Mittelniederländische Lehnprägung. Maar deze werken betekenen voor ons nog heel wat anders en meer. Want deze Finse geleerden, in 't bijzonder E. Öhmann, zijn | |
[pagina 327]
| |
tot de ontdekking gekomen, dat die Franse invloed, welke sedert de 12e eeuw met de hoofse cultuur het Middelhoogduitse spraakgebied als het ware binnenstroomt, niet rechtstreeks, maar, grotendeels althans - want er zijn ook andere wegen - over de Nederlanden is gegaan. E. Öhmann constateert, dat zeer vele dier Franse woorden in het Mhd. van Picardischen oorsprong zijn en door bemiddeling van het Mnl. moeten zijn ontleend. Hij behandelt ook de vraag naar het literaire of niet-literaire karakter dier ontleningen en komt in dit verband tot die andere belangrijke vraag naar het bestaan van een Mnl. hoofse literatuur in die vroege jaren: het einde der 12e en het begin der 13e eeuw. Een ieder die voldoende op de hoogte is van den omvang en de kracht van dien Middelnederlandsen invloed, zo schrijft mij Pentti Tilvis, zou die vraag bevestigend willen beantwoorden. Daar ons hier echter niets van is bewaard, en uit de handschriftelijke overlevering niets met zekerheid van dien aard kan afgeleid worden, neemt E. Öhmann zijn toevlucht tot een evenzeer hypothetische Benedenrijnse Literatuur die door sommige geleerden, vooral door Zwierzina, verdedigd wordt. Dat maakt echter de zaak niet klaarder noch gemakkelijker, veeleer ingewikkelder. Want zo ziet E. Öhmann zich genoodzaakt, voor alle in het Mhd. aangetroffene met Mnl. kentekenen voorziene woorden mondelinge overlevering aan te nemen. Ik moet mij hier onbevoegd verklaren om met enig gezag in het geschil tussenbeide te komen. Zo wil ik mij dan ook tot enige losse opmerkingen beperken. Men veronderstelt dus een Benedenrijnse literatuur, met Keulen en Aken als voornaamste centra. Van daar uit zou de Mnl.-Franse invloed zich over het overige Hoogduitse taalgebied hebben verspreid. Zelfs Wolfram von Eschenbach behoort hiertoe: de invloed van het Mnl. is bij hem zó sterk, dat men heeft gemeend dat hij het Nederlands zou hebben gekend, misschien zelfs aan de Mnl. literatuur heel wat zou hebben te dankenGa naar voetnoot(1). Tot die Benedenrijnse literatuur kan men nu onzen Veldeke wel rekenen; en ook de Trierer-Florys, die oorspronkelijk Limburgs is geweest; en zelfs misschien de Aiol, die in de vroegste jaren der 13e eeuw, misschien nog in de twaalfde, ook in het | |
[pagina 328]
| |
Limburgs werd bewerkt. Feitelijk is het Veldeke, die nog den meesten steun geeft aan de hypothese van deze Benedenrijnse hoofse literatuur. Maar Limburg, vooral het toenmalige Limburg grenst niet aan Picardië. Zo moet men hier mondelinge overlevering veronderstellen: is dit wel mogelijk bij deze immers hoofse kunst? E. Öhmann beweert het wel, doch ik wil er aan twijfelen. Ook wanneer de hoofse Duitse dichters de hoofsheid en de ridderschap der Nederlanden roemen, dan gewagen zij niet van Limburgers, maar uitdrukkelijk van ‘Vlamen’ en van Brabanders. Er moet dus wel, nog in de twaalfde eeuw, een hoofse kunst hebben gebloeid in Vlaanderen en in Brabant, langs welke de Franse invloed naar Duitsland is gekomen. Deze hoofse kunst te onzent begint nu toch wel vorm en gestalte aan te nemen, meer zelfs dan die hypothetische Benedenrijnse. Men herinnere zich wat wij hierboven reeds vermeldden omtrent de verspreiding van verhalen met Britse stof te onzent nog vóór Chrétien de Troyes. En wat weten wij over den ouderdom der vele in de Van Velthemcompilatie opgenomen hoofse romans? Zouden enkele althans nog niet tot de twaalfde eeuw kunnen opklimmen? Ook de Reinaert blijkt zo vroeg te zijn ontstaan, en wellicht zelfs de Walewein. En de Madoc van onzen Reinaertdichter was nog ouder. Hoofse lyriek buiten die van Veldeke is ons niet bewaard. Toch pleit het handschrift van LondGa naar voetnoot(1) voor haar bestaan. En ook wellicht de plaats uit Maerlant's Martijn: Het seghet al, heren ende cnecht,
Vrouwen ende joncvrouwen,
In sanghe ende in rime slecht,
Dat si met minnen sijn verplecht.
Waarnaast dan toch ook in 't mystieke Hadewijch. Men houde er bovendien rekening mede, dat wij stilaan gaan beseffen wat er al in onze literatuur is verloren gegaan. Zelfs van den Reinaert bezitten wij slechts twee volledige handschriften, die beide uit Duitsland komen. Duitsland heeft veel van ons nationaal bezit gered. Zelfs werken van van Maerlant zijn ons alleen in Duits gekleurde overlevering bewaard. Tot de Madoc toe ging verloren. | |
[pagina 329]
| |
Een vóór enkele jaren door P. Stracke, S.J. verdedigde stelling volgens welke in het graafschap Wijnen, nu Pas de Calais, onder graaf Boudewijn (ca. 1170) en onder diens zoon Arnold II een uitvoerige, ook Dietse literatuur werd beoefend, wordt hier nu ook door sterk bevestigdGa naar voetnoot(1). En wat zou er ons van zovele hoofse romans zijn overgeleverd zonder deze van Velthems-compilatie, waarin ze alleen tot ons zijn gekomen? Zelfs de Torec van van Maerlant. En nog is wellicht met het verlies van het eerste deel veel verloren gegaan. Ten slotte is er nu deze zo vroegtijdige vertaling van den Lancelot-roman, die wel samen met die zogezegde Middelfrankische vertalingen, de kroon zet op het betoog voor een oude hoofse literatuur te onzent. Hierbij komt nog een andere overweging. Vanwaar had Veldeke zijn regelmatig vers en zijn zuivere rijmtechniek? Niet van Duitsland, niet van enige Benedenrijnse literatuur; want hij wordt juist in Duitsland gevierd om ‘rechte rime’ het eerst te hebben ingevoerd. Niet uit zich zelf: nergens blijkt in zijn werk, dat hij zich enige vernieuwing bewust is; zijn vers is regelmatig, zijn verstechniek zuiver, omdat dit zo in de traditie moet hebben gelegen. In geen andere traditie dan ook, zo niet in een Vlaams-Brabantse. Dat belet niet, dat Veldeke steeds van veel meer betekenis is geweest voor de Duitse literatuur dan voor de onze. Vrij algemeen wordt nu aanvaard, dat hij niet alleen zijn liederen, doch ook zijn Eneide in het Nederfrankisch schreefGa naar voetnoot(2), doch in een Nederfrankisch dat ook aan den Benedenrijn kon worden begrepen. Hij kan dan ook heel goed eveneens de toenmalige Duitse literatuur hebben gekend: in 't bijzonder Eilhart van Öberg en den Straatsburgsen Alexander. Na Prof. J. van Dam en na mijn weerlegging van dit werk, waarin ik betoogde dat J. van Dam's pleidooi mij niet overtuigd, mij veeleer omgekeerd doen besluiten had, heeft D. TeusinkGa naar voetnoot(3) naar het schijnt voor goed uitgemaakt, dat Veldeke wel van den Straatsburgsen Alexander afhankelijk zou | |
[pagina 330]
| |
zijn. En toch vraag ik mij nog steeds af, of afhankelijkheid voor beide van een algemeen epische traditie niet veel waarschijnlijker zou zijn, dan dat Veldeke den Straatsburgsen Alexander als het ware bijna van buiten zou hebben gekend, om te gelegener plaats ganse epische formulen van hem over te nemen. Doch ook zo had Veldeke zijn vers en zijn rijmtechniek niet uit Duitsland: hij vermiddelt tussen Vlaanderen en Duitsland. E. Öhmann mag dus, menen wij, gerust een oude Mnl. hoofse literatuur veronderstellen, die trouwens door de resultaten van zijn onderzoek dringend gevergd wordtGa naar voetnoot(1). En wij zijn onze Finse vrienden dankbaar om wat zij ook voor het prestige van onze cultuur hebben gedaan.
* * *
Men weet dat de roman van Lancelot, met ook de Queste en de Morte Artu, te onzent op rijm werd gebracht en, met inlassingen van enkele toen bij ons verspreide Britse romans, werd opgenomen in de grote compilatie van Lodewijk van VelthemGa naar voetnoot(2). Men zou zich nu de vraag kunnen stellen of deze berijming rechtstreeks teruggaat op het Frans, dan wel op de reeds bestaande Middelnederlandse vertaling in proza. Dat moge voor verder onderzoek blijven voorbehouden. Het heeft me echter getroffen, dat de bewijzen in het Mnl. Woordenboek bij het werkwoord affoleren, waarover hierboven, meest alle getrokken zijn uit dit | |
[pagina 331]
| |
Boec van Lancelot. Het woord schijnt tot den woordenschat van den vertaler in proza te hebben behoord. Heeft de berijmer het hieruit soms geleerd en overgenomen? Had hij dus de Mnl. vertaling voor zich? Dit zou ons dan tot voorzichtigheid kunnen manen, om niet dadelijk te concluderen, dat een prozabewerking uit een berijmde bewerking is ontstaan: het prozaverhaal zou ook de berijming hebben kunnen voorafgaan.
* * *
Dat brengt er mij toe om, alvorens te eindigen, enige opmerkingen ten beste te geven omtrent een andere oude prozavertaling die van de Destrucie van Jerusalem. Zij werd uitgegeven in 1482 te Gouda, door G. Leeu: een der vroegste Nederlandse drukken. Maar ze schijnt reeds ten minste een eeuw vroeger te hebben bestaan. Prof. de Keyser heeft er onlangs over gehandeld in het album-BaurGa naar voetnoot(1) naar aanleiding van enkele fragmenten van van Maerlants' Wrake van Jerusalem, daar uitgegeven. Hij betoogt er dat die vertaling in proza niet gemaakt werd volgens het Latijn, zoals gewoonlijk wordt beweerd, maar volgens de Wrake van van Maerlant. Aenneus Ypey had in het tweede deel van zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche taal (1812, 1832) een Prologus op Josephus' werc van der Destrucien van Jerusalem meegedeeld, waarin het heette: ‘Dit werc was geeynt vanden latyn in den duutsche te setten int jare ons heren doe men screef MIIJc ende LXI op sunte Johannes Baptisten avont als alle korstenen in vroechde pleghen te wesene in die eer synre gheboerte.’ Waaraan de kopiist nog had toegevoegd: ‘ghescreven ende voleynt in de jare ons heren doe men screef MIIJc ende LXXV oec op sunte iohannes Baptisten avont synre gheboerte.’ Men zegt nu wel, dat hier waarschijnlijk een I werd weggekrabd en dat het telkens zou moeten zijn MIIIIc. Maar met welk recht? Waarom zou de vertaling niet reeds uit 1361 kunnen zijn? Nu wij weten dat er reeds romantisch proza te onzent heeft bestaan in de 13e eeuw, dat nog overgeschreven werd in de 14e eeuw, zou de vraag kunnen zijn of ook de vertaling van de Destrucie nog niet tot de 13e eeuw zou kunnen opklimmen; en dan verder, | |
[pagina 332]
| |
of deze vertaling op van Maerlant berust, dan wel omgekeerd. Volgaarne beken ik, dat dit laatste als weinig waarschijnlijk zal beschouwd worden. Prof. de Keyser heeft bij de uitgave van zijn fragmenten telkens de er aan beantwoordende plaatsen uit de prozavertaling meegedeeld, waaruit moet blijken, dat deze niet rechtstreeks naar het Latijn werd gemaakt, doch wel naar de Wrake van van Maerlant. En inderdaad, de prozavertaling sluit zich eng bij den tekst van van Maerlant aan; zo eng, dat de ene zeker de andere heeft gekend. Zij vertalen op dezelfde wijze, laten dezelfde bijzonderheden weg; schikken, wijzigen en verkorten; slechts één voorbeeld: vs. 34480 staat: Mar dor die lancheit vander jeeste
Cortic die redene dar ic mach
wat in het proza luidt: ‘het soude u te lanc vallen, dyet al bescriven woude, daer om cort ict daer ic mach.’ Nu wordt er in het Latijn ook niets meer over het feest gezegd dat daar beschreven wordt; alleen volgt daarop, dat Vespasiaan een Tempel van den vrede liet bouwen, wat zowel door van Maerlant als door de prozavertaling wordt weggelaten en waarvoor op beide plaatsen hetzelfde staat, dat ze corten daer si moghen. Tot de rijmen toe van van Maerlant zou men hier en daar kunnen terugvinden; b.v. welcken tempel men wan op den moortdadighen Jan, vgl. met vs. 34445: Dat men in den tempel wan
Upten mordadighen man.
hi en had niet veer gemineert syn spise en wert al verteert vgl. vs. 34295: Niet verre hadhi gemineert
Vor die spise was al verteert.
En toch zijn er in het proza enkele bijzonderheden die tot nadenken stemmen. vs. 34287 staat: Hi (Simoen) was in enen put ghevloen. De door David in zijn uitgave geraadpleegde Latijnse vertaling heeft: ‘in quandam cavernam obscuram se dimisit.’ In de vertaling die ik kon raadplegenGa naar voetnoot(1) staat hier: ‘in occultiorem | |
[pagina 333]
| |
cloacam.’ Het proza nu geeft: in een diepe haghedochte; d.i. krocht; wat toch ‘obscura caverna’ of ‘occulta cloaca’ beter weergeeft dan put. vs. 34309 staat: Ende bi hem worden vonden / Vele mordenare tien stonden. Simon werd nl. gevangen genomen, samen met zijn gezellen. In het proza wordt gezegd: ende men vant daer mit hem vele moordenaers van sinen ghesellen int hol. Dat die gezellen ook uit de krocht werden gehaald is een bijzonderheid die van Maerlant niet heeft en die wel in het Latijn voorkomt: ‘fecit in cloacis deprehendi.’ Vreemd is wat verder vs. 34317: Maecte Tytus dat verteert waren
Liede vander Jodscher scaren
Onder van beesten ende van viere
Ende elc anderen dor stac sciere.
Titus liet een feest inrichten, Ende, zo zegt het proza, daer waren van den Ioden verdaen ende ontlijft so van den beesten ende anders die deen dander doerstaken. Nu is er in mijn Latijnse vertaling geen spraak van vuur, evenmin als in het proza; maar David citeert een andere vertaling waar dit wel het geval is: ‘numerus eorum qui cum bestiis depugnarunt quique ignibus cremati sunt.’ vs. 34449-50 luidt: Entie goudine candelare
Met VII telghen goudin clare.
waarvoor het proza heeft: Daerna brochtmen den sulveren candelaer met den seven armen. Daer na daer die lichtvate op stonden die gulden waren. Er hapert hier iets, misschien is daer na te veel: die seven armen daer die lichtvate op stonden sluit goed aaneen. Het Latijn heeft ook: ‘candelabrum... auro factum,’ zoals van Maerlant; doch daarop volgt een opmerking die ik helaas! niet begrijp: ‘sed opere commutato abusus nostra consuetudine.’ Wat is ‘opere commutato?’ afwisselend? in afgewisseld werk? was dit goud afgewisseld met zilver? Ter verklaring volgt: ‘Nam media quidem columna basi haerebat, tenues autem ab eo cannulae producebantur, formatae | |
[pagina 334]
| |
ad similitudinem fuscinae et summum cuiusque in lychni speciem fabricatae.’ Dus: op de middenstaf, van boven, ‘cannulae’ of armen, met er op een soort van lamp. Dit is nu een bijzonderheid, die wij bij van Maerlant missen, en die opgenomen werd in het proza: waarop die lichtvate stonden. Na de beschrijving van den buit die in den triomfstoet te Rome werd meegedragen (waartoe het voorgaande behoort) wordt gezegd, dat Vespasiaan volgde met zijn zoon Titus; daarna te paard, Titus' broeder, Domitianus. Zij trokken naar den tempel van Jupiter, waar zij stand hielden; ‘Quo postquam ventum est constitere.’ Hiervoor heeft van Maerlant (vs. 34456): Daerna quam Domitiaen
Zittende up een diere peert.
Tote Jupiters monstre werd
Daer ghinghen si, ende daer ghinc hi staen
Ende omboot Vaspasiaen.
alsof Domitiaan alleen daar stand hield. Het proza echter heeft juist: Si voeren te Jupiters tempel waert ende ghinghen si te gader staen. Het is nu wel mogelijk dat bij van Maerlant moet gelezen worden: ende ghincsi staen; doch David geeft geen variante met die lezing, al verwondert hij er zich over en meent hij dat de singularis moeilijk een goeden zin geeft. Met het volgend vers Ende omboot Vaspasiaen weet David ook geen weg. Er volgt immers niets in den aard van een bevel; ook niet in het Latijn. Nu vermoed ik dat omboot niet bedoeld is als vorm van ontbieden, maar van ontbiden = wachten, al zou het dan ontbeet moeten zijn, wat echter ook weer door geen variante bevestigd wordt. Maar zo is geheel de plaats duidelijk: zij gingen, Vespasiaan, Titus en Domitiaan, naar Jupiters tempel ende daer ghinc (hi) staen ende onbeet Vaspasiaen: en daar hield Vespasiaan stand. Zodat ook hi overbodig wordt, zoals een handschrift het heeft. Van Maerlant heeft dus wat van de drie gezegd wordt alleen op VespasiaanGa naar voetnoot(1), den keizer, betrokken: die ging daar staan en wachtte. En nu is het wel vreemd, dat het proza naar het Latijn het | |
[pagina 335]
| |
meervoud heeft: ende ghinghen si te gader staen; maar dat het toch den tekst van van Maerlant ook schijnt te hebben gekend: want het gaat voort: Ende Vespasiaen boot den quaden Simoen te halen. Het heeft dus omboot gekend, dit begrepen als gebood, en dan laten volgen wat verder verhaald wordt. Zou dan het proza toch van Maerlant hebben gevolgd, maar met een Latijnse vertaling naast zich? vs. 34505 luidt: Bassus viel voor dien casteel
Ende droech vul die dale gheheel.
In het proza luidt dit: Bassus beleyde den casteel Macheronta ende dede drachte draghen inder graft, ende in die dale. Het Latijn heeft hier ‘properans aggerem quamplurimum attollere’ of, in het Latijn bij David: ‘vallem orientalem terra aggesta complens.’ Nu is dracht van het proza de vertaling juist van dit agger, of terra aggesta. Zodat het proza ook hier het Latijn schijnt te hebben gekend. Tot besluit: Het zal wel van Maerlant niet zijn, die het proza heeft gevolgd. De algemene indruk is wel, dat het proza zich laat leiden door van Maerlant's Wrake. Prof. De Keyser heeft gemeend dat de eenvoudige vergelijking kon volstaan. Hij noemt de prozavertaling een vrij letterlijke parafraze van de berijming van de Wrake van Jerusalem. Een paar rijmen die zijn blijven staan zouden dit kunnen bevestigen, al ware dit op zich zelf geen afdoende bewijs. Maar met vers 34460, met dit omboot Vaspasiaen verraadt het proza zijn afhankelijkheid van de berijming. Hoe dan verklaard, dat het proza bijzonderheden heeft die niet bij van Maerlant voorkomen en toch met het Latijn overeenstemmen? Omdat de prozavertaler naast van Maerlant's werk ook een Latijnse vertaling te zijner beschikking had en er zijn tekst mee controleerde. Zo laten zich alle afwijkingen in het proza verklaren, die wij hier hebben aangestipt. En zo is het in een zekeren zin toch waar, dat de man vertaalde uten Latine zoals hij zegt. Hij volgde van Maerlant met behulp van een Latijnse vertaling. Een wijze van werken, die ons nog niet bekend was in onze letterkunde, en die mogelijk elders ook gevolgd werd. Maar het proza van de Destrucie bestond nog niet in de 13e eeuw, vóór van Maerlant. |
|