Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Jan van Mussem. I.
| |
[pagina 290]
| |
Vlijtige en gewetensvolle cicerones die U in de portrettengalerij van de Nederlandse schrijvers en neerlandici menen wegwijs te moeten maken houden soms wel eens stil bij de figuur van Jan van Mussem: dit gebruik is echter ver van algemeen. De commentaar hem gewijd is daarbij vaak vrij bondig, en de bezoeker kan niet nalaten, wanneer hij naar de volgende zaal wordt meegetroond, even vóór hij de zestiende-eeuwse afdeling verlaat toch nog te aarzelen en geïntrigeerd nogmaals met de blik de plek in de hoek te zoeken waar het met gekreukte en berookte vernislaag overdekte schilderij hangt waar zijn gids zo vluchtig overheen praatte; en dezelfde bezoeker herinnert zich dan wellicht hoe, toen hij in de werkkamers van een ander museum werd rongeleid, hij als het ware een kaakslag kreeg toen hij daar plots voor het schetterend en valsaandoend koloriet van een toen halfgerestaureerd portret, dat ook Jan van Mussem voorstellen moest, geplaatst werd. Zo vergaat het ongeveer iemand die heden ten dage voor Van Mussem enige belangstelling zou over hebben. Een monographie over, een ietwat uitvoerige levensbeschrijving van Jan van Mussem bestaat er niet. Zelfs de biographische woordenboeken - nationale, gewestelijke of speciale - negeren zijn bestaan of omschrijven eenvoudig wat op het titelblad van zijn stuk ‘Rhetorica’ voorkomt en waar hij verklaart dat hij is ‘M. Jan van Mussem / Residerende te Wormhout in Westulaenderen’Ga naar voetnoot(1). Dr Jos. J. Gielen in zijn artikel ‘Een bewust Vlaming en purist uit de 16e eeuw’Ga naar voetnoot(2) wees reeds in 1928 op deze leemte in de door hem er op nageslagen referentiewerken. J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden wijden een bondige nota aan van Mussem als ‘Vlaamsch redekundige der 16e eeuw’ en als schrijver van de ‘Rhetorica’ waarvan zij de twee uitgaven vermeldenGa naar voetnoot(3). Ook in het Belgisch biographisch woordenboek, nl. in boekdeel | |
[pagina 291]
| |
XV, (1899) col. 382 van de ‘Biographie Nationale’ zijn er van de hand van Emile van Arenbergh enkele regels te vinden die een paraphrase, mits een toemaatje van eigen vinding (of is het uitvinding?) van het berucht titelblad van deze ‘Rhetorica’ vormen. Noch in de ‘Biographie des hommes remarquables de la Flandre occidentale’Ga naar voetnoot(1), noch in het overzicht door Mgr de Schrevel: ‘Les gloires de la Flandre maritime et de la Flandre gallicante au XVIe siècle’ verschenen o.m. als 27e bd van de ‘Annales du Comité Flamand de France,’ is er spoor van Jan van Mussem te vindenGa naar voetnoot(2). M.a.w. alle data over geboorte, herkomst en levensloop, buiten zijn verblijf te Wormhout in 1553, ontbreken in alle tot hiertoe aan hem gewijde nota'sGa naar voetnoot(3). Over zijn beroep of maatschappelijke stand wordt gezwegen of gefantaseerd. J. Stecher in zijn ‘Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique,’ noemde hem een geleerde: ‘ce savant de Wormhout en West-Flandre’ schrijft hijGa naar voetnoot(4) wat natuurlijk al zo weinig zeggend is als de titel ‘redekundige’ die J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden hem toekendenGa naar voetnoot(5). In elk geval houdt dit beter steek dan de losse bewering van E. van Arenbergh die boudweg beweerde: ‘Il (= van Mussem) avait embrassé la carrière de l'enseignement’Ga naar voetnoot(6). Deze voorstelling werd, z.i. wellicht, gewettigd doordat de naam van Jan van Mussem voorafgegaan wordt door de letter M., denkelijk te lezen als ‘Meester’ en door- | |
[pagina 292]
| |
dat Jan van Mussem een tractaatje schreef waarin hij zich herhaaldelijk tot de ‘iongers’ richtteGa naar voetnoot(1), tractaatje dat wellicht ook als handboek in de scholen gebruikt werd. Dit blijft echter een hypothesis, tenzij men de grote schaarste van de overgebleven exemplaren van de uitgave van 1553 als een bewijs zou willen inroepen van het feit dat het hier om een schoolboek gaatGa naar voetnoot(2). Wie beter dan ik vertrouwd is met de schooltoestanden in de tweede helft van de XVIe eeuw in Vlaanderen kan hierop wellicht een afdoend antwoord geven. In Engeland werden er echter wèl rond dezelfde tijd door leraars in Latijnse scholen gelijkaardige werken in de volkstaal uitgegeven, o.a. door Richard Sherry, ‘headmaster’ van ‘Magdalen College School,’ schrijver van ‘A Treatise of Schemes and Tropes gathered out of the best Grammarians and Orators... whereunto is added a declamation written fyrst in Latin by Erasmus (1550),’ en ‘A Treatise of the Figures of Grammar and Rhetorike’ (1555). En Sherry was niet de énige. Vóór hem had reeds een ander leraar, Leonard Cox, - die te Reading onderwees - in 1530 een Arte or Craft of Rhetoryke uitgegevenGa naar voetnoot(3). Of leidde E. van Arenbergh dit af uit het feit dat van Mussem een uitval doet tegen de schoolmeesters, of althans de taalleraars of scribenten? | |
[pagina 293]
| |
‘Aldereerst moetmen wachten van die woorden te corrumperen / so wel int stellen alst int pronuncieren / op datmen gheen letteren min / oft meer / oft onbehoorlijcke stelle. Exempel. Dat schamel vief mot ghepist wesen. Dit moetmen aldus scrijuen. Dat schamel wijf moet ghespijst wesen. Het qualijc spellen es een groote schande ende gheensins te verdraghene / sonderlinghe van den ghenen die daer ghelt mede winnen’Ga naar voetnoot(1). Zag Van Arenbergh in deze bedenking een uiting van wrevel ten overstaan van collega's van Van Mussem? een gelegenheid voor van Mussem om zijn eigen gewetensvolle plichtsbetrachting te laten blijken en zijn bekommernis te tonen om de eer van zijn gild hoog te houden door de practijken van sommige leden er van aan de kaak te stellen? E. van Arenbergh vergenoegde zich deze bewering naar voren te brengen zonder zich nader te verklaren omtrent de gronden waarop hij steunde. Ook elders, o.m. in de kringen van het Comité flamand de France werd nog rond 1909 het schoolmeesterschap van Van Mussem als van zelfsprekend voorgesteldGa naar voetnoot(2). Dat Van Mussem M. vóór zijn naam plaatst als afkorting voor meester, wijst niet noodzakelijk op een schoolmeester; magister artium is natuurlijk ook mogelijkGa naar voetnoot(3). Zelfs voor de namen van geestelijken komt Meester voor. Opzoekingen de jongste maanden hebben inmiddels toch | |
[pagina 294]
| |
wel iets aan het licht gebracht. Wij zijn nl. er in geslaagd te achterhalen dat Jan van Mussem niet een leek was, maar een priester; dat hij kapelaan was te Wormhout in 1548 en lid - zelfs een vooraanstaand lid - van een rederijkerskamer, nl. deze van De Communicanten van Wormhout, waar hij dus ook nog in 1553 verbleef. Inderdaad rond 20 Augustus 1548 zond de rederijkerskamer De Communicanten een afvaardiging naar Ieper naar de hoofdkamer Alpha en Omega om door deze aanvaard en gheconfirmeert te worden. In de registers van deze Ieperse kamer - registers die onder de eerste wereldoorlog verdwenen - stond hieromtrent te lezen onder datum Den XXe in ougst XVc xlviij, na de vermelding van het verzoek, het vernoemen van de spreuk en de beschrijving van het blazoen van de Wormhoutse kamer of ghilde: Ende waeren ghedoopt uuter name van de voors: gheselscipe. Meester Jan van Massem priester ende cappelaen, ende Franchois du Hocquet bailliu. Dat deze tekst behouden bleef danken wij aan de uitgave van dit en enkele andere fragmenten uit de Ieperse registers als bijlage bij een artikel door J.L.A. Diegerick in 1859Ga naar voetnoot(1). De afkorting M. op het titelblad valt dus wel als Meester te lezen. Wordt deze titel gebruikt omdat Van Mussem kapelaan was, of is het de academische titel ‘Magister,’ is vooralsnog niet uit te maken. De gebeurlijke opwerping dat iemand na philosophische of theologische studies te Leuven of elders toch niet als kapelaan in een dorp zou aangesteld worden houdt geen steek. Een tijdgenoot van Van Mussem nl. de grote Frans-Vlaming Jacobus Sluper (geboren te Belle in 1522) studeerde wijsbegeerte en theologie te Leuven en werd nadien kapelaan te Boezingen van 1555 tot 1566 en later te WestvleterenGa naar voetnoot(2). Volgens J.L.A. Diegerick zou de graphie ‘Meester Jan | |
[pagina 295]
| |
van Massem’ in dit verslag voorkomen; elders in zijn bijdrageGa naar voetnoot(1) wordt de spelling Jan van Mossem gebruikt. Gaat het hier om een drukfout of drukfouten, of een verkeerd lezen van het oorspronkelijk stuk? Wie zal het uitmaken? Controle is thans na de verwoesting van Ieper in 1914-1918 uitgesloten. Dat het echter hier om de Jan van Mussem van de ‘Rhetorica’ gaat kan redelijkerwijze niet betwijfeld worden. Verdere biographische gegevens ontbreken ons vooralsnog, maar hoe gering deze nieuwe bijzonderheden ook mogen schijnen, zij helpen ons toch om het werk van Jan van Mussem in een enigszins ander licht te zien en een gebeurlijk verder onderzoek in een bepaalde richting te leiden.
* * *
De literatuur nu over van Mussem's werk zelf en over de betekenis er van voor de geschiedenis van taal- en letterkunde is al even schraal als de biographische schetsen over hem tot hiertoe verschenen. Gewoonlijk neemt men vrede met wat G. Kalff en later Jos. J. Gielen hierover hebben voorgehouden. En wat is dat? G. Kalff, die van Mussem in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw als beoefenaar van de litteraire theorie behandeld hadGa naar voetnoot(2), wijdt in het derde deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde een vrij uitvoerige bespreking aan Jan van Mussem's leerboekGa naar voetnoot(3). Volgens G. Kalff is het belang van dit werkje tweevoudig: het is ‘het vroegste voorbeeld van den invloed door de klassieke poëtiek geoefend op de litteraire ontwikkeling van de bewoners dezer landen’ en het kondigt tevens aan dat er ‘scheiding gaat komen in de grote menigte der tot dusver in hoofdzaak eensvoelende en eensdenkende Rhetoryckers: zij die onder den invloed der Renaissance geraken, gaan zich als “geleerde poëten” verheven voelen boven de overi- | |
[pagina 296]
| |
gen’Ga naar voetnoot(1). Deze laatste voorstelling steunde vooral op het feit dat van Mussem inderdaad herhaalde malen schamper schimpt op de ongeleerde RhetorijckeGa naar voetnoot(2), de ongeleerde RhetorisienenGa naar voetnoot(3), de ongeleerde dichtersGa naar voetnoot(4) en ‘Idioten’Ga naar voetnoot(5). Kalff's mening betreffende de historische betekenis van Van Mussem's leerboekje, zo bezadigd en plechtig geformuleerd, zal wel elkeen willen aannemen zelfs wanneer men de formulering, van de voorafgaande commentaar, ietwat meer genuanceerd had gewenst. Want de tegenstelling oud en nieuw in Van Mussem's tractaat ligt m.i. elders dan men uit Kalff's beschouwingen zou kunnen opmaken. Wanneer immers G. Kalff deze tegenstelling tussen de oude, middeleeuwse kunstopvatting en die van de Renaissance in dit geval wil doen uitkomen schrijft hij een passus die mij nog steeds raadselachtig blijft, nl. het volgende: ‘Iets van dat nieuwe (= Renaissance) vinden wij in een paar geschriften uit dit tijdvak. In den titel van het eerste, een leerboekje over de theorie der literaire kunst, zien wij nog iets van het oude in het nieuwe doorschemeren. Dat geschrift, door den Westvlaming Jan van Mussem uit het Latijn vertaald, toont in het eerste deel van zijn titel: Rhetorica, Die Edele Const van Welsegghen nog het oude. Wanneer wij daarop echter zien volgen: “Ghenomen uyt de oude verma(e)rtste Rhetorisienen ende Orateuren, als Cicero, Quintilianus ende meer andere” dan kunnen wij reeds vermoeden uit welken hoek de wind hier zal waaien. Cicero immers en vooral Quintilianus hadden de leer van den stijl tot in kleine bijzonderheden bestudeerd en met talent uiteengezet. Wij vinden hier dan ook inventie, dispositie, elocutie, memorie en pronunciatie achtereenvolgens op beknopte heldere wijze behandeld en met welgekozen voorbeelden toegelicht’Ga naar voetnoot(6). Ons wil het voorkomen dat deze voorstelling van zaken niet helemaal opgaat. De ‘Rhetorica’ betitelen als de ‘edele const van welsegghen’ is niet oud, in de zin van typisch middeleeuws; | |
[pagina 297]
| |
dat is toch menen wij, een Grieks-Latijnse, en zeker een Latijnse opvatting. Ten andere ‘rhetorica’ als zijnde de kunst van ‘welsegghen’ is nu juist de bepaling die Quintilianus tot de zijne maaktGa naar voetnoot(1). Nu is het verder o.i. het typische in Van Mussem's verschijning - en dit juist als exponent van de renaissancistisch voelende, vernieuwende theoreticus - dat hij juist zoveel belang hecht aan het ‘wèlsegghen’ dat is: de zuivere, klare en elegante, anders gezegd: de klare en passende uitdrukkingswijze van de gedachten en gevoelens nastreeft. Want dat is het ‘welsegghen,’ de ‘rhetorica,’ bij hem: de heldere en geschikte vorm vinden: ‘de goddelijcke const van wel ende geschictelijcke te segghene’Ga naar voetnoot(2), Jalles wat ‘donckere, onverstandelijc ende twijfelachtich’ isGa naar voetnoot(3) vermijden en ‘chierlijck,’ ‘statelijc’ of ‘heerlijck’ het woord te hanterenGa naar voetnoot(4), met het accent op het ‘sierlijke.’ Met het accent op het sierlijke, inderdaad! Want wanneer hij b.v. op f. G 11/ro een nieuw hoofdstuk begint over ‘watmen doen sal om chierlijck / statelijc ende heerlijck te sprekene’, dan worden in feite deze laatste twee wijzen van stijlbeoefening verder, buiten deze aankondiging in de titel, zelfs niet eens vermeld, en wordt heel het kapittel ingenomen door raadgevingen en vingerwijzingen om een sierlijke stijl te gebruiken. Ten andere een derde van het tractaatje is gewijd aan de behandeling van de verschillende manieren ‘om een redene te verchieren’ of te ‘exorneren’Ga naar voetnoot(5). Het belang gehecht door Jan van Mussem aan de ‘const van welsegghene’ is zo groot dat hij dit ‘welsegghene’ als een van de twee wezenlijke karakteristieken van een waar schrijver en dichter zal beschouwen; want het onderscheid tussen een echt en ‘geleerd’ dichter - een dichter volgens de nieuwe leer - en een oud, een ‘ongheleerd’ rhetorisijn ligt hem juist | |
[pagina 298]
| |
hierin dat deze laatste denkt dat kunst bestaat in het veel-zeggen veeleer als in het wélzeggenGa naar voetnoot(1). Of doelde G. Kalff hier op ‘Rhetorica’: op het feit dat de welsprekendheid hier behandeld wordt? Juist door het hoofdzakelijk behandelen van dit gedeelte van de woordkunst, nl. de welsprekendheid, en enkel sporadisch en als bijzaak ten slotte de dichtkunst, is dit tractaatje zo'n typische uiting van de vernieuwing, van de Renaissance. Door het verschijnen van dit boekje bij ons wordt tevens bewezen hoe onze Nederlandse woordkunst, of laten wij juister zeggen onze Nederlandse litteraire critiek - zo dat woord U voor die tijd niet afschrikt - gelijke tred houdt met wat er zich elders voordoet, b.v. in Engeland. Het is immers de theorie van de oratorische kunst, de kunst van de welsprekendheid die het eerst de aandacht van de critisch aangelegde vertegenwoordigers van de nieuwe kunststrekking in beslag nam. Het is o.m. langs deze weg - de studie van de klassieke welsprekendheid, haar theoretici en haar beoefenaars uit de Latijnse Oudheid - dat aanvankelijk schrijvers in de volkstaal in onze westerse landen in het midden van de 16e eeuw hun belangstelling voor litteraire theorieën voelden opgewekt en dat hun inzichten werden vernieuwd. Het aantal tractaatjes over de ‘rhetorica’ door humanistische schrijvers in de XVIe eeuw is vrij talrijk; en de weerslag hiervan op schrijvers die tevens voor de kunst in de volkstaal belangstelling koesterden kon niet uitblijven. Jan van Mussem is een van de exponenten van deze beweging, net zoals o.a. Thomas Elyot in Engeland, of als Thomas Wilson die daar - óók in 1553 - een ‘Arte of Rhetorique’ begonGa naar voetnoot(2). Of is dit alles bloot toeval? Kortom: de titel ‘Rhetorica’ wijst niet op het oude, maar op het nieuwe leven dat de klamme, harde aardschors barsten doet en weldra jubelend doorbreken zal. | |
[pagina 299]
| |
Bij te treden daarentegen is natuurlijk G. Kalff's zienswijze dat het beroep op Cicero en Quintilianus door Van Mussem een onmiskenbaar teken is van de nieuwe tijd, echter niet zozeer omdat zij ‘de leer van de stijl tot in kleine bijzonderheden bestudeerd en met talent uiteengezet’ hadden - de middeleeuwers en zestiende-eeuwers hadden toch artes poeticae genoeg gekend die een weelde van figuren, woord- en stijlfiguren, ten toon spreidden - de verwijzing naar Cicero en Quintilianus is kenschetsend omdat de aanhangers van de nieuwe esthetische leer hier, in hen, getuigen van de klassieke wereld zelf aan 't woord hoorden. Nu werd niet langer bij Godfried de Vino Salvo, Johannes de Garlandia, Matthias van Vendôme of Gervasius van Melkley gezworenGa naar voetnoot(1). Deze tussenpersonen hadden afgedaan: aan de voeten van de klassieke schrijvers zelf gingen zij nu aanzitten, nu de grootmeesters van het Humanisme hun de bronnen van de klassieke kultuur hadden blootgelegd. Mits deze reserves blijven o.i. Kalff's besluiten toch stand houden.
* * *
Nu is het aan te stippen dat Kalff in zijn literatuurgeschiedenis geen gewag maakt van een ander aspect van Van Mussem's werk: nl. het belang er van op het linguistisch plan, door de actie hierin gevoerd ten bate van het gebruik van het juiste woord. Dit hangt nochtans innig, wezenlijk zelfs samen met Van Mussem's esthetische opvattingen. G. Kalff's beperking is echter begrijpelijk: hij schreef een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, en Van Mussem's litteraire theorie lag hem dientengevolge 't dichtst aan 't hart. Een tweede reden kan ook wel zijn dat G. Kalff - te oordelen naar zijn citaten - de uitgave van 1607 gebruikte, uitgave die herhaaldelijk van die van 1553 afwijkt; dat is echter een andere geschiedenis waarop later kan teruggekomen wordenGa naar voetnoot(2). In deze Goudase druk ontbreekt nu juist de beruchte Voca- | |
[pagina 300]
| |
bularius en denkelijk heeft G. Kalff de nochtans in deze uitgave ook nog voorkomende allusie op deze woordenlijstGa naar voetnoot(1) over het hoofd gezien en de verdere toespelingen op de noodzakelijkheid van het juist woordgebruik niet als een typische uiting van Van Mussem's opvattingen beschouwd. Nu is het juist dit bijzonder aspect van Van Mussem dat Dr Jos. J. Gielen in zijn jeugdig enthousiasme en warme belangstelling voor de zuidnederlandse literatuur er toe aanzette, een van zijn eerste publicaties aan Van Mussem te wijden onder de titel ‘Een bewust Vlaming en purist uit de 16e eeuw’Ga naar voetnoot(2). De voor de hand liggende aanleiding tot deze studie was het ontdekken van het voorkomen in de Antwerpse uitgave van 1553, die te Gent aanwezig is, van een bijlage, nl. een woordenlijst onder de titel ‘Dit es een Vocabularius van ‖ sommige vreemde wtlantsche termen oft ‖ woorden / diemen onder ons Vlaem=‖sche sprake dagelicx vserende es. ‖’Ga naar voetnoot(3). Een aankondiging hiervan leest men reeds op het titelblad ‘Item noch een seer profitelijc Vocabularius / ‖ van vreemde Termen / betooghende hoe ‖ men die spreken ende gebruycken sal ‖. Het nut, noodzakelijkheid zelfs, en de betekenis er van worden verder, niet enkel in de vaak geciteerde Prologhe tot deze Vocabularius zelf betoogd, maar worden door Van Mussem in de loop van zijn leerboek zelf beklemtoond, waar hij o.m. de cacozelia aan de kaak stelt en het gebruik van geaffecteerde woorden, door hen die ‘sonder verstant ende discretie bet dan wel doen willen. Exempel. Mijn liefkin dye heeft een inghelijcke faconde / huer woordekins vloeyen al quamense wt Gods monde. Met dit gebrec zijn alle ongeleerde Rhetorisienen seer besmedt / dye welcke als si een sake ‖ statelijck verhalen willen / si ghebruycken onbequame opgheblasen woorden ende redenen sonder eenich verstant ende onderscheedt / verchierende huer saken daer mede gelijck voren gheseyt es vander koe metter siden huue. Dit geschiet ooc vele duer het misbruycken vanden vreemden termen / vanden welcken wij hier naer een vocabularius bescrijuen sullen’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 301]
| |
In dit artikel nu stelt Jos. J. Gielen voornamelijk in het licht dat Van Mussem een gematigd purist is, die vooral de nadruk legt op het juist gebruik van het ‘ingeburgerd’ vreemd woord, en dat hij zijn taal liefheeft, een bewust Vlaming, een flamingant is.
Deze twee bijdragen vormen het bloemenbedje door twee vlijtige philologen uit het Noorden vakkundig aangelegd, door G. Kalff met beheerste zwier, door Gielen met een van gulle hartelijkheid overlopende sympathie getekend, beplant, gekoesterd zelfs, rond het voetstuk waarop het standbeeld, of althans het borstbeeld van de Vlaming Van Mussem prijken zou. Wie echter bij dit Van Mussempleintje in ons literatuurpark even wil stilhouden kan het niet ontgaan dat er iets hapert in de organizatie van onze litteraire tuinarchitectuur. Is daar eerst het stuk door Dr Jos. J. Gielen. Hierdoor wordt eens te meer bewezen dat er in de studie van onze letterkundige geschiedenis - meer algemeen zelfs in onze taal- en literatuurstudie - aan de Zuidnederlandse bijdrage niet altijd de nodige aandacht wordt geschonken, en dat er tevens door het ontbreken van een bijgehouden inventarisatie van de reeds bereikte resultaten dubbelwerk wordt verricht. Dr Jos. J. Gielen heeft voor nadere kennismaking met Van Mussem met lofwaardige vlijt Noordnederlandse werken ter hand genomen. Hij zocht om biographische gegevens in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek; te vergeefs! Te betreuren is dat ook het Belgisch standaardwerk, de ‘Biographie nationale’ niet geraadpleegd werd, te meer daar in dit werk, zoals reeds aangestipt, een, zij het ook summiere, nota van de hand van Emile van Arenbergh voorkomt. Ook de Bibliotheca Belgica, door Ferd. vander Haeghen ontworpen en ingezet, een van de eretitels van de Vlaamse bibliographie, had hier kunnen opgeslagen worden. Via deze beide werkenGa naar voetnoot(1) komt men op het spoor van een artikel 75 jaren geleden verschenen, nl. in 1858, waarin de al te zeer verwaarloosde, de veelzijdige, onvermoeibare en wonderbaar klaarziende F.A. Snellaert over Jan van de Werve | |
[pagina 302]
| |
en Jan van Mussem handeldeGa naar voetnoot(1), en in feite, in casu Van Mussem tot dezelfde vaststelling en in de grote lijnen tot dezelfde conclusies kwam als Jos. J. Gielen zoveel jaren later. Mijn bedoeling is niet de verdiensten van Dr Jos. J. Gielen's werk in zake de Van Mussemstudie te kort te doen: voor velen - al te velen - was zijn artikel een revelatie. Ik houd hem zelfs niet persoonlijk verantwoordelijk voor het voorbijlopen van grote referentiewerken waarin ook Zuidnederlands werk en Zuidnederlandse auteurs door grootmeesters van de neerlandistiek in Vlaanderen worden behandeld. Dr Gielen staat daarom te dicht bij ons, voelt zich zelf zo innig verbonden dat hij bij het behandelen van een Vlaams schrijver uit de 16e eeuw soms een terminologie gebruikt die als een echo is van deze in zwang onder de vertegenwoordigers van de eerste en tweede generatie van onze geestdriftige pioniers uit de 19e eeuw, zoals b.v. een Constant Antoine SerrureGa naar voetnoot(2). Wat ik evenwel hier op de allereerste plaats in het licht wilde stellen is de gegrondheid van de reeds herhaaldelijk geuite wens dat wij voor de studie van onze Nederlandse literatuur en ook van onze Nederlandse taal eindelijk toch over een bibliographisch handboek zouden kunnen beschikken. Zolang dit werk er niet komt - geregeld en tijdig aangevuld door jaarlijkse overzichten - blijft het gevaar van dubbelwerk niet denkbeeldig en is en blijft het telkens opnieuw aanleggen van de eigen bibliographische documentatie een steeds te herhalen tijd- en krachtverspillende karwei. | |
[pagina 303]
| |
Het klein Van Mussem-geval is, naar wij menen, een argument te meer om de noodzakelijkheid van het tot stand brengen van dit bibliographisch overzicht van de sectoren van de neerlandistiek, die op dit stuk nog niet bediend zijn, - noodzakelijkheid die wij elders reeds herhaaldelijk hebben beklemtoondGa naar voetnoot(1) - te doen uitschijnen. Bij gelegenheid komen wij hier nog eens op terug. Een tweede bedenking valt bij deze vroegere bedrijvigheid rond Van Mussem te maken. G. Kalff in zijn literatuurgeschiedenis beschouwt natuurlijkerwijze de mogelijke betekenis van Van Mussem op het litterair plan; Jos. J. Gielen beperkt zijn onderzoek tot Van Mussem als ‘bewust Vlaming en purist uit de 16e eeuw.’ Zich beperken was hun beider goed recht. Doch door gelijkaardige beperking stelt men er zich aan bloot twee aspecten, twee uitingen van één en dezelfde persoonlijkheid brutaal te scheiden op gevaar af de gemeenzame bron en het bijzonder karakter er van voorbij te zien. In casu: de esthetische en de taalkundige opvattingen van een Van Mussem afzonderlijk behandelen, of althans ze onderzoeken zonder een gebeurlijk onderling verband na te speuren kan slechts een onvolledig, wellicht zelfs vals idee geven van de drager van deze opvattingen. Zo wordt het tevens moeilijk, zoniet onmogelijk een juist inzicht in de vermoedelijke betekenis van deze opvattingen te verkrijgen; en deze klip is des te gevaarlijker wanneer het gaat diverse uitingen van een bedrijvigheid, telkens van verschillende aard, rang en belang, te behandelen. De wenselijkheid de gehele schrijver, of althans het wezenlijke in hem op 't oog te houden wanneer men de verschillende facetten van zijn werk onder de loupe neemt, de noodzakelijkheid het belang en de waarde van de onderscheiden aspecten tegen elkaar af te wegen en toch als zoveel uitingen van eenzelfde geest en hart te beschouwen bestaan ook in 't geval Van Mussem. Bij hem is zijn bekommernis om taalkundige problemen in zijn eigen ogen bijkomstig, zijn beschouwingen inzake zuiver en juist taalgebruik vormen slechts een weinig omvangrijk onderdeel van zijn werk. Hij is de schrijver van een ‘Rhetorica’; | |
[pagina 304]
| |
zijn ‘Vocabularius’ is slechts een bijlage in zijn werk. Dat in de tweede uitgave deze verklarende woordenlijst niet werd opgenomen blijve hier beter buiten beschouwing: hijzelf bezorgde ze niet, de tijden waren inmiddels wel enigszins gewijzigd, en deze uitgave was op een ander publiek afgestemd. Spreken van een ‘bewust Vlaming’ in de titel en conclusies, van ‘flamingant’ in de tekst - afgezien van de echo's die zo'n benamingen bij ons doen weerklinken - zou kunnen de indruk wekken dat in een vaag nationalistisch voelen, dat de eigen taal als een wezenlijk bestanddeel van de nationale eigenaardigheid aanvoelt en verkondigt, de springader van Van Mussem's puristische bekommernis zou liggen. Jos. J. Gielen legt gelukkig dit verband niet tussen Van Mussem's liefde voor zijn taal en zijn streven naar een betrekkelijk zuiver en juist taalgebruik, althans niet op formele wijze. O.i. ligt de gemeenschappelijke bron, de ware grond er van te zoeken in zijn humanistische opvattingen. Het gaat er natuurlijk niet om de zinderingen van een ontwakend nationalisme in de 16e eeuw te ontkennen. Dat is een westeuropees verschijnsel waarvan de uitingen ook op een ander plan als het taal- of litterair gebied waar te nemen zijn. Het is echter evenmin te ontkennen dat wat men het humanisme pleegt te noemen in de zin van de studie van de Oudheid (wat dat nu verder ook moge zijn!) o.m. het parodoxaal resultaat had, het aanvoelen van het eigenaardige in elk lid, in elke brok van de kleurrijke mozaïek van de westerse volksgroepen te verfijnen en te verscherpen. Ook de eigen taal - haar prestige, en meteen haar degelijkheid als doelmatig-practisch en geschikt artistiek uitdrukkingsmiddel kreeg daardoor een tot dan toe ongekende rang toegewezen in de orde der waarden waarvoor men zich inzetten mocht. In ons geval nu blijkt eens te meer, menen wij althans, dat het Van Mussem's contact met de oude literatuur, met de classieke theoretici van het woord, met de humanisten van zijn tijd zelf is, dat zijn opvattingen niet alleen in stijlleer, maar juist daardoor ook, inzake taalgebruik, meer in 't bijzonder woordgebruik, bepalen. Dààr ligt de bron, niet alleen van zijn taalopvattingen, ook gedeeltelijk van zijn bewustwordend Vlamingschap. Van Mussem is purist, niet in de eerste plaats omdat hij een bewust Vlaming is, maar omdat hij een humanist is; en hij is | |
[pagina 305]
| |
ook een gematigd purist, omdat hij doordrongen is van de stijlleer van de klassieke schrijvers en tevens onder de invloed stond van de theorie en practijk van de humanisten uit onze eigen streken. Het zijn de door hen voorgehouden en door hem overgenomen grondregels in zake stijl, die ook hun en zijn opvattingen in zake woordgebruik bepalen en verklaren. Het ideaal van Jan van Mussem in zake woordgebruik was: een zuivere, klare en schone taal. Nederlands, Vlaams, dat niet ‘bedoruen’ noch ‘verduistert’ was, noch wansmakelijk aandeed door ‘vele vreemde geaffecteerde’ woorden, dat was het waarvoor hij ijverde; daarop komen zijn voorschriften neer. Te vermijden is dat ‘wij een sake vertrecken met vele vreemde gheaffecteerde groote / eerlijcke woorden (also ons dunct) dye wij selue nyet en verstaen / of niet geuseert en zijn / noch geensins ten propooste dienende bi den welcken ons natuerlijcke suyuere vlaemsche sprake / schandelijcke bedoruen wort ende verduistert’Ga naar voetnoot(1). Is het niet kenschetsend daarnaast het voorschrift te kunnen leggen van een ander Vlaming - een Vlaams humanist die in Frans-Vlaanderen bedrijvig is geweest - wanneer deze schrijft: ‘Sermo erit Latinus, planus & elegans. Latinus quidem, id est sine ulla barbarie, sine ullis ineptiis. Planus, id est ex ambiguis, aut nimium vetustis non obscurus. Elegans, id est sine affectatione excultus’Ga naar voetnoot(2).
En dat ook gaat terug op hun aller leermeester, Quintilianus die voorhield dat de drie hoedanigheden waardoor de stijl uitmunten zou moeten zijn: zuiverheid, klaarheid, elegantie, het alles gericht op de doorzichtigheid van de verwoording der gedachte: ‘Jam quum omnis oratio tres habeat virtutes ut emendata, ut dilucida ut ornata sitGa naar voetnoot(3) en ‘et prima est eloquentiae virtus perspicuitas’Ga naar voetnoot(4). Zo ook bij van Mussem. Licht was het waar hij, Jan van Mussem, naar haakte; licht door fijngeslepen glas, ook wel door brandglas, maar dit alleen te | |
[pagina 306]
| |
gebruiken door hem die het mysterieuze van de breking en speling van het licht aanvoelde. Het verband tussen de classieke stijlleer van Van Mussem afgestemd op een klare en sobere, en tevens schone vorm enerzijds en zijn opvattingen in zake woordgebruik anderzijds nader beschouwen, de invloed op zijn werk van Nederlandse humanisten en o.m. van niemand minder dan Erasmus, en vermoedelijk van Despauterius nagaan kan, na deze aanloop, bij een volgende gelegenheid behandeld worden. |
|