Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Petrus Diesthemius met een nota over C. Crul en de spelen van Gent, 1539
| |
[pagina 268]
| |
sis werd genoemd. L. Willems verklaarde hiertegen, dat in de Keulse uitgave althans en in twee handschriften, die hij van het werk had ingezien, de benaming telkens luidde Petrus Dorlandus DiestensisGa naar voetnoot(1). Hebben beiden zich vergist, door niet ver genoeg te lezen? H. Logeman zocht alleen naar een Petrus Diestensis, zonder Dorland; L. Willems, door hem misleid, wilde slechts nagaan of werkelijk Dorlandus ontbrak. Geen van beiden zou dan hebben gemerkt, dat Diestensis niet met Petrus, doch met Carthusiae moest verbonden worden. Maar geen van beiden bedoelde daardoor te bewijzen, dat Dorlandus van Diest was; de vraag was alleen: komt ergens Petrus Diestensis voor, zonder Dorlandus. Voor de bewering, dat Petrus Dorlandus een Diestenaar was, steunde ik, en steunden ook wel H. Logeman en L. WillemsGa naar voetnoot(2), op de algemene overlevering. Zo staat het toch in alle biographieën die ik over hem heb kunnen raadplegen, wanneer die zijn geboorteplaats vermelden. Geen die er aan twijfelt. Bestond er dan voor ons wel enige aanleiding, om dit zo positief gegeven niet te aanvaarden? Maar nu meent H.J.J. Scholtens, dat men zonder enig bewijs Petrus Dorlandus tot een Diestenaar heeft gemaakt; terwijl hij in de oudste bronnen nooit enige aanwijzing heeft aangetroffen omtrent de plaats of streek van zijn geboorte. Doch blijkbaar vergist hij zich, wanneer hij meent, dat wij er geen ander bewijs voor bezitten dan dit opschrift van het Chronicon. Reeds vroeger, in 1935, had H.J.J. Scholtens, naar aanleiding van L. Willems' Elckerlijc-Studiën, een belangrijke bijdrage aan den Karthuizer Petrus Dorlant gewijdGa naar voetnoot(3). Ook daar schreef hij: ‘Voorzoover ons bekend is, wordt Dorlant door geen der oudere schrijvers Pieter van Diest genoemd’; en twijfelde hij aan de juistheid of hij wel van Diest geboortig was. Indien men door oude bronnen verstaat: 1. de melding van zijn overlijden in het Capitulum Generale van 1508 ‘obiit D. Petrus Dorland, monachus professus domus Diestensis,’ door | |
[pagina 269]
| |
L. Willems meegedeeldGa naar voetnoot(1); 2. de titels van zijn werken, waarin het regelmatig heet Petri Dorlandi; 3. de lijst van zijn geschriften, door den Leuvensen Kartuizer Andreas van Amsterdam aan het einde van den te Leuven bij Dirc Martens, 1513, gedrukten ‘dyalogus de enormi proprietatis monachorum vicio’Ga naar voetnoot(2); 4. Theodorus Petraeus zelfs, dan kan ik geredelijk toegeven, dat hij hier nergens Diestensis wordt genoemd. Andreas van Amsterdam deelt ons ook geen biographische gegevens mee, maar blijft uitsluitend bij een lijst van Dorlandus' geschriften. Th. Petraeus, die te Keulen Petrus Dorlandus' Corona Carthusiana uitgaf als Chronicon Carthusiense, zegt daar van hem alleen, dat hij monnik was van de Diestse Kartuize. In zijn Bibliotheca Carthusiana (1609) weet hij geen verdere levensbijzonderheden over hem, al spreekt hij met veel lof over zijn deugden, die vooral uitschitterden in zijn langdurige ziekte; doch beweert, dat hij prior zou zijn geweest, wat latere schrijvers meermalen in dwaling heeft gebrachtGa naar voetnoot(3). Petraeus was ook geen Zuid-Nederlander; geboortig van Kampen, werd hij Kartuizer te Keulen. Ook noemt hij het convent van Zelem steeds Diestensis van Diest; foutief is dit wel niet, daar het convent van Zelem vaak Diestensis heet, zoals hierboven uit de aanhaling van het Capitulum Generale reeds mag gebleken zijn: het schijnt zelfs de gewone naam in de orde geweest te zijn. Maar Petraeus kent in ieder geval Zelem niet. Enkele jaren later schrijft te onzent Fr. Sweertius in zijn Athenae Belgicae over hem het volgende: Petrus Dorlandus, Cartusiae Diestensis ex professo monachus ac prior, multa fuit et vitae integritate et eruditionis laude conspicuus, magnusque sui | |
[pagina 270]
| |
et rerum mundanarum contemptor. Na dan een, onvolledige, lijst van zijn werken te hebben meegedeeld, besluit hij: Vivere desiit in Cartusia Zelemensi apud Diestemium Brabantiae oppidum anno redempti a filio Dei orbis 1507, 25a Augusti, natus LIII, ipso Die S. Genesii (blz. 613-614). Dit alles steunt op Petraeus en brengt onze kennis van Dorlandus geen stap verder. Ook hij spreekt van Cartusia Diestensis al bepaalt hij die aan het einde als Cartusia Zelemensis apud Diestemium. En ook hij noemt hem verkeerdelijk priorGa naar voetnoot(1). Doch reeds kort te voren feitelijk had Valerius Andreas zijn Bibliotheca Belgica uitgegeven (1623). Daarin nu vinden wij een, eerste? biographisch bericht, dat luidt: ‘Diestensis, cartusianus in Zelemensi S. Joannis Coenobio, apud Diestemium Brabantiae opidum, sub dioecesi Leodiensi, vir fuit singulari vitae integritate, innocentia, pietate et eruditione conspicuus, quas in eo virtutes laudavit Theod. Petraeus in Biblioth. Cartusian. Obiit anno 1507, VIIIo Kal. Septemb. in Cartusia Zelemensi, annos natus LVIII.’Ga naar voetnoot(2) Volgt dan een lijst van zijn werken. Valerius Andreas noemt dus Petrus Dorlandus uitdrukkelijk Diestensis. Hij onderscheidt Diest van Zelem en noemt het Kartuizer convent telkens Zelemensis; ook deelt hij er den volledigen naam van mede. Al verwijst hij naar Petraeus, hij houdt zich toch onafhankelijk van hem en neemt dan ook diens vergissing, als zou hij prior zijn geweest, niet over, verbetert ze echter evenmin. Zijn mededeling blijkt wel te steunen op eigen kennis. Hij vergist zich echter in Dorlandus' leeftijd: LVIII; wat ook door J. Fr. Foppens werd overgenomen; waaruit sommigen, ook H.J.J. ScholtensGa naar voetnoot(3), hebben afgeleid dat hij was geboren in 1449. Maar die vergissing is waarschijnlijk niet meer dan een drukfout: LVIII in plaats van LIII. Fabritius (2, blz. 475, uitg. 1734) schrijft Valerius Andreas | |
[pagina 271]
| |
over, doch last prior in: ‘Diestensis, Carthusianus, Prior in Zelemensi S. Joannis Carthusia...’ J. Fr. Foppens, in zijn Bibliotheca Belgica, 1739, waarin hij trouwens Valerius Andreas uitgeeft, schrijft dien hier over zonder enige wijziging. J.N. Paquôt, in zijn MémoiresGa naar voetnoot(1) heeft over hem: ‘Pierre Dorlant ou Dorlandus. Naquit à Diest en Brabant l'an 1454, et prit l'habit de Chartreux à Zeelhem proche cette ville. Son savoir et sa piété le firent nommer Prieur de cette maison; il y mourut d'une manière édifiante aprês une longue maladie le 25 Août 1507, dans la 53e année de son âge.’ En in een nota voegt hij er aan toe: Et non dans sa 58e, comme on lit dans Valêre André. Met Valerius Andreas leert hij dus, dat Dorlandus geboortig was van Diest. Toch schrijft hij hem niet klakkeloos over; hij verbetert hem op één punt, waarschijnlijk met behulp van Petraeus, wiens vergissing, dat Dorlandus prior zou zijn geweest, hij overneemt. En zo gaat het te onzent voort, tot Fr. X. Reusens, in de Biographie nationale. Le Vasseur, Ephemerides Ordinis Carthusiensis (5 dl. 1890-1893) dien ik onder moderne schrijvers over Kartuizers nog raadpleegde, steunt vooral op Petraeus, doch verbetert prior in vicarius. L. Willems, die anders Dorlandus' biographie critisch schijnt te hebben onderzocht, beschouwt hem ook als DiestenaarGa naar voetnoot(2).
* * *
Zo staan de zaken. De oudste getuigenissen over Petrus Dorlandus geven weliswaar geen aanwijzing van plaats of streek van zijn geboorte; zij bedoelden ook niet er iets over mee te delen: het zijn geen eigenlijke biographische berichten. Hun stilzwijgen is dus nog geen bewijs, dat de latere biographen zouden hebben gefantaseerd. Van Valerius Andreas af wordt Diest als zijn geboortestad vermeld. Door geen der latere biographen wordt dit in twijfel getrokken. Ik geef grif toe, dat Valerius Andreas' mededeling wat laat | |
[pagina 272]
| |
komt. Wij hebben echter geen reden om aan haar juistheid te twijfelen. Valerius Andreas, eigenlijk Walter Driessens, van Desschel (27 Nov. 1588, overleden te Leuven, 29 Maart, 1655), rechtsgeleerde, taalkundige en geschiedschrijver, professor aan de universiteit te Leuven en enkele malen rector, leider van de universiteitsbibliotheek, was, als landgenoot, en in de onmiddellijke nabijheid van Diest of Zelem arbeidzaam, alleszins beter geplaatst dan Petraeus, om te weten vanwaar Dorlandus afkomstig was; hij is ook geen zulk lichtzinnig schrijver, dat hij dit Diestensis uit eigen koker zou hebben toegevoegd. Want hij kende Petraeus, doch liet zich niet door hem beïnvloeden. Dat hij diens vergissing over Dorlandus als prior niet heeft, spreekt in zijn voordeel; hij zal hebben ingezien dat dit onjuist of onzeker was; doch heeft het zelf niet kunnen verbeteren. Ook dat een eerste biograaf zo maar lukraak zou hebben beweerd dat Dorlandus een Diestenaar was, is moeilijk aan te nemen. Indien hij hem zo beslist Diestensis noemde, dan kon dit alleen zijn, ofwel omdat hij het wist, het had uitgevorst; ofwel omdat Dorlandus in de overlevering als Diestensis bekend stond. Wij hebben dus het volle recht om het bij Valerius Andreas, Foppens, Paquot en andere landgenoten te houden: Petrus Dorlandus was wel van Diest. Gesteld echter, daarom nog niet toegegeven, dat Petrus Dorlandus niet juist van Diest zou zijn, dan moet Valerius Andreas toch wel een reden hebben gehad, om hem zo positief Diestensis te noemen. Hij zou dit dan niet hebben kunnen vinden in oudere getuigenissen; hij kon dit alleen uit de overlevering hebben gehaald: omdat Petrus Dorlandus in die overlevering bekend was gebleven als Petrus Diestensis. Het komt er dan weinig op aan, te weten hoe dit kan gekomen zijn. Het ware inderdaad mogelijk, dat zij die hem Petrus Diestensis hebben genoemd, hem hadden gekend als lid van het convent van Zelem, dat ook van Diest heette, en hem daarnaar den naam Diestensis hebben gegeven. Of liever nog Diesthemius, naar den vorm dien Petrus zelf gebruikteGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 273]
| |
Zodat in ieder geval Dorlandus van Diest moest zijn of wel als Diestenaar zijn beschouwd. Of nu Dorlandus ook Petrus Diesthemius werd genoemd, weten wij weliswaar niet positiefGa naar voetnoot(1). Indien dit vaststond, dan ware immers geheel het pleit over den auteur van Elckerlijc reeds lang beslecht. Toch kunnen wij dit wel waarschijnlijk maken, en dat is voorlopig voldoende. Petrus Dorlandus heeft voorzeker naam gemaakt bij de humanisten van zijn tijd in zijn land. De Karthuizers die over hem schreven schijnen die zijde van zijn bedrijvigheid geheel te verwaarlozen; zij bekommeren zich niet om zijn leven of om zijn roem naar buiten. Doch er is niet alleen Dorlandus de Kartuizer; er is ook Dorlandus de humanist. Hij was een buitengewoon vruchtbaar schrijver, voornamelijk van dialogen, de geliefkoosde vorm der humanisten; van dramata, waardoor die dialogen waarschijnlijk bedoeld worden in het korte Latijnse lofgedicht over hem bij het door Dirc Maertens te Leuven van hem uitgegeven werkjeGa naar voetnoot(2). Hij onderhield drukke betrekkingen met vooraanstaande geleerden en humanisten, misschien ook met zijn jongeren tijdgenoot ErasmusGa naar voetnoot(3). Hij werd alom gevierd om zijn Ciceroniaans Latijn. De humanisten nu noemden hun mannen graag met hun voornaam, gevolgd door een afleiding, niet zelden van den naam van hun plaats van afkomst. Zo zegden zij, niet meer b.v. Erasmus de Rotterdamo, zoals vroeger; doch Erasmus Rotterodamus. Een Petrus afkomstig van Diest zou bij hen heten Petrus Diestensis, of nog beter, want zij hadden een voorliefde voor dergelijke zeldzame vormen, Petrus Diesthemius. Dorlandus verschaft ons zelf een voorbeeld van dergelijke naamvorming in zijn tijd. Hij heeft een dialoog Inter Joannem Diesthemium Blaerum et Servatium de cognitione sui. De man heette Joannes De Blaer. Merk wel op dat Dorlandus niet zegt Joannem Blaerum Diesthemium; doch Joannem Diesthemium, waarop hij nog zijn naam laat volgen. Maar deze kon nu wegvallen, zodat Joannes Diesthemius alleen overbleef. Andreas | |
[pagina 274]
| |
van Amsterdam enkele jaren later, in zijn lijst van Dorlandus' werken, spreekt nog alleen van Inter Distemium et Servatium. Heeft dan Petrus Dorlandus bij de humanisten een humanisstischen naam gekregen, en dat zal wel, dan kan deze zeer goed Petrus Diesthemius zijn geweest. Daar komt nu bij, dat Valerius Andreas bepaald van hem zegt: Diestensis. Beschikte hij over oudere bronnen dan wij? Hoogst waarschijnlijk niet; zo goed als zeker putte hij uit de overlevering in de geleerde wereld van zijn tijd, waar dus Petrus Dorlandus nog bekend moet zijn gebleven als Petrus Diestensis. Wij zien nu, dat Ischyrius zijn bewerking van Elckerlijc uitgeeft als Homulus Petri Diesthemii. Hij schrijft dus Elckerlijc toe aan een zekeren Petrus Diesthemius. De wijze waarop hij dien vermeldt: Petrus Diesthemius, zonder meer, laat veronderstellen, dat die naam in de kringen voor wie hij dichtte een wel bekende figuur moet hebben opgeroepen. Hij werkte nu voor humanisten. Zo zal die Petrus Diesthemius ook wel een humanist zijn geweest. Men zegt soms, dat Petrus Diesthemius de naam kon zijn van een gewonen rederijker, van Diest, of geheten van Diest. Maar hoe zou men zich te Maastricht, waar Ischyrius verbleef, in de kringen der humanisten, voor het spel van een gewonen rederijker hebben druk gemaakt? nog wel van een rederijker van Diest, of van waar ook uit Brabant? En dit waardig hebben geacht in 't Latijn om te werken. Trouwens, de vorm van den naam zelf, Petrus Diesthemius, en niet zoals gewoonlijk, Petrus de Diest, is een humanistische vorm, en veronderstelt wel een humanist: hij werd aldus genoemd met zijn voornaam, gevolgd door een afleiding van den naam van zijn geboorteplaats, of zo men wil van de plaats der Kartuize waartoe hij behoorde. Er stelt zich hier echter nog een andere vraag. Hoe is Ischyrius tot de kennis van den auteur van ons spel gekomen? Elckerlijc werd anoniem verspreid: in geen der drie drukken, ook niet in het handschrift, komt enige vermelding van den schrijver voor. Hoe kon de humanist Ichyrius dan te Maastricht te weten zijn gekomen, dat Elckerlijc een spel was van Petrus Diesthemius? Het moet wel zijn, omdat die Petrus Diesthemius geen gewoon rederijker was, maar buiten de kringen der rederijkers, in de kringen der humanisten, vermaardheid had verkregen: Petrus Diesthemius moet een geestverwant zijn geweest, een humanist van Diest. | |
[pagina 275]
| |
Doch Ischyrius kon nog langs een anderen weg tot de kennis van ons spel en van den schrijver ervan zijn gekomen. H.J.J. Scholtens heeft er eens op gewezenGa naar voetnoot(1), dat in 1506 een zekere D. Joannes Sterck tot het convent van Zelem behoorde: in den tijd dus nog van Petrus Dorlandus. En hij vroeg zich af, of deze soms een bloedverwant van Ischyrius, d.i. immers Sterck, kon zijn. Dat zou dan pleiten voor rechtstreekse betrekkingen van Ischyrius met Zelem. Doch hier moeten wij voorlopig bij een mogelijkheid blijven, hoe groot die ook weze. In dezelfde bijdrage over Petrus DorlandusGa naar voetnoot(2) wijst H.J.J. Scholtens nog op een andere kleine bijzonderheid, die ten gunste van Petrus Dorlandus als auteur van Elckerlijc kan pleiten. Hij herinnert er aan, dat Jan van Brederode (+ 1415) als convers te Zelem de voortreffelijke Dietse vertaling van een gedeelte der Somme le Roy, als des Coninx Summe geschreven had, waarin deze zegt dat ‘het leert ons hoe wi onse rekeninghe maken sullen teghen den groten rekendach daermen summam summarum voer den groten Coninc brenghen moet.’ Waar nu de auteur van Elckerlijc de stem Gods laat spreken: Al dat opwast arghert voert.
Daerom wil ic nu, alst behort,
Rekeninghe van elckerlijc ontfaen (vs. 23-25)
dan roept dit bij H.J.J. Scholtens herinneringen wakker aan Brederode's woorden waarmee hij de lezing van zijn werk aanbeveelt. Zo zou dan dit thema van Elckerlijc, waarop hier herhaaldelijk gezinspeeld wordt, ontleend zijn aan, of ingegeven door, het te Zelem geschreven en daar zeker nog druk gelezen werk van Brederode. Met het thema van rekeninghe doen vore Gode, rekeninghe ontfaen kon Petrus Dorlandus dus te Zelem vertrouwd zijn geraakt. Zo ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de wijze reeds waarop Ischyrius ons spel aan Petrus Diesthemius toeschrijft kon volstaan, om dien met Petrus Dorlandus te vereenzelvigen. Men moet zich dit eens ten volle bewust worden: dat Petrus Dorlandus, hoewel ascetisch schrijver, toch een in zijn tijd hoog- | |
[pagina 276]
| |
gevierd humanist is geweest; en verder, dat de naam Petrus Diesthemius bij den Maastrichtsen humanist Ischyrius moeilijk de naam kon zijn van een eenvoudigen rederijker, doch de naam moet zijn van een in zijn kringen bekenden humanist; die dan geen andere kan zijn dan Petrus Dorlandus, van wien het ook reeds waarschijnlijk was, dat hij in de overlevering Petrus Diesthemius werd genoemd.
* * *
Ik heb vroeger reeds meer dan eens betoogd, dat er wel een zekere, zelfs nauwe verwantschap bestaat tussen de geschriften van Petrus Dorlandus en Elckerlijc. Er is verwantschap naar den vorm: vele van zijn geschriften zijn gesteld in den vorm van gesprekken. Er is verwantschap naar den geest. Laat ik hier even eenvoudig H.J.J. Scholtens overschrijven: ‘Ten dele zijn (zijn geschriften) van ascetische aard met de strekking het christelijk leven van geestelijken en leken te verdiepen. Zij handelen o.a. over de volharding der novicen; de stabiliteit der monniken; het grote euvel van bezit bij monniken; over de ware vriendschap; over het rijk der deugden; over de heerschappij der ondeugden; over de ware wijsheid des mensen; over zijn ware geluk; over de verzaking van de genoegens der wereld; over de waardigheid der priesters en over verschillende andere zaken de praktijk van het geestelijk leven betreffend. (Hij schreef) een dialoog over de zelfkennis.’Ga naar voetnoot(1) Ik heb enkele titels onderstreept waarin men wel gedachten, themata, zal erkennen, die ook in Elckerlijc voorkomen. Hij schreef in 't bijzonder een Speculum humanae vitae. Ik heb er vroeger op gewezen, en toegegeven, dat wij hierin nog niet Elckerlijc hoeven te zien. Maar toch, de gelijkenis met den titel van Den Spieghel der salicheit van Elckerlijc zou tot nadenken moeten stemmen: Speculum humanae vitae is wel niet juist Speculum humanae salutis, zoals de titel van Elckerlijc zou kunnen vertaald worden; maar het werkje zelf moet toch wel iets van gelijke strekking als Elckerlijc zijn geweest. | |
[pagina 277]
| |
Een der voornaamste argumenten voor de vereenzelviging van Petrus Dorlandus met Petrus Diesthemius was steeds, dat de auteur van Elckerlijc niet alleen een humanist, doch ook een goed onderlegd theoloog, een priester moet zijn geweest. Wat wij daarvoor ten bewijze aanvoerden wordt, vrezen wij, wel wat oppervlakkig gelezen, om het dan met de gemakkelijke vraag van de hand te wijzen: of de dichter van Elckerlijc wel een priester hoeft te zijn. Ik zeg: Ja; alleen een priester heeft, in dien tijd en bij de toen heersende literatuur, zulk een spel als Elckerlijc kunnen ontwerpen en tot zulk een goed einde voeren. Dat blijkt, om hier even aan het voornaamste te herinneren, uit geheel de leer die hij voorhoudt; in 't bijzonder, uit zijn voorstelling van de verdienstelijkheid voor de zaligheid van de goede werken als uitsluitend bewerkt door de genade, waarom hij den stervende dan eerst door zijn natuurlijke vermogens verdienstelijk laat bijstaan, nadat de mens zich door de biecht van zijn zonden heeft gezuiverd en de genade opnieuw verworven: een leer die nog door velen niet begrepen wordt en die een gewoon leek in de middeleeuwen nooit zo duidelijk en zo zeker zou hebben uitgebeeldGa naar voetnoot(1). Verder: uit zijn leer over | |
[pagina 278]
| |
het goed, dat den mens niet zozeer schaadt door de ophoping ervan, als wel door het slecht gebruik dat hij er van maakt, door het ongebruikt te laten voor goede werken: uit de rol van Kennisse in den zo juist geschetsten ontwikkelingsgang der bekering; uit de verheerlijking van de genademiddelen der H. Kerk en van haar sacramenten, Biecht, H. Oliesel, H. Communie: wat wel het voornaamste doel was van zijn spel, en wat elders in verwante spelen van rederijkers, ook van katholieken, niet voorkomt; uit den lof van het priesterschap, in die tijden die de Hervorming voorafgaan: wat toen ook zelden of nooit elders wordt aangetroffen. Dat alles verraadt duidelijk een priester, die bezorgd was om de eer van de H. Kerk, om haar betekenis in het leven van den christen, en om de eer van het priesterschap. Ook, indien Prof. H. De Vocht in zijn werk over Elckerlijc-Everyman iets bewezen heeft, dan is het wel juist de onberispelijke theologie van den oorspronkelijken dichter, in casu van den dichter van Elckerlijc. Er is echter nog meer, dat in den auteur van ons spel een ernstig, diep godsdienstig man, een priester, laat kennen. Daar is vooreerst de bijna kuise soberheid, de onmiddellijkheid van den bouw en van de ganse uitbeelding. Nergens verwijlt onze dichter bij de schildering van het weelderig leven van zijn held. Hij laat zijn stuk beginnen bij het ogenblik, dat Dood den mens onverwachts aangrijpt in het midden van zijn levensweg, en laat het zich afspelen in de hem geschonken tijdruimte van een uur bezinning. Dat kan zijn van een humanist, maar een ernstig humanist; zoals blijkt uit de bewerking van Macropedius en uit de latere bewerkingen, of ook uit Van den Wellustighen mensche van Jan van den BergheGa naar voetnoot(1), waar de wereldse taferelen den geestelijken inhoud dreigen te overwoekeren. Zo er ergens gelegenheid was voor duvelryen, dan was het gewis bij dit sterfbed; en een gewoon rederijker zou er wel niet aan hebben verzaakt. | |
[pagina 279]
| |
Onze dichter heeft ze als met opzet vermeden. De refreinen van rederijkers over den dood zijn ook vol akeligheden; in ons spel niets daarvan: geen duvelryen, geen akeligheden storen dit sterfbed. Nergens wordt ook beroep gedaan op wat verbeelding of gevoel van een stervende tot boete of berouw kon opschrikken: alles blijft bij een gezonde, door de rede en het geloof verlichte godsvrucht; en juist dat maakt er de grootse, ons nog aangrijpende tragiek van uit. Ik ben trouwens niet de enige, nog minder de eerste, die in den dichter van Elckerlijc een priester zag. H. Logeman achtte dit zo vanzelfsprekend, dat hij niet eens heeft gepoogd het te bewijzen. Doch ook J.W. Muller was die mening toegedaan. Anderen hebben ze aanvaardGa naar voetnoot(1). Ik zelf heb er vroeger aan getwijfeld: maar een grondiger studie van ons spel heeft er mij zó van overtuigd, dat ik er, ondanks het verzet van collega en vriend L. Willems, die echter nooit heeft kunnen ontkennen dat de auteur een priester was, een beslist verdediger van Petrus Dorlandus door geworden ben. En geheel het boek van De Vocht is er het bewijs voor, dat de oorspronkelijke dichter van ons spel een uitzonderlijk knap, goed onderlegd theoloog is geweest. Werk van een humanist, werk van een ernstig godsdienstig man, van een priester, werk van Petrus Diesthemius, en dus werk van Petrus Dorlandus, beroemd humanist, Kartuizer, priester van Diest.
L. Willems heeft eens opgeworpen, dat een lid van een besloten orde, zoals dat van de Kartuizers, wel geen lid zal zijn geweest van een rederijkerskamer. Ik heb daarop geantwoord met voorbeelden van reguliere geestelijken, van Benedictijnen zelfs, die voor het toneel werktenGa naar voetnoot(2). Ik weet ook niet of een lid van een besloten orde in dien tijd zo binnen de muren van zijn convent werd gehouden, dat alle bedrijvigheid naar buiten hem verboden werd. En L. Willems geeft ten slotte zelf toe, dat hij erelid kon | |
[pagina 280]
| |
zijn. Maar lid of erelid van een kamer, om het even: waarom zou een Kartuizer niet, hetzij uit eigen beweging, hetzij op aanvraag, een stichtelijk spel hebben kunnen schrijven, dat door een kamer werd overgenomen en opgevoerd?
* * *
Zo ver was ik bij mijn, naar aanleiding van H.J.J. Scholtens' bijdrage, herhaalde beschouwingen over den auteur van Elckerlijc gekomen, toen ik iets ontdekte, dat er wel de kroon op zet. Bij het raadplegen van Le Vasseur merkte ik, dat hij, steunende op Petraeus, van dezen een gehele plaats overnam, die over Dorlandus' deugden handelde. Had ik dat vroeger bij Petraeus gelezen? Dan wel zonder veel aandacht, zonder althans dat ik getroffen werd door een bijzonderheid, die nu plots voor mij een licht deed opgaan. Daar viel ik op den naam van den H. Genesius. Er werd nl. gezegd, dat Dorlandus een buitengewone verering had voor dien heilige; dat hij overleed op den feestdag zelf van den H. Genesius, wiens woorden en daden hij zijn leven lang bij elke gelegenheid verkondigde: ‘Ipso etenim eodem die Divo Genesio sacro, cujus et dicta et res gestas per omnem vitam identidem praedicavit, ad Dominum evolavit anno 1507, aetatis 53’Ga naar voetnoot(1). De Heilige Genesius nu was een Romeins mimus, een toneelspeler, en de patroonheilige der toneelspelersGa naar voetnoot(2). Hoe nu die zo bijzondere verering bij Dorlandus voor den beschermheilige van het toneel verklaard, dan omdat hij zelf groot belang stelde in het toneel, en dan ook wel aan toneel zal hebben gedaan? Dat wij bij iemand, dien wij reeds met voldoende zekerheid als dichter van Elckerlijc hadden herkend, nu ook zulk een belangstelling in het leven en de daden van een toneelspeler mochten ontdekken, mag ons wel de voldoening schenken, dat wij het juiste hebben getroffen. | |
[pagina 281]
| |
Ons betoog voor Petrus Dorlandus als dichter van Elckerlijc zou dus als volgt kunnen samengevat worden: Petrus Diesthemius, aan wien de humanist Ischyrius Elckerlijc toeschrijft, moet de naam zijn geweest van een bekenden humanist. Hiervoor nu komt in dien tijd alleen Petrus Dorlandus, van Diest, (of van het convent van Diest) in aanmerking. Wat dit kan bevestigen is, dat de dichter van Elckerlijc geen gewoon rederijker, maar een ernstig godsdienstige, klassiek gevormde, theologisch wel onderlegde geleerde, een priester moet zijn geweest; verder, dat Petrus Dorlandus zich in zijn vele geschriften ook om het godsdienstig ascetisch leven van leken beijverde en onderwerpen behandelde, die met Elckerlijc zowel in de strekking als in den vorm, tot wel eens in den titel toe, verwantschap vertonen, en eindelijk dat hij een grote verering had voor den H. Genesius, wat bijzondere belangstelling voor het toneel bewijst.
* * *
Uit het voorgaande moge reeds gebleken zijn, hoe weinig gelukkig J.J. Mak geïnspireerd is geweest, toen hij meende in H.J.J. Scholtens' opmerking een gelegenheid te hebben gevonden, om toch enigszins gelijk te krijgen met het vonnis, dat hij eens in wrevel tegen mij over geheel mijn werk had geveld: er zou van al mijn ‘bouwsels’ op Middelnederlands gebied niets zijn overgebleven. En hij noemde vooreerst mijn ‘bouwsel’ over Elckerlijc, dat na het boek van H. De Vocht geheel zou zijn ineengestort. Het was in den tijd toen het werk van H. De Vocht het pleit voor de prioriteit van het Engels Everyman scheen te hebben gewonnen. Ook J.J. Mak heeft dat wel gemeend, toen hij aldus zonder enig onderscheid of voorbehoud verklaarde, dat het boek van H. De Vocht mijn ‘bouwsel’ over Elckerlijc voor goed had neergehaald. Nadat echter mijn weerlegging van H. De Vocht's boek verschenen was, zag ook J.J. Mak zich genoodzaakt van batterij te veranderen; en beweerde hij nu, dat hijzelf nooit aan de prioriteit van Elckerlijc had getwijfeld, maar alleen mijn stelling over Dorlandus als auteur van ons spel op het oog had; H. De Vocht had immers bewezen, dat de Dietser een knoeier in theologicis was, en dus geen priester, niet Dorlandus kon zijn. Ik betoogde daartegen, dat, wie het boek van | |
[pagina 282]
| |
H. De Vocht zo zonder enig voorbehoud tegen mij uitspeelt, ook wel diens stelling moet hebben aanvaard; dat het niet opgaat den dichter van Elckerlijc tot een knoeier in theologicis te maken, indien men hem als den oorspronkelijken auteur beschouwt, daar toch de theologie van het stuk die van den oorspronkelijken dichter is; en ik nodigde hem uit door één enkel voorbeeld aan te tonen waar de theologie van onzen dichter in gebreke was gebleven. Hierop mocht ik tot nog toe geen antwoord lezen. Maar nu is J.J. Mak er als de kippen bij, om het Nieuws over den dichter van ElckerlijcGa naar voetnoot(1), dat hij bij H.J.J. Scholtens mocht vernemen, de geleerde wereld kond te doen. Na eerst wat gejammerd te hebben over die ongelukkige hypothese, die Petrus Diesthemius met Petrus Dorlandus wil vereenzelvigen, verklaart hij er zelf nooit iets voor gevoeld te hebben. En hij rakelt dan nog eens alle opwerpingen op. De dichter van Elckerlijc hoeft immers niet noodzakelijk een priester te zijn, meent hij. Ook is zijn taal zeer onbeholpen, wat het boek van H. De Vocht, indien het nog nodig was, ten volle zou hebben aangetoond. Dit is feitelijk een nieuwe opwerping, die niemand voorheen ooit heeft gemaakt en die op zich zelf ook niets tegen een priester als dichter bewijst. J.J. Mak sleurt het er bij ter wille van H. De Vocht: vroeger heette het, dat H. De Vocht had aangetoond dat onze dichter een knoeier in theologische zaken was. J.J. Mak voelt, dat hij zich ook hierin vergaloppeerd heeft; en zo heet het nu, dat H. De Vocht ten volle heeft aangetoond hoe onbeholpen de taal is! Van de theologie, geen sprake meer. De taal zou erg onbeholpen zijn! Onbeholpen nu is bij J.J. Mak een gemakkelijk woord, wanneer hij om gelijk te krijgen een auteur wil neerhalen. J. Smeken's taal was ook zeer onbeholpen; waarom hij de dichter niet kon zijn van Vanden H. Sacramente vander Nieuwervaert. Ik wil de taal van Elckerlijc niet door dik en dun verdedigen. Ik wil er alleen op wijzen, dat H. De Vocht onzen dichter tot een knoeier heeft gemaakt door een gans willekeurige verklaring. Is J.J. Mak het soms hierin met hem eens? Maar in een betoog om den auteur van Elckerlijc heeft de taal weinig belang. Alleen de theologie telt: waarom dan niet ingegaan op mijn uitnodiging om eens aan te tonen hoe erbarmelijk de theologie van Elckerlijc moet heten? | |
[pagina 283]
| |
Ook heeft hij steeds gemeend, zo gaat J.J. Mak verder, dat een Kartuizer geen lid kon zijn van een rederijkerskamer en dat Dorlandus' geschriften geen verwantschap vertonen met Elckerlijc. Om dan eindelijk met het nieuwe feit voor den dag te komen, waardoor geheel mijn ‘bouwsel’ de bodem wordt ingedrukt: H.J.J. Scholtens heeft aangetoond, hoe verkeerd wij de plaats uit het Chronicon Carthusiense hebben begrepen, waaruit nochtans moest blijken, dat Dorlandus een Diestenaar was. Ziet J.J. Mak dan niet in, dat zelfs indien dit het geval zou zijn, hij nog geen gelijk zou halen, daar mijn stelling dan niet zou zijn ingestort door het boek van H. De Vocht, zoals hij immers beweerde, maar door den twijfel van H.J.J. Scholtens! Men vraagt zich af, of J.J. Mak ons ooit met enige aandacht gelezen heeft. Anders zou hij, alvorens zo triomphantelijk H.J.J. Scholtens' twijfel uit te baten, zich wel eens hebben afgevraagd, of wij werkelijk op dit Chronicon steunden om Dorlandus tot een Diestenaar te maken. Ik kan H.J.J. Scholtens' vergissing nog begrijpen, omdat zowel H. Logeman en L. Willems als ik zelf eenvoudig met de overlevering aannamen, dat Dorlandus een Diestenaar was, zonder dit uitdrukkelijk te bewijzen. Daar hij dit nu in zijn oudste bronnen niet had gevonden, kon H.J.J. Scholtens zich afvragen, of wij soms steunden op die titelpagina van het Chronicon. Maar in plaats van zich eerst te vergewissen neemt J.J. Mak niet alleen dadelijk de vergissing van H.J.J. Scholtens over, doch geeft hij te verstaan, dat deze voor goed heeft uitgemaakt, dat Dorlandus in geen geval van Diest zou zijn!Ga naar voetnoot(1) Herhaaldelijk in die éne bladzijde spreekt J.J. Mak van nuchtere geleerden en van nuchtere wetenschap, die ons tot voorbeeld wordt gesteld. Ik kan slechts wensen, dat hij zelf eens nuchter bij de feiten zou blijven en nuchter oordelen, zonder zich door zijn wrok te laten meesleuren.
* * *
Na dan mijn ‘bouwsel’ over J. Smeken als dichter van het Sacramentsspel, houdt ook dit mijn ‘bouwsel’ over Petrus | |
[pagina 284]
| |
Diesthemius als Petrus Dorlandus stand. Mijn stelling over de prioriteit van Elckerlijc, toch zoveel belangrijker dan die over zijn auteur, evenals zovele andere van mijn ‘bouwsels,’ werden door J.J. Mak niet vermeld. Heeft hij ze wel ooit gekend, vóór hij zich zo wrevelig en zo onvoorzichtig tegen mij uitliet? Wat nu het derde der door J.J. Mak aangehaalde ‘bouwsels’ waarvan niets zou overblijven, betreft, de beoordeling van de spelen van Gent in 1539, om dit hier ten slotte aan toe te voegenook dat is mooi op weg alleen juist bevonden te worden. Men is gaan inzien, welken invloed Erasmus in de Zuid-Nederlanden, ook onder de burgerij der rederijkers heeft uitgeoefendGa naar voetnoot(1). De Paulinische mystiek van zijn Enchiridion militis christiani, de bezinning op den dood van zijn De Praeparatione ad mortem; zijn meer zedelijk dan dogmatisch christendom, met zijn vertrouwen op God en op Christus' genade meer dan op onze uitwendige werken; zijn opwekkingen tot liefde, tot zachtmoedigheid en vrede hadden in alle steden geestdriftige aanhangers ook bij de burgerij gevonden, evenals zijn onverbiddelijke kritiek, niet slechts op de monniken en geestelijken, maar op geheel de maatschappij van zijn tijd, naar het woord van den pauselijken gezant AleanderGa naar voetnoot(2), ‘geheel Vlaanderen had bedorven.’ Het woord is kenschetsend genoeg; waarbij men echter nooit uit het oog verlieze, dat Erasmus zelf, in een brief aan zijn landgenoot Paus Adriaan VI, er zijn spijt over uitdrukte vroeger wat te vrij te hebben geschreven, in een tijd toen dit nog mocht, omdat men de opkomende ketterijen nog niet vermoedde. Zo ver liep Erasmus' actie enigszins parallel met die van Luther, die echter veel verder ging: die de verdienstelijkheid van onze goede werken loochende, en ze uitsluitend van Christus' genade afhankelijk maakte; die ook een breuk wilde met de Moederkerk. | |
[pagina 285]
| |
Het is vooral Erasmus geweest, met wien onze rederijkers dweepten. Niet alleen zagen talrijke uitgaven van zijn geschriften te onzent het licht, waar ze dan ook vlijtig werden gelezen; niet alleen zorgden vurige geestverwanten voor de verspreiding van zijn denkbeelden ook in de kringen der burgerij; maar kwamen ook reeds zeer vroeg, van 1523 af, verdietsingen van sommige van zijn meest kenschetsende werken van de pers, van zijn Enchiridion, van zijn Praeparatio ad mortem, van zijn de immensa Dei misericordia, spoedig nog door vele andere gevolgd. Al deze vertalingen verschenen anoniem. Dat hier vooral rederijkers de hand in hadden moge blijken uit het feit, dat de Antwerpse rederijker Cornelis Crul, om de jaren 1530-40, vier ‘Schone Colloquien’ van den door hem bewonderden humanist vertaalde en er een vijfde in zijn trant aan toedichtte. Op zich zelf zou dit kunnen volstaan om ons een idee te geven van den invloed dien de grote humanist te onzent ook bij de burgerij moet hebben verworven. Nu is ook deze Cornelis Crul als reformatorisch-gezind, ja als anabaptist kunnen versleten wordenGa naar voetnoot(1): omdat hij zich soms uit in de taal der psalmen; omdat hij het einde der wereld en de komst van den Antechrist schijnt te verwachten (wat men bij A. Bijns herhaaldelijk aantreft); omdat hij in angst zou hebben geleefd voor de vervolging, enz.... Hoe dit mogelijk is bij een man, die, in een gedicht, waarin men juist gans bijzonder dien angst van den reformatorischgezinde voor de vervolging wil zien, Mont toe Borse toe, niet alleen uitdrukkelijk leert, dat God ‘een yegelick na zijn wercken sal loonen’ (vs. 41), maar bovendien met verontwaardiging tegen de ketterij en de ketters te velde trekt, is voor mij een raadsel. Zo dicht hij: | |
[pagina 286]
| |
De gheveynsde Heyligen, met Boosen raet,
Hebben de werelt haer bedroch geleert.
Dies oock de ketterye daechlicx vermeert;
Want hoe souden sy yet goets geleeren meugen
Die de waerheyt willen veranderen in Leugen?
en dan gaat hij in een nieuwe strophe voort: Daer is eenen nieuwen Arrius geboren,
End' eenen nieuwen Manicheus oock diesgelijcke;
Novatianus ketterye roemt nu te vorenGa naar voetnoot(1)
End' den quaden Erintheus, vol valscher practijcke;
Noch duysent meer ander die ick overstrijcke,
Daer tvolck by verleydt wordt, slecht van verstande;
End' steken nu thooft op in elcken wijcke
End' saeyen tqaet cruydt hier achter Lande.
Dat is toch duidelijk tegen Luther en zijn aanhang bedoeld! tegen de Nieuwlichters van dien tijd, die het ‘slechte,’ eenvoudige volk verleiden en in dwaling brengen! Men zit er wel enigszins verlegen mee; maar omdat nu deze strophe eindigt met de woorden: Dwelck is voor de Herders een groote schanden,
Die de rechte leere houden verholen:
Daermen de waerheyt swijcht, moetmen altoos dolen.
ziet men er zonder meer het bewijs in dat ‘voor Crul de waarheid zeker niet lag in de officiële katholieke leer!’Ga naar voetnoot(2) Maar deze woorden, komende na dien uitval tegen de ketters, betekenen gewis gans wat anders. Zij betekenen misschien het omgekeerde van wat men wil. Zij zijn een verwijt aan de priesters, dat zij te lauw zijn in de bestrijding van de ketterij en niet genoeg de ware leer van Christus voorhouden; dat ze de ketterijen | |
[pagina 287]
| |
hun gang laten gaan en zwijgen, zodat de eenvoudigen wel dolen moeten: een klacht die uit Anna Bijns veelzijdig zou kunnen toegelicht worden. Als C. Crul klaagt dat door het zwijgen der herders de schapen dolen, dan spreekt hij toch zeker wel van het standpunt uit van den gelovigen katholiek, en niet van uit dat van den kettersgezinde, die immers niet zou beweren dat het volk doolt en niet van zich zelven zou getuigen dat hij doolt. En zo is de rechte leer ook volgens hem de katholieke leer. Uit Erasmus en uit zijn denkbeelden zal te onzent in de eerste helft der zestiende eeuw wel veel meer moeten verklaard worden dan uit Luther. Zo zullen wij dan ook veel dichter bij de waarheid staan, indien wij in de spelen van Gent meer Erasmiaansen invloed dan Luthersen zullen erkennen. Zo houdt ook dit derde ‘bouwsel’ stand en blijft er van J.J. Mak's losse beweringen niets over. | |
NaschriftVorige bijdrage was reeds lang geschreven en ook reeds gelezen op de vergadering der Academie van Maart ll., toen H.J.J. Scholtens mij vriendelijk meedeelde dat hij ontdekt had, dat Petrus Dorlandus toch niet eigenlijk geboortig zou zijn van Diest, doch van Walcourt, een dorpje in het Westen van de provincie Namen, wat hij zich voorbehield in een afzonderlijke studie aan te tonen. Daar ik in bovenstaande beschouwingen steeds rekening heb gehouden met de mogelijkheid, dat Petrus Dorlandus geen eigenlijk Diestenaar zou kunnen zijn, kan ik mijn stuk laten verschijnen zoals ik het geschreven had. Petrus Dorlandus moet dan heel vroeg naar Vlaams-België zijn overgekomen; men weet dat hij studeerde te Leuven, en dan Kartuizer werd te Zelem, bij Diest. Hij schreef immers ook in het Vlaams. Dit getuigt Andreas van Amsterdam aan het einde van bovenvermelde lijst van zijn werken: hij schreef bovendien, zo heet het aan het slot, nog enkele ‘opuscula in lingua nostra vernacula,’ in onze moedertaal, wat geen andere dan het Diets kan zijn. Hij moet ook in de traditie als Petrus Diestensis zijn bekend gebleven; wat dan zou betekenen: van het Kartuizerklooster | |
[pagina 288]
| |
van Zelem, dat immers van Diest werd geheten. Valerius Andreas was geen zo lichtzinnig schrijver, dat hij die vermelding Diestensis zonder enig onderzoek zou hebben overgenomen en nooit verbeterd. Men weet dat hij zijn Bibliotheca Belgica van uitgave tot uitgave nazag; in de tweede uitgave van 1643 werden aldus heel wat vergissingen hersteld. Maar Diestensis bij Petrus Dorlandus is steeds gebleven. Het wil mij voorkomen, dat H.J.J. Scholtens zelf niet al te veel belang hechtte aan zijn ontdekking om mijn betoog te ontzenuwen. Hij maakte mij ook een bijzonderheid bekend, die het veeleer komt bevestigen. Men weet, dat Elckerlijc voor het eerst in druk werd uitgegeven te Delft. Men heeft zich steeds afgevraagd, hoe ons stuk zo ver van Diest kon zijn geraakt, om daar te worden gedrukt. Dat zou gebeurd zijn door bemiddeling van den prior der Kartuizers aldaar, die een intieme vriend blijkt geweest te zijn van Petrus Dorlandus en met dezen in drukke briefwisseling stond. Ook hiervoor zal H.J.J. Scholtens, in Ons Geestelijk Erf waarschijnlijk, eerlang de bescheiden voorleggen. |
|