Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Jan de Baertmaker Smeken wel de dichter van ‘Van den sacramente vander Nieuwervaert’
| |
[pagina 253]
| |
van Eeghem, toe te schrijven aan den Brugsen rederijker Antonis de Roovere; dat wij het gerust op rekening konden laten van J. Smeken, aan wien het in het handschrift wordt toegekend. Dit handschrift is weliswaar geen autograaf; het kwam tot stand in de eerste helft van de zestiende eeuwGa naar voetnoot(1), maar het werd geschreven voor de Broederschap zelf van den Heiligen Sacramente van der Nieuwervaart, waar men toen nog wel zal geweten hebben, wie voor hen het spel vervaardigd had. Aan het einde van het spel nu staat hier Smeken fecit, Smeken heeft het gemaakt, wat nog eens herhaald wordt aan het slot van den eersten proloog. Zo is deze toeschrijving alleszins betrouwbaar. Nu zal toch steeds een eerste beginsel van alle gezonde kritiek zijn en blijven: trouw aan de overlevering, zolang niet bewezen wordt dat ze ons vertrouwen niet verdient. Hier is dit niet het geval. Zo was dit dan ook mijn voornaamste argument voor het auteurschap van Smeken. Maar nu er toch twijfel gerezen wasGa naar voetnoot(2), kon het goed zijn naar bevestiging te zoeken. Ik vond die in een door Dr W. van Eeghem bekend gemaakten brief van Jan van Coudenberghe uit 1519, aan den lateren keizer Karel V, waarin hij relaas uitbrengt over de opvoering van een spel ter ere van de Zeven Weeën, dat de Brusselse stadsdichter Jan de Baertmaker Smeken in samenwerking met Jan Pertcheval in 1497 voor de Broederschap der Zeven Weeën te Brussel had vervaardigd. Daarin nu wordt gezegd, dat er in dit spel, behalve de nodige personages, ook twee ministri diaboli, twee duivelsdienaars, optraden, waarvan de ene heette Malorum Incitator, en de andere Bonorum Impeditor. Juist zoals in het Spel vanden Heilighen Sacramente traden er hier dus ook twee duivelen op; en merkwaardiger wijze, beide duivelen dragen dezelfde namen. Malorum Incitator is immers de vertaling van Sondich becoren, en Bonorum Impeditor van Belet van Deuchden. Zo vinden wij in een zeker spel van Smeken dezelfde duivels terug als in het ook aan Smeken toegeschreven Vanden H. Sacramente. Dit zette de kroon op onze bewijsvoering. En meteen wisten wij, dat de Smeken van het | |
[pagina 254]
| |
spel Vanden Heilighen Sacramente geen ander is dan Jan de Baertmaker Smeken, de latere stadsdichter van Brussel. Dr Mak heeft gemeend ook weêr tegen deze stelling van mij te moeten optreden. Ik zie niet gaarne verband - al begint het er zo wat de schijn van te hebben - tussen die hardnekkigheid en het feit dat ik begin 1948Ga naar voetnoot(1), op enkele tekortkomingen en vergissingen moest wijzen in J.J. Mak's kort te voren verschenen boek over de Rederijkers. Maar zijn bespreking, kort daarop, in het Museum, van mijn reeds jaren vroeger van de pers gekomen Beknopte Geschiedenis van de Mnl. letterkunde, maakte het nogal bont met de gans algemene conclusie: ‘Wat blijft er van de bouwsels van van Mierlo nog over?’ Die ‘bouwsels,’ dat waren dan: mijn ‘bouwsel’ over Elckerlijc, dat na het boek van De Vocht, in zijn ogen geen stand meer hield; mijn ‘bouwsel’ over de spelen van Gent in 1539: geen ‘bouwsel’, maar een beoordeling, waarvoor ik meende op enige bevoegdheid te mogen aanspraak maken, en dan mijn ‘bouwsel’ over Jan Smeken als auteur van het Sacramentsspel. Zo summier werd over geheel mijn werk de staf gebroken: van al mijn ‘bouwsels’ bleef er niets over! Van andere, nu eens echte en belangrijker ‘bouwsels’ geen woord! Dit zal wel ook in andermans ogen geen ernstige boekbeoordeling meer heten. In zijn ‘Rederijkers’ nu had Dr Mak, met Dr W. van Eeghem, de candidatuur gesteld van Antonis de Rovere voor het Sacramentsspel. Blijkbaar kende hij mijn bijdrage van 1943 over het onderwerp nietGa naar voetnoot(2). In mijn bespreking wees ik hem o.a. op die leemte. Heeft J.J. Mak dan mijn studie achteraf ab irato gelezen, en gemeend dat hij er wel een mouw aan kon passen om mijn conclusie niet te moeten aanvaarden? Dat deed hem een derde bouwsel aan de hand, waarvan hij bij voorbaat nu kon verklaren dat het geen stand hieldGa naar voetnoot(3). Ik vroeg hem om bewijzen. In het onlangs (eerst in Juli, meen ik), van de pers gekomen Jaarboek 1950 van de Souvereine Hoofd- | |
[pagina 255]
| |
kamer van Rhetorica de Fonteine meende hij die te hebben gebracht. In dit Jaarboek der Fonteine bespreekt J.J. Mak, onder den titel Twee Gedichten van Jan Smeken, de uitgave van Dwonder van claren ijse ende snee, bezorgd door R. Pennink en D.Th. Enklaar ('s-Gravenhage, 1946): een gedicht op sneeuwen beelden, die in den winter van 1510-1511 te Brussel langs de straten waren opgericht, en die van een gedicht op de feesten ter ere van het Gulden Vlies te Brussel in 1516, bezorgd door Dr Gilbert Degroote (Antwerpen, De Sikkel, 1946). Van den aanvang af wordt de bespreking vooral een bestrijding van mijn stelling over Jan Smeken als auteur van het Sacramentsspel. Eerst de toeschrijving van dit spel aan onzen dichter, zo begint hij, zou de figuur van Jan Smeken interessant maken. Na dan herinnerd te hebben aan de zuiver academisch gehouden confrontatie van argumenten tussen collega Van Eeghem en mijzelf - ‘een vrij vinnige polemiek,’ noemt hij wat feitelijk niet meer is geweest dan een gedachtenwisseling - zet hij zijn aanval in met de bewering, dat noch Van Eeghem noch ik voldoende den nadruk hebben gelegd op de dateringskwestie. Hij zal die nu eens grondig onderzoeken. Hij brengt daarbij niets nieuws: ál zijn positieve gegevens heeft hij, zoals ik, uit van Eeghem; maar hij zal die eens anders interpreteren. De twee werken van Smeken die hij bespreekt bieden er hem de gelegenheid toe. ‘Wat toch is het geval?’ vraagt hij. ‘Smeken's productiviteit als poëet valt na 1500, dat is duidelijk.’ Zó, zonder meer: een eerste losse bewering, die als evidentie wordt vooropgesteld. Waarom duidelijk? vragen wij. Omdat beide gedichten die hij bespreekt van na 1500 zijn en wij geen vroeger gedateerd werk van Smeken zouden bezitten. Want ‘ook de spelen ter ere van de Zeven Weeën zullen niet vóór dien tijd zijn ontstaan’. Men bewondere dat ‘zullen.’ Wij weten echter dat dit spel geschreven werd in 1497. Maar wij weten nog meer: wij weten ook dat Jan Smeken tot stadsdichter van Brussel werd aangesteld in 1485, als opvolger van Collijn Caillieu. Dat hindert blijkbaar den heer J.J. Mak; en zo meent hij, dat die benoeming tot stadsdichter niet behoefde gemotiveerd te worden met belangrijke voorafgegane prestaties. Waarmede dan? Zal men te Brussel zo maar iemand tot stadsdichter hebben bevorderd, die geen blijken van zijn kunnen als dichter had gegeven? Een tweede losse bewering dus. Omdat | |
[pagina 256]
| |
ons nu gans toevallig twee gelegenheidsgedichten van Smeken zijn bewaard die beide van na 1500 dateren, zou zijn productiviteit als poëet eerst na 1500 vallen! Dat, trouwens, die beide gelegenheidsgedichten tot ons zijn gekomen, hebben zij te danken aan het feit, dat ze in druk werden uitgegeven. In de vijftiende eeuw werden zulke werkjes nog weinig ter pers gelegd. In het begin der zestiende hadden ze er meer kans toe. Jh. Van der Noodt zorgde er te Brussel voor. Maar zelfs Smeken's eenmaal zo beroemd spel over de Zeven Weeën is niet bewaard. En dat men zich voor dit spel tot hem wendde bewijst, dat hij toch reeds zijn sporen als dichter had verdiendGa naar voetnoot(1). Maar J.J. Mak gaat voort: ‘Omstreeks 1498 zijn beide ouders gestorven en zelf overleed hij in 1517.’ En nu de merkwaardige conclusie: ‘Welnu, deze gegevens maken het op zijn minst zeer waarschijnlijk, dat Smeken's geboortejaar dichter bij 1460 dan bij 1440 zal hebben gelegen.’ Waartoe dit alles? Tot de bewering: ‘Maar dan zal Smeken te jong zijn geweest om voor de opdracht tot het schrijven van het mirakelspel in aanmerking te komen!’ Dus: Smeken kan Vanden Sacramente niet hebben geschreven, omdat hij, ca. 1475, de gewone datering van het spel, te jong was! Maar hoe volgt dat toch? Geboren dus omstreeks 1460 zou hij op vijf en twintigjarigen leeftijd tot stadsdichter zijn bevorderd! Zonder dat hij ooit iets belangrijks had gepresteerd! Hij die nog wel een ingewekene te Brussel schijnt te zijn geweest! Hij was immers geboortig van 's-Hertogenbosch en had gestudeerd te KeulenGa naar voetnoot(2). Volgens de gegevens over hem door W. van Eeghem (a.c.) bijeengebracht, had ik zijn curriculum vitae aldus opgemaakt: Hij overleed in 1517. Hij kon dus wel ca. 1440 geboren zijn. En dus vóór 1475 ons spel hebben gedicht. Toen hij in 1485 stadsdichter te Brussel werd, zal hij wel reeds deugdelijke bewijzen van zijn kunst hebben geleverd. Juist zijn spel Vanden Heilighen Sacramente van der Nieuwervaert kan hem beroemd hebben | |
[pagina 257]
| |
gemaakt. En nu zou ik menen, dat dit alles veel waarschijnlijker is dan de willekeurige beweringen van J.J. Mak. Trouwens wanneer het spel vanden Heilighen Sacramente geschreven werd weten wij niet juist. Alleen voor een opvoering in 1500 hebben wij een zeker getuigenis. Leendertz meent, dat het reeds in 1475 bestond. Hij leidt dit af uit de vermelding in den proloog van Jan van Nassau als overleden. Deze nu stierf in het begin van 1475. Zijn opvolger Engelbrecht II wordt niet vermeld, wel zijn weduwe Marie met haar ‘officieren.’ Zo veronderstelt Leendertz, dat het spel werd opgevoerd op Sacramentsdag, 14en Juli, van het jaar 1475, toen Engelbrecht het bewind nog niet had aanvaardGa naar voetnoot(1). Heel sterk is deze bewijsvoering eigenlijk niet; daar er in dien proloog weinig gelegenheid was om Engelbrecht bijzonder te noemen. Jan van Nassau wordt alleen vermeld, omdat hij het H. Sacrament van Nieuwervaert naar Breda had doen overbrengen. Marie met haar hof kan bij de opvoering, waarvoor die proloog geschreven werd, aanwezig zijn geweest, zonder dat daarom de, dan afwezige, graaf zelf hoefde toegesproken te worden. Het spel bestond vóór 1500; dat is alles wat wij met zekerheid wetenGa naar voetnoot(2). Laat ons maar aannemen, dat het bestond zelfs vóór 1485, ja in 1475. Jan Smeken kan toen wel dertig, vijf en dertig jaar oud zijn geweest. Hij zal in die jaren nog niet te Brussel hebben verbleven. Indien hij werkelijk afkomstig was van 's-Hertogenbosch, kan men zich te Breda als vanzelfsprekend tot hem als tot een landgenoot hebben gewend. Zover over het eerste argument van J.J. Mak tegen mijn stelling: Smeken was in 1475 te jong. Het berust op niets meer dan op losse beweringen tegen alle waarschijnlijkheid in.
* * * | |
[pagina 258]
| |
Het tweede argument heeft nog minder waarde. Het is een volslagen, eigenwillige verklaring. Het spel vanden Heilighen Sacramente kan niet van den rijmelaar Smeken zijn! Natuurlijk wordt dát argument eerst zeer professoraal ingekleed, en wordt ons, van Eeghem, mij en alle tegenwoordige (vooral bedoeld worden Zuidnederlandse) literatuurhistorici, eens duchtig de les gespeld. Ik schrijf dit hier even ter illustratie over: ‘Wat mij echter het meest heeft getroffen bij deze polemiek, aldus J.J. Mak, en wat mij met de grootste verbazing heeft vervuld, is het feit, dat de hele discussie buiten het mirakelspel om werd gevoerd. De polemiek Van Eeghem-Van Mierlo laat nu eens duidelijk zien, welke uiterst gevaarlijke en natuurlijk tevens onvruchtbare weg de literatuurgeschiedenis dreigt op te gaan, wanneer ze zich slechts interesseert voor uiterlijkheden, voor uitwendige, bijkomstige zaken en zich aan het dichtwerk zelf niets meer gelegen laat liggen. Waarom heeft geen der partijen zich de vraag gesteld: Kan de auteur van de Sneeuwen Beelden, het Guldenvliesgedicht en het Naamdicht op Jesus tevens de dichter zijn van het Sacramentsspel? Me dunkt, men behoeft deze werken toch maar oppervlakkig gelezen te hebben om te zeggen: Neen, dat is onmogelijk! Het schijnt wel, denk ik vaak, alsof de literatuurhistorici blijven volharden in een 19e eeuwse wetenschapsopvatting, alsof ze alleen maar oog hebben voor meeten tastbare gegevens rondom een dichtwerk en maar geen besef krijgen van het enige criterium van de essentiële waardering van het kunstwerk zelf.’ Hoe onbillijk, ja hoe lichtzinnig en onbezonnen zulk een aanklacht is, moge hieruit blijken, dat toen Van Eeghem schreef en ook nog toen ik mijn bijdrage in 1943 in Album-Verheyden plaatste, de Sneeuwen Beelden en het Guldenvliesgedicht niet eens bekend, laat staan uitgegeven waren! Hoe hadden wij ons dus in dien tijd de vraag kunnen stellen of de maker van die gedichten wel dezelfde kon zijn als die van het H. Sacramentsspel? Wat betekent verder die schimpscheut over die 19e-eeuwse wetenschapsopvatting, die alleen maar oog zou hebben voor meet- en tastbare gegevens rondom het dichtwerk? Nu heb ik altijd gemeend, dat de philologie der 19e eeuw, met haar critische school, juist te weinig eerbied had voor meet- en tastbare gegevens en al te gemakkelijk fantaseerde; dat wij met onze methode van trouw aan de overlevering en aan de positieve feiten, juist | |
[pagina 259]
| |
front hadden gemaakt tegen een wetenschapsopvatting, die tot zoveel subjectivisme en willekeur had gevoerd. Wat niet betekent, dat wij ooit het kunstwerk als zodanig uit de sfeer van onze belangstelling hebben gebannen. Wel integendeel. Maar nu wordt daar warempel als enig criterium, als enige waarachtige oordeelsnorm opgesteld: de essentiële waardering van het kunstwerk zelf, of, zoals J.J. Mak zich nog uitdrukt, de ervaring van het dichtwerk in zijn totaliteit, het intuïtief beleven ervan! De feiten, de positieve gegevens pleiten nu eenmaal tegen hem; hij kan er niets tegenoverstellen. Dan maar er op los: op die feiten en die gegevens en op heel de wetenschap, die nog oog zou hebben voor meet- en tastbare gegevens, die ‘de slechts ervarend en belevend te waarderen “Gestalt” met rekenlineaal en duimstok zou willen benaderen!’ De feiten tellen niet meer, de intuïtie, de beleving, wordt de enige veilige oordeelsnorm! En men kan voorts fantaseren zoveel men wil! Merk wel op: het gaat hier uitsluitend over het auteurschap van een dichtwerk. Zouden dan de positieve gegevens, die ons daarover zijn bewaard, voor dit doel werkelijk niet in aanmerking komen? Zouden zij zelfs niet de eerste feiten moeten zijn, waarmede vooral dient rekening gehouden? Of zou men ze zo maar mogen negeren, om dan de essentiële waardering van het kunstwerk zelf, als enig criterium nog wel, op te stellen? Waar moet onze literatuurgeschiedenis met zulk een subjectief criterium naar toe? Een schrijver of dichter mag voortaan nog zoveel hij wil zijn eigen werk ondertekenen: alvorens ik het aanneem, zal ik het werk eerst eens lezen en indien het op mij den indruk maakt niet van hem te zijn, dan is het ook niet van hem, wat hij ook mag beweren. Zulke methode herinnert aan de slechtste praktijken van de critische school. Zo wilde Jungbluth vóór enkele jaren uit een grammaticale en stylistische analyse van de St. Servaeslegende ook bewijzen, dat dit geen werk van Heinrich van Veldeke kon zijn. En nu mocht Heinrich van Veldeke nog zo luid verklaren, dat hij dit wel had gedicht: het moest een interpolatie zijn; dat was immers onmogelijk! Het kan zijn dat J.J. Mak aan dit bijzonder voorbeeld heeft gedacht en de opwerping heeft willen voorkomen. Want hij voegt er aan toe, dat hij slechts weinig heil verwacht van een | |
[pagina 260]
| |
syntactisch-stylistisch onderzoek. Van welk onderzoek dan wel? Van een onderzoek naar den rompstand misschien? Of zal de eenvoudige bewering, dat een werk niet van een bepaalden auteur kan zijn, voortaan beslissen? Of zelfs: dat iemand die eenmaal rijmelarijen dichtte, niet de auteur kan zijn van een min of meer verdienstelijk spel? Ook dat wordt een uiterst subjectief criterium. Geen schrijver, die zich zelven steeds gelijk blijft. Het gebeurt wel meer, dat een dichter met een eerste werk zo goed als uitgeput is en daarna nog slechts rijmelarij voortbrengt; of in één genre bijzonder slaagt en in een ander slechts knoeiwerk levert. Zo keren wij terug tot ons geval. De dichter van de sneeuwen beelden en van het Guldenvliesgedicht kan niet dezelfde zijn, zegt men, als die van ons Sacramentsspel. Men begint dan vooreerst met den dichter van die Sneeuwen beelden en dit Guldenvliesgedicht tot een volslagen rijmelaar te maken. Nu moge Dr G. Degroote zich nog zo beijverd hebben, om in den dichter een fatsoenlijken rederijker te laten zien: hij vindt hierin geen genade in de ogen van J.J. Mak, voor wien die Smeken nu eenmaal een rijmelaar, een knoeier, moet zijn. ‘Degroote is zo vervuld van het door hem uitgegeven Guldenvliesgedicht, dat hij het oordeel des onderscheids heeft verloren,’ dixit J.J. Mak. En daarmee staat het vast, dat Smeken een rijmelaar is. Voelt J.J. Mak dan zelf niet hoe zeer hij zich hierin door zijn vooroordelen laat leiden, om toch het Sacramentsspel aan dien Smeken te kunnen ontkennen? Want de dichter van dit spel is, volgens hem, een hele baas. Wie ziet niet in, dat we bij al dit subjectivisme op glad ijs staan? Het gedicht op den Naam JhesusGa naar voetnoot(1), met zijn zes strophen op ieder letter, waarvan dan telkens ieder woord met dezelfde letter begint, is inderdaad geknutsel in een dichtsoort, waarin de beste rederijkers het niet verder hebben gebracht. Wat de Sneeuwen Beelden en het Guldenvliesgedicht betreft, gesteld, daarom niet toegegeven, dat het slechts rijmelarijen zouden zijn: het zijn gelegenheidsgedichten uit een lateren leeftijd; kan dan een dichter, die toch eenmaal tot stadsdichter was bevorderd, niet in de volle rijpheid van zijn jaren en zijn talent, iets fatsoenlijks hebben voortgebracht, dat zijn naam heeft gevestigd, al | |
[pagina 261]
| |
is het werk uit zijn ouden dag maar zwak? Men bedenke verder, dat het hier twee in hoofdzaak beschrijvende gedichten geldt: kan iemand die in de beschrijving minder slaagt, niet beter den dialoog hebben gehanteerd? Hoe zou dan zulk een betrekkelijke zwakheid van latere gedichten een beslissend bewijs kunnen zijn tegen het auteurschap van een vroeger gedicht, nog wel van een gans andere soort? En dat Smeken meer voor het toneel had gewerkt blijkt uit het feit zelf, dat hij nog de devotie tot de Zeven Weeën voor de Broederschap van dien naam dramatisch heeft verheerlijkt. Zo is het dan voor J.J. Mak uitgemaakt, dat Smeken niet de auteur van het Sacramentsspel kan zijn. Alles blijft ook hier bij een willekeurige bewering, met miskenning van, ja verachting voor alle positieve gegevens in omgekeerden zin. Wie verwacht mocht hebben, dat J.J. Mak na al zijn zelfzekere bevestigingen iets ernstigs voor zijn zienswijze zou aanvoeren, zal zich diep teleurgesteld voelen.
* * *
Wat nu die positieve gegevens betreft, J.J. Mak maakt er zich in een handomdraai van af. Bij het eerste heet het in een ironische vraag: ‘Moet het “Smeken fecit” de doorslag geven?’ Ik zou kunnen antwoorden met de tegenvraag: Mag dit ‘Smeken fecit’ zo maar klakkeloos van de hand worden gewezen? Men tone ten minste aan, dat die vermelding geen vertrouwen verdient. Het is de voornaamste aanwijzing over den auteur, die tot ons is gekomen; mag men die zo luchtig verwerpen? Wij hadden er een bevestiging voor gebracht: de twee duivels uit de Zeven Weeën, identiek met de twee duivels uit het Sacramentsspel. Hierbij heet het - ik schrijf nogmaals over, om te laten voelen met welke zelfzekerheid dit alles beweerd wordt -: ‘Dan moet dus tegen elke evidentie in (sic!) een dergelijke uiterlijkheid de doorslag geven? Dan moet dus de man, die ik daar pardoes tegen het lijf loop, mijn neef Jansen zijn, omdat hij met eenzelfde wandelstok is gewapend, al lijkt hij er overigens geen haar op? Want die Malorum Incitator en Bonorum Impeditor, dat zijn toch wel zeer stereotiepe zinnekens, het zijn, bij wijze van spreken, standaardtypen! In plaats van daaraan te denken... in plaats van uit te gaan van het dichtwerk in zijn | |
[pagina 262]
| |
totaliteit, het als een geheel intuïtief te ervaren, te beleven, waardoor men alleen de enige waarachtige oordeelsnorm verwerft, gaat men zich verlaten op toevallig gevonden bijkomstige feitjes om volkomen heterogene zaken te identificeren.’ Zoals men ziet: de enige waarachtige oordeelsnorm is het intuïtief ervaren, de intuïtie van den heer Mak. Nu verklaart J.J. Mak wel, dat die twee duivels standaardtypen zijn, stereotiepe zinnekens. Maar hij vergeet ons te zeggen waar hij die nog heeft ontmoet. Hij noeme mij één enkel spel waar die twee zinnekens nog in voorkomen, of zelfs waar er twee zinnekens zijn, die zo door Malorum Incitator en Bonorum Impeditor kunnen vertaald worden. Maar zelfs, daarover gaat het niet. Het gaat hierom: het Sacramentsspel wordt toegeschreven aan Jan Smeken, meldt zich dus aan als een spel van J. Smeken. Die toeschrijving, tweemaal herhaald in het handschrift zelf van de Broederschap voor wie het spel werd vervaardigd, heeft alleszins haar waarde: zij zou op zich zelf kunnen volstaan, zolang men niet positief bewezen heeft, dat het spel niet van Smeken kan zijn. Omdat men er toch aan getwijfeld had, werd naar een bevestiging gezocht. Wij vinden nu in dien zelfden tijd een Smeken, die stadsdichter was van Brussel en die meer dergelijke spelen heeft vervaardigd. Nu blijkt dat in één van die spelen, dat zeker van hem is, twee duivels voorkomen, die identiek dezelfde zijn als in het Sacramentsspel: zo schijnt die Smeken zijn spelen vooral met twee duivelen te hebben gestoffeerd. Als bevestiging voor de stelling dat ook het hem toegeschreven spel inderdaad wel van hem is kon dit gewis volstaan, om allen twijfel weg te nemen, ook al kwamen die twee duivelen nog elders voor, wat nochtans niet het geval is. Men bemerke nog hierbij, dat het hier om slechts twee duivelen gaat, en niet meer. In beide spelen treden twee, dezelfde, duivelen op, en daarnaast geen andere. Ook in dit opzicht staan beide spelen gelijk. Er is nog meer: ook in de redenen voor het gebruik van deze duivelen. Hierover komt in den eersten proloog van het Sacramentsspel een merkwaardige passus voor: de dichter heeft gezegd, hoe hij de geschiedenis van het H. Sacrament met de mirakelen die het heeft gewerkt naar waarheid zal behandelen; dan gaat hij voort: | |
[pagina 263]
| |
Duvelrye sal comen in ons spel,
Hoe dat in den boec soe niet en staet,
Maer ghij mueght bevroeden wel
Dat de duvels mesten in alle quaet;
Om dueght te beletten es al haer daet,
In smenschen qualijcvaert zij oit verbliden,
Des zij dit sacrament beniden.
Tes goet te bevroeden, vrienden getrouwe,
Dat hem die vianden inne bliesen,
Dat hij tsacrament proeven souwe,
Op dat hij sijn ziele mocht verliesen,
Uut gevoelen dat wij verkiesen
Hierinne duvelrye te settene,
Om alle swaerheit te belettene.
Onze dichter verontschuldigt zich dus voor het gebruik van zijn duvelrije: er staat wel niets van in het boek dat hij volgt, zegt hij; doch men mag aannemen, dat de duivels er zich wel mede hebben gemoeid. Zijn duivelen moeten het werk van den Boze uitbeelden in de handelingen der mensen. Wat hem ook een goede reden aan de hand doet, om door het gebruik van duvelrije swaerheit te verdrijven: om den ernst van het spel met wat komische intermezzo's af te wisselen. Iets dergelijks moet de dichter van de Zeven Weeën ook in zijn proloog hebben verklaard. Wij kunnen dit opmaken uit de woorden van Jan van Coudenberghe, waarin hij ons meedeelt, dat er in het spel, naast de nodige personages, naast dus de personages van de eigenlijke geschiedenis, twee duivelen optraden. Het feit dat van Coudenberghe op de aanwezigheid van die twee duivelen als op iets bijzonders wijst, veronderstelt dat er ook iets bijzonders aan was, dat ze geen stereotiepe zinnekens waren, maar door den dichter zelf met de geschiedenis waren verbonden: iets waarop de dichter gewezen had. In beide spelen werd dus gewaarschuwd, dat de duivelen niet tot de eigenlijke geschiedenis behoorden, maar er door den dichter waren aan toegevoegd: om het werk van den Boze uit te beelden en swaerheit te verdrijven. Het voorkomen van die twee duivelen, niet meer, met dezelfde namen en ook wel met dezelfde bedoeling, in twee gans onaf- | |
[pagina 264]
| |
hankelijk daarvan aan een Smeken toegeschreven spelen, is dus wel een bewijs voor de juistheid van die toeschrijving. Of nu de Sneeuwen Beelden en het Guldenvliesgedicht werkelijk slechts rijmelarijen zijn, wil ik hier niet uitmaken. R. Pennink en Th. Enklaar, de uitgevers van de Sneeuwen Beelden, zagen er blijkbaar hoofdzakelijk folklore in, zonder zich voor de artistieke hoedanigheden bijzonder te interesseren. Degroote, de uitgever van het Guldenvliesgedicht, moge zich door zijn onderwerp tot enige overdrijving hebben laten vervoeren; zijn beoordeling staat in ieder geval scherp tegenover die van J.J. Mak. En waar deze er alle belang bij had beide werken tot rijmelarij neer te halen, boezemt zijn veroordeling ook weinig vertrouwen in. Persoonlijk zou ik eerder naar het oordeel van Degroote overhellen, zonder daarom het gedicht tot een merkwaardige prestatie te verheffen. Over de artistieke waarde er van kan men blijven voorttwisten zolang het belieft. Het doet weinig ter zake, vooral daar de dichter van Vanden Heilighen Sacramente ook geen zo uitstekend kunstenaar isGa naar voetnoot(1). Om hier dan ook met de vergelijking te sluiten, waarmede J.J. Mak zijn hoogsten troef meent uit te spelen. Wel ja, die neef is wel mijn neef Jansen, omdat hij zich eerst als mijn neef Jansen aanmeldt (het Sacramentsspel meldt zich immers aan als het werk van Smeken) en omdat ik hem nu ook duidelijk aan zijn wandelstok herken: aan de twee duivelen waarmede die Smeken zijn spelen stoffeert. Het spel Vanden Heilighen Sacramente vander Nieuwervaert is dus wis en zeker het werk van Jan de Baertmaker Smeken. En zo houdt ook het derde van ‘mijn bouwsels’ stand. Wie nu volgens J.J. Mak, de dichter is geweest, deelt hij ons nergens mee. Alleen wil hij met nadruk verklaren, dat hij (tegen zijn vroegere mening in) ‘weinig neiging gevoelt om Antonis de Rovere kandidaat te stellen.’ Hij neemt eigenaardigheden van het dialect van Breda aan, doch merkt dadelijk op, dat het handschrift geen autograaf is. Wel is de taal Brabants, zo geeft hij verder toe; maar de rijmen wijzen toch ook op Westvlaamse eigenaardigheden. Zou het dan toch op den duur nog een Westvlaming zijn? Hij vergete echter niet, dat ook de taal van Anna | |
[pagina 265]
| |
Bijns, van Mariken van Nieumeghen, ja van de meeste Brabantse schrijvers Westvlaamse eigenaardigheden vertoont. In hetzelfde Jaarboek van de Fonteine komt nog een bijdrage voor van Dr Lode Roose over Is Anna Bijns ook de auteur van volksboeken, met name van Floris ende Blancefloer en van Mariken van Nieumeghen?, waarin hij mijn eerste studie over Vorm en dichter van Mariken van Nieumeghen (van 1949) bespreekt en mijn conclusies als nog onvoldoende bewezen van de hand wijst. Het is wellicht een oud artikel, want er wordt nog geen rekening gehouden met mijn verdere studiën over dit onderwerp. Maar hoe gunstig steekt de bescheiden en zakelijke toon van dit opstel af tegen de zelfzekerheid van J.J. Mak! Met Lode Roose kan men verder redeneren; met J.J. Mak kan men slechts glimlachen om de laatdunkendheid waarmede hij anderen de les wil spellen. Indien er nog enige reden toe bestond! Maar om zich zelven toch gelijk te geven, gaat hij op in de luchtigste fantasieën en aprioristisch getheoretiseer, dat allen grond mist, wat hem zelfs nu en dan verhindert het betoog van zijn opponent te begrijpen. Alle respect voor Dr Mak's belezenheid: alvorens anderen af te breken, lere hij eerst eens kalm en rustig redeneren.
* * *
Waarom zou men, in een zuiver wetenschappelijk debat, waar het alleen om de waarheid mag te doen zijn, niet zakelijk en beleefd van gedachten kunnen wisselen? Indien mijn betoog voor Smeken als dichter van het Sacramentsspel J.J. Mak niet had mogen overtuigen, waarom kon hij niet eenvoudig uiteenzetten welke bezwaren hij er tegen had, om dan zijn eigen zienswijze met klem van redenen voor te dragen? Maar J.J. Mak schijnt slechts uit de hoogte te kunnen neerzien op wat door anderen, vooral door Zuidnederlanders, op wetenschappelijk gebied wordt gepresteerd. Hij werpt zich op tot algemenen censor, die ons eens zal leren wat er al aan onze wetenschap ontbreekt. Niet ik alleen krijg er van langs. Zo wat allen die hier aan literatuurgeschiedenis doen, wordt de les gespeld. Nog onlangs liet hij zich tamelijk geringschattend uit over het toch niet onverdienstelijk werk over het Antwerps Landjuweel van 1563 door Jo Steenbergen. Wilde men aan J.J. Mak's eigen werk over de rederijkers denzelfden maatstaf aanleggen, dan zou er weinig overblijven | |
[pagina 266]
| |
dat niet reeds door Zuidnederlanders was gevonden en gezegd. Het is veler wens dat Dr Mak zijn acribie eens moge aanwenden tot het doen van een ontdekking van belang of het optrekken van een ‘bouwsel’ van betekenis voor onze literatuurgeschiedenis: wij zullen er met genoegen kennis van nemen en niet nalaten het in onze synthese met lof op te nemen. Losse en louter afbrekende betogen, zoals Dr Mak er in de laatste tijd al te veel bracht, kunnen het vertrouwen in zijn wetenschappelijken arbeid schokken. Hij blijkt een man te zijn, die zich door zijn gevoel laat beheersen en tot allerlei verbluffende stellingen verleiden, waarvoor hij desnoods alle positieve gegevens met een misprijzend gebaar van de hand wijst, om in de meest eigenwijze theorieën op te gaan. Vreest hij dan niet dat men van hem, veel meer dan hij van Dr Degroote, zou kunnen zeggen: J.J. Mak is zo vervuld van zijn wrok en zijn gevoel, dat hij er het oordeel des onderscheids bij verliest! Zijn laatste opstel dunkt ons althans een afschrikwekkend symptoom van het feit: welk uiterst gevaarlijken en natuurlijk tevens volslagen onvruchtbaren weg de literatuurgeschiedenis dreigt op te gaan, wanneer ze de concrete gegevens en feiten geheel voorbijziet en nog alleen heil verwacht van een subjectief beleven van het dichtwerk. Zijn methode der losse beweringen en ijle fantasieën mocht wel eens de vraag oproepen, wat zijn deducties op andere gebieden, in andere gevallen, wel mogen betekenen. Men zal goed doen, hem niet geredelijk op zijn woord te geloven. |
|