Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
1e VerslagGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 238]
| |
verfransing in, blijven ijveren voor de beoefening van eigen taal, het behoud van eigen aard en wezen en hoe zij zodoende de kiemen leggen van een mogelijke Vlaamse herleving, welke pas een werkelijkheid wordt in de 19de eeuw. Zijn studie heeft de inzender ingedeeld in twee delen: het eerste draagt de titel: ‘In het Spoor der Traditie’ en behandelt de uitingen van Vlaams bewustzijn in de eerste helft van de 18de eeuw; het tweede deel - de werkelijke hoofdschotel - heet: ‘Op het Kruispunt van Traditie en Verlichting’ en groepeert, interpreteert en situeert gelijkaardige, maar nu veel talrijker uitingen in de 2de helft der eeuw. Tussen 1700 en 1750 heeft dit bewustzijn vooral een negatief aspect: schrijvers en theoretici beseffen het verval van hun taal en cultuur en zijn zich bewust van de nood van het volk. Zij blijven gehecht aan de geminachte moedertaal, wijzen op haar voortreffelijkheid en trachten ze, in afwachting van gunstiger tijden, gaaf en zuiver te houden. De hoop op een betere toekomst voor het Nederlands geven zij niet prijs, doordat ze zich de bewuste voortzetters voelen van een traditie. Inderdaad knopen zij aan bij de 16de en 17de-eeuwse taaltheoretici en humanisten, in wie ze de vertegenwoordigers zien van een groot verleden, waarnaar ze verlangend terugzien en waarvan ze gaarne het herstel zouden bewerken. Ook het contact met Noord-Nederland houden zij in stand, vooral langs de weg van de letterkunde. In de tweede helft van de eeuw komt hierin verandering. Met het Franse taalgebruik, dat in de kringen van het hof, de adel en de hogere burgerij voortdurend toeneemt, dringen ook de moderne Franse ideeën binnen. Zulks leidt tot een verheviging van het verfransingsproces, waarvan de schrijver, op grond van de hem ter beschikking staande documentatie, voorlopig de étapes vastlegt. Naar aanleiding hiervan gaat hij ook het taalgebruik en de verhoudingen op taalgebied na in de door Maria-Theresia in 1771 opgerichte Academie, een hoofdstuk waarvan de uitkomsten als buitengewoon leerrijk en interessant mogen beschouwd worden. Aan Jan Desroches, de secretaris van deze Academie, wijdt hij een apart kapittel: hierin schetst hij achtereenvolgens de figuur van deze buigzame Oostenrijkse ambtenaar en legt hij verder diens bemoeiingen bloot inzake de door de academie gevoerde taalpolitiek en de schoolhervorming in de Oostenrijkse tijd. | |
[pagina 239]
| |
De inwerking van de moderne ideeën, hier langs Frankrijk om bekend geraakt, heeft evenwel ook andere gevolgen gehad. Naast de verdedigers van eigen taal en wezen, die in de vroegere richting blijven voortwerken, naast een kring van geleerden, die in en buiten de Academie het Nederlands voor wetenschappelijk gebruik blijven handhaven, vormt zich een kleine groep van overtuigde intellectuelen die in de moderne ideeën het geschikte uitgangspunt vinden voor een Vlaamse herleving. Verlichting en Romantiek werken hier samen. De Verlichting brengt de ontvoogdingsidee, de Romantiek de terugkeer naar de eigen natuur van het volk. De Mechelse schrijver-koopman Verhoeven wil allerlei aspecten van het volksverleden bestuderen om zijn land- en taalgenoten bekend te maken met eigen erfgoed en ze voor een dodende vervlakking te vrijwaren. De Brusselse advocaat Verlooy zal daarentegen alle voorgaande en eigentijdse strevingen van Vlaams volksbesef en Nederlandse samenhorigheid verbinden in zijn Onacht der moederlijke Tael in de Nederlanden (1787) en ze tevens koppelen aan de moderne ideeën van volksontwikkeling en volksontvoogding. In zijn geest kan deze ontvoogding slechts mogelijk worden op basis van de eigen volksgeest, van eigen taal en tradities. Over de Franse tijd heen, die dat volkseigene met ondergang bedreigde, zal zijn bezielend woord weerklinken tot in de 19de eeuw, waarin het zal opgevangen worden door de eigenlijke levenswekker der Vlaamse beweging: Jan Frans Willems. In deze vrij lange samenvatting hebben wij nog in lang de volledige rijkdom niet blootgelegd van de documentatie, welke de schrijver in zijn studie verzamelde en verwerkte. Op menig ander interessant onderdeel van zijn verhandeling zouden wij kunnen terugkomen, zo o.a. op de rol, die het Nederlands speelde in de Brabantse Omwenteling en in de onderlinge twisten, die Vonckisten, Jozefisten en Van der Nootisten daarna tegenover elkaar stelden. Maar hiervoor is in dit verslag verder geen plaats. Het moge volstaan er op te wijzen dat de inzender een veelzijdig, uitgebreid en interessant materiaal heeft verwerkt in een voortreffelijk en vlot geschreven synthetisch overzicht. Voor een deel van zijn gegevens kon hij weliswaar op andere werken steunen, o.a. op enkele, spijtig genoeg nog niet gepubliceerde verhandelingen over 18de-eeuwse figuren en taaltoestanden; het overgrote aantal er van heeft hijzelf, tijdens een tijdrovende en geduldige speurtocht, moeten samenlezen. | |
[pagina 240]
| |
Een werk als dit, waarin een eerste verkenning van een nog volledig braakliggend studieterrein ondernomen wordt, zal natuurlijk altijd leemten vertonen. Zulke leemten bestaan ook hier. Het eerste deel is niet zo grondig bewerkt als het tweede, waarvan het enigszins een aanloop schijnt te vormen. Het onderdeel over de vorderingen, die het verfransingsproces maakte, behoeft natuurlijk nog aanvulling: waar de auteur zich nu hoofdzakelijk, op grond van de hem ter beschikking staande gegevens, beperkt tot de toestanden te Gent, had hij die ongetwijfeld kunnen aanvullen door hier insgelijks Brusselse en Antwerpse gegevens bij te betrekken. Ook had hij in hetzelfde stuk meer kunnen teruggrijpen naar de oorspronkelijke bronnen. Dit alles mag ons evenwel niet doen vergeten dat we hier staan voor een eerste geslaagde poging om belangrijke aspecten van het geestesleven der Oostenrijkse Nederlanden in een goed gebouwde synthese vast te leggen. Zowel om de rijkdom van de hier verzamelde gegevens als om de wetenschappelijke be- en verwerking daarvan verdient de schrijver alle lof. Ik aarzel dan ook geen ogenblik om aan de Academie het voorstel te doen dit prijsantwoord met goud te bekronen en het in de reeks van onze verhandelingen uit te geven, mits de schrijver evenwel de verplichting worde opgelegd zijn werk aan te vullen door rekening te houden met de wensen en wenken van de beoordelaars. | |
[pagina 241]
| |
3e Verslag
| |
[pagina 242]
| |
hij terhand nam. Desniettemin zoekt men toch te vergeefs naar sommige werken, wier gebruik men als voor de handliggend meende te kunnen houden. Ik noem maar bv. het Ie deel van de ‘Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging’ door prof. Paul Frédericq (Gent, 1906) en misschien zelfs P.P.M. Alberdingk Thijm's ‘Spiegel van Nederlandsche Letteren’ (Leuven, 1877-1878). Vermits deze literatuuropgave groot en klein aangeeft, vallen er dan, in het kleine, enkele verwaarlozingen op, zelfs in verband met anders wel geraadpleegde schrijvers; bijv. van Kanunnik Dr Jan Muyldermans: ‘Sprokkelingen, Volksliedjes op het einde der 18e en in 't begin der 19e eeuw’ (Verslagen en mededelingen der K. Vl. Acad., September 1921); - bij de ‘Spieghel der Ioncheyt’ het artikel van Victor dela Montagne in het ‘Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen’ (jg. V (1907), blz. 264, vlg.; - van Maurits Sabbe de studie gewijd aan Guicciardini; - voor het Jezuïeten- en schooldrama het flinke overzicht van R. Van Aerde ‘Het schooldrama bij de PP. Jezuïeten (te Mechelen)’ in de Handelingen van de Kring voor oudheid, kunst en letterkunde te Mechelen (jg. XL, 1935, blz. 44 vlgg.); - bij de Bruggeling Neyts en zijn lyrische-toneelgroep F.E. Delafaille in Deel II van zijn ‘Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen,’ wiens opstel Maurits Sabbe vervolledigde; - voor de tijd van de Brabantse Omwenteling de opstellen van H. Coninckx, o.m. over de Mechelse advokaat Thomas Van den Eynden, alias Dullus Sanctus; voor de tijd van de Franse bezetting niet minder dan twee door onze Kon. Vl. Academie bekroonde werken: ‘De Fransche overheersching in België’ én door C. Cortebeeck én door Frans Vanden Bergh, weer van Mechelen. Denkelijk verneemt men hieruit reeds mijn bezwaar dat deze verhandeling ons wel is waar meeneemt naar Brussel en Antwerpen en Gent, doch al te vluchtig en te korte tijd naar andere steden, bijv. Mechelen, de kerkelijke hoofdplaats in onze landen en nog de vorstelijke residentie in vroegere eeuwen, tot dewelke de S. bij herhaling meent te moeten opklimmen. Anders geeft hij nochtans eer te veel dan te weinig! Ik acht althans - gelet op het voorgenomen onderwerp - de historiek van de ‘Académie Thérésienne’ veel te lang uitgesponnen; onnodig komt me meermaals de groei- en ontwikkelingsgeschie- | |
[pagina 243]
| |
denis van tal van de onder de loupe gelegde boeken voor. Het werk krijgt daardoor soms iets kaleïdoskopisch en wekt de indruk van te weinig, te aarzelend afgeronde synthese. De niet schaars overgedrukte citaten, waaruit het hier te pas komende merg niet is gezogen, hebben er ook schuld aan. Wel beschouwd komt al te zeer het schone, ruim gedachte ‘in het culturele leven’ van de titel verengd voor tot ‘in de literaire bedrijvigheid van het 18e-eeuwse Zuid-Nederland!’ Vertoonde zich toen ook geen Vlaamse bewustwording op andere gebieden... op dat van de overige kunsten, in het doen en laten van burgerlijke genootschappen? Gelijk hier voorgesteld, beperkte ze zich tot liefde voor de moedertaal en ze was te danken aan sommige humanisten, maar dan slechts onrechtstreeks; - rechtstreeks aan de renaissance-dichters; hier te lande bepaaldelijk aan de Franse Ronsardisten, met name aan Joachim du Bellay, hun taaltheoreticus in zijn ‘Deffence et illustration de la langue françoise.’ Er mocht nog kraniger worden opgewezen dat alhier in de bedoelde tijd de goedgezindheid zo pijnlijk bleef bij woorden en intenties. Stellig was dit te wijten aan de aard van het onderwijs dat de intellectuelen toen mochten genieten. De vergelijking dringt zich hier op met onze flamingantische burgers van vóór 1900, die zich alleen in het Frans behoorlijk wisten uit te drukken en zeker geen Vlaams konden schrijven. Wij voelen ons gedwongen schools de vinger uit te steken naar de zeer losbandige interpunctie van de S., naar een paar spraakkunstige vergissingen (theoriën, 152; hen, voor hun; elke klasse heeft zijn eigen leven, 103; de hogere burgerij in zijn wetenslust, 109; de genitief van eigennamen met S alleen, dan weer met 'S)... naar een ‘verschlimmbesserung’ tusschen, i22. Erger: wij moeten zelfs tal van foutieve woorden en uitdrukkingen aanklagen (de aandacht trekken, gewetensvol / nauwgezet, botten / knoppen, richten aan, pas / stap, vanaf, klaar / duidelijk, breed / ruim, kronijk / kroniek, gezien / gelet); bovendien lelijke woorden, als: meerdere, de interesse, hoofding: voor titel. De stijl daarentegen mag er wezen, al vermeit hij zich nogal vaak in te ingewikkelde volzinnen, die het vlotlezen niet in de hand werken. De S. maakt het de lezer ook niet gemakkelijk in zijn veel te | |
[pagina 244]
| |
vaag gehouden verwijzingen naar vroegere of nog later komende gedeelten van de verhandeling. Ze veroorzaakt ten slotte een minder behaaglijk gevoel doordat ze voor zeer voorname brokken stut en steun haalt bij drie proefschriften - dat van dhr De Neckere en dat van de hr Van den Steene en dat van dhr Boni - die nog onuitgegeven zijn en die wij dus niet kontroleren kunnen. De S. verstond de kunst nog niet om onvermijdelijke, twijfelzieke vraagjes bij voorbaat te ondervangen. Bijv. wordt de betekenis en de rol van de 17e-18e-eeuwse rederijkerskamer niet overdreven (8)? - Wijzen de vele literaire vertalingen van de tijd op een levendig gevoel van de eigen aard (33)? - Is uit het op blz. 23 meegedeelde werkelijk af te leiden dat vader Cats te voren al in Vlaanderen was herdrukt? ‘Waarommen’ duiken nog genoeg op! Waarom de genoemde personaliteiten slechts bij gelegenheid gebiografeerd, dan weer - meestal - niet of heel schamel maar, minder dan Frederiks en Vanden Branden over de ene en de andere reeds ten beste gaven? - Waarom titels van bundels onvolledig overgenomen, 169? Waarom ze soms geheel gemodernizeerd (Cannaert, 338)? Op een uitgesproken vergissing stoot men gelukkiglijk slechts bij grote uitzondering (Jan-Frans Willems zou in Lier zelf geboren zijn); anderzijds zij er aan herinnerd dat het Frans de taal was nog van andere hoven dan het Weense, 99; - ‘Bruselles’, 19, is voor die jaren geen alleenstaande schrijfwijze; - Vlaamse kinderen werden al in de 15e eeuw naar het Walenland gestuurd om het Frans aan te leren. Vander Schueren, alias ‘Doorsiet den grond,’ een weggenoot van Karel van Mander en de samensteller van de bundel ‘Den Nederduytschen Helicon,’ was al een Frans schoolmeester te Menen. Voor het gemak van de lectuur wensen wij eindelijk nog de bondige verklaring van moeilijke of ongewone, oudere woorden, die in de citaten staan. De oppuntstelling van de hierboven aangeroerde tekortkomingen zal niet zo lastig vallen; meestendeels betreffen ze immers minder belangrijks, dat geef ik volgaarne toe. Daarom heb ik de eer aan de Koninklijke Vlaamse Academie de bekroning van deze verhandeling voor te stellen. Een voorstel tot uitgave ervan kan ik slechts onderschrijven, nadat de auteur rekening zal hebben gehouden met de door de commissarissen verstrekte wenken en ten gehore gebrachte wensen. |
|