Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Mnl. zwakke vormen in de sterke werkwoorden van de derde klasse (type: binden)
| |
[pagina 170]
| |
De lijst der mnl. werkwoorden van het type binden is: binden, dringhen, drinken, drinten ‘zwellen’, dwinghen, be- en ontghinnen, clinghen, clinken, crimpen, ringhen, rinnen, schricken, singhen, sinken, sinnen, (in-, ver-)slinden, spinnen, springhen, stincken, swinghen, vinden, (be-)winden, winnen, wringhen. Dwinghen vertoont éénmaal een zwak praeteritum, nl. in twee hss. van de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. De tekst, naar J. David's uitgave, luidt: 20531[regelnummer]
Daer na starf Gabinius /
Ende in Surien quam Crassus
Van Romen / dat hi berechte tlant /
Ende ooc dwinge metter hant
Die Persen / die scade niet cleine
Dicken daden uptie Romeine.
Naar art. 1107 van de Bouwstoffen van het Mnl. Wdb. is die tekst uitgegeven naar hs A, in 1321 in de abdij Waterduinen geschreven, Westvlaams van taal. De lezing kunnen we helaas niet verifiëren daar hs A in de Pruissische Staatsbibliotheek te Berlijn berust. Hs B (Brussel, K.B. 19545, fol. 113 d) heeft een variant dwinghede. Dit hs werd, in de eerste helft der 14de eeuw, geschreven bij Antwerpen en is afkomstig uit de abdij St. Bernardus ad Scaldim; in de Bouwstoffen worden de dialectische kenmerken niet nader bepaald. Hs D (Den Haag, K.B. 76 E 16, fol. 69 e) heeft eveneens de variant duingede. Dit hs is uit het midden der 14de e. en Westvlaams. Bij de vergelijking van teksths. A met hss B en D, alle drie haast van dezelfde tijd, kunnen we niet weten welke redactie de oudste is; een jonger afschrift kan trouwens, zoals men weet, ook wel de echte lezing van het origineel hebben bewaard. Wat Maerlant zelf dan heeft geschreven: dwinge, of dwinghede, valt niet te weten; wat ons echter wel moet treffen, is het feit dat dwinge - in zoverre het geen drukfout van J. David is! - op het eerste gezicht althans blijkbaar een praesens, in onze teksten gelijk staat met een praeteritum dwingede. Om hierin zekerheid te hebben is het dus aangewezen even Maerlant's Latijnse bron er op na te slaan. | |
[pagina 171]
| |
De Historia Scholastica (zie David, o.c., 2, 360) heeft: Quo (Gabinio) mortuo missus est praeses Syriae Crassus, ut eniam ParthosGa naar voetnoot(1) qui jam Romanis imminebant, reprimeret. Aan de conjunctief imperfectum reprimeret moet dus een conj. praet. in het mnl. beantwoorden: dwingede (als tempus) is dus juist, en berechte (reg. 20533) moet bijgevolg als berechtte opgevat worden. Is, in hs A, dwinge dan een praesens en dus fout? Misschien wel niet als men 't met de volgende redenering eens is: tegenover reprimeret is de verwachte conj. praet. dwonge < *dwungi of, met umlaut, *dwünge en met Wvl., d.i. inguaeoonse, ontronding: dwinge, een onverwacht voorbeeld, zeker, maar volkomen gelijk te stellen met Wvl. dinne ‘dun,’ ric ‘rug,’ stick(e) ‘stuk,’ enz.Ga naar voetnoot(2) en de merkwaardige, parallele vorm praet. conj. Wvl. warde (< *werde < *wirde < *wurdi) waarover ik uitvoerig heb gehandeld in Ts 66, 194 vv.Ga naar voetnoot(3). De conj. praet. dwinghe moet, in zijn inguaeoonse vorm, in Maerlant's taal zeldzaam en archaïsch zijn, daarenboven ook hinderlijk daar er geen verschil bestaat met een conj. praesens. Waarom nu dit dwinge door een zwakke vorm dwingede, en niet door dwonge, is vervangen, is niet duidelijk. De vraag moet gesteld worden in het ruimere kader van het gebruik van de conjunctief en - natuurlijk! - van het opkomen van zwakke vormen bij andere werkwoorden. Het tweede ww. dat éénmaal een zwak praeteritum vertoont, maar hoogstwaarschijnlijk in de indicatief, is clingen, nl. in het werk Rinclus, waarvan het hs in de tweede helft der 14de eeuw in Rooclooster in Brabant (Bouwst. art. 1116) werd geschreven: 780[regelnummer]
Proeft: noyt aelmoesene en verstringde
Aflaet, hoe lude hoe stille clingde
Ute bloedege hant.
D.w.z.: ‘nooit verschafte aalmoes aflaat, hetzij zij met veel of weinig ophef of vertoning gegeven werd,’ eig. ‘hoe luid of hoe weinig luid zij weerklonk’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 172]
| |
Onze passus behoort tot strofe 66, dus tot het gedeelte dat door Gielijs van Molhem is vertaald. P. Leendertz (o.c., p. X) durft die vertaler niet te localiseren; P.J. van Mierlo (Gesch. der Letterk. der Nederlanden, 2de dr., I, 255) localiseert Molhem bij Affligem en schrijft: ‘misschien een monnik dier abdij’ en constateert vervolgens (blz. 256): ‘al is den eersten dichter [scil. Gielijs v. M] de strophe wel wat te machtig geweest: hij is gewoonlijk gewrongen en vaak zeer duister.’ Daar onze vorm clingde nu als laatste rijm b in de reeks aab aab bba bba voorkomt, zouden wij wel in de algemene verstechniek van onze dichter met enig recht mogen aannemen, dat hij uit rijmdwang is ontstaan.
Meer bewijsplaatsen dan voor dwinghen en clinghen vinden we gelukkig voor ons derde werkwoord: clincken. Beide vormen: clinghen en clincken, zijn zeker etymologisch nauw aan elkaar verwant. Over hun dialectische verspreiding in het mnl. kan nauwelijks iets met zekerheid gezegd worden: clinghen bijv. komt voornamelijk in Vlaamse, doch ook wel in enkele Brabantse en Hollandse werken voor, maar, daar we onder de in het Mnl. Wdb. geëxcerpeerde bronnen geen specifiek Limburgse of oostmnl. documenten aantreffen, mag men niet tot de conclusie komen dat clinghen (waarmede hd. klingen overeenkomt!) niet in het Oosten in gebruik zou zijn geweest. Zoveel echter is zeker dat klingen na de 17de eeuw bij ons, op germanismen na, in onbruik is gekomen. In het mnd. vinden we klingen en een zeldzaam klinken; daarnaast heeft een trans. zwak klengen, klenken bestaan, dat echter ook intrans. in de betekenis ‘klinken, zingen’ is gebruikt. Mogen we, op grond van wederzijdse beïnvloeding van beide vormen: intrans. en trans., het vermoeden koesteren dat in het mnl. clincken en clinghen ook zwak zijn geworden? Zwak in het mnl. is intrans. clincken in de (Brab.) Spiegel Historiael van Lod. van Velthem, b. IV, c. 21, r. 18 (= IV, 1420):
Si scoten vier, dat gerne ontstac,
Met vlieken ‘pijlen,’ die ghesplinte[t] waren,
Die clincten alse gespannen snaren
Daer si ande wande vlogen.
| |
[pagina 173]
| |
De vorm is niet door het rijm gedekt; doch hij moet oud zijn daar het hs waarschijnlijk vóór 1350, in Brabant, is geschreven (Bouwst. 1321 en 1322). Een jongere Brabantse vorm treffen we aan in de te Antwerpen in 1530 verschenen Excellente Cronike, waarvan de taal heet Zuidnederl., Brabants gekleurd, naar Bouwst. art. 423: si hadden al bellen die clincten (fol. 80a, exemplaar Leiden 1366 / D 8). In de Vlaamse Seghelijn van Jherusalem (ed. J. Verdam, Leiden 1878), waarvan de tekst bewaard is in een hs, in de eerste helft der 15de eeuw afgeschreven door iemand uit Westfalen (Bouwst. art. 1168), lezen we: (Seghelijn) sloechen metten sweerde sijn
Wat hi mochte met ghewelt
4504[regelnummer]
Dat clincte als een aenbelt.
(Het hs heeft: clincke, haenbelt). In transitief gebruik komt een zwak clincken in een Brugse tekst (rekening over 1306) voor: Den clinkers die clincten wedewen ende wesen te comene te Zeghards omme hare rente te rekene, vj s.Ga naar voetnoot(1). Eindelijk vinden we nog een zwak intrans. praeteritum van clincken in een Utrechtse tekst waarvan het hs uit het begin der 16de eeuw dagtekent:
Gelyck als dat volck lopt dor dij banck
Dije vankens vlogen dat hernas blinckde
Dije pipers pepen, dije trommen clinckde
Dat vas bikant ene hemelsche melodije.
Die tekst heb ik overgeschreven uit hs Utrecht UB 6 E 13, f. 4 vo (zie ook Mnl. Wdb. 3.1552 en Hist. Genootschap 4.680.246). Veel orde is dus uit die vijf vindplaatsen niet te halen; intussen is het aantal zwakke vormen, alle praeterita, tegenover de sterke toch in de minderheid. | |
[pagina 174]
| |
Het thans sterke werkwoord zinnen, met afleidingen, was in het mnl. zwak. Eigenlijk hebben we twee mnl. werkwoorden sinnen: a) sinnen in de betekenis: ‘iets verzoekenGa naar voetnoot(1), verlangen, iemand verzoeken, aanzoeken,’ dat alleen sterk is en oostmnl.; het komt wel overeen met ohd. sterk sinnan ‘streben’ (Mnl. W. 7. 1158); b) sinnen, intr. ‘met verstand te werk gaan,’ trans. ‘iets overdenken; zijn zinnen op iemand zetten,’ alleen zwak, wel een afleiding van sin (Mnl. W. 7.1159). Hetzelfde geldt voor gesinnen. Van dit tweede sinnen (bij sin) is versinnen afgeleid, dat overwegend zwak wordt vervoegd, in allerlei betekenissen: trans. ‘met het verstand vatten of bevatten, begrijpen; bedenken, overwegen; letten op, zijn aandacht wijden aan iets; opmerken; ook wel: vernemen, te weten komen; op iemand gesteld zijn’; - wederkerend: ‘verstand hebben, zijn verstand laten werken; bedenken; zich zetten tot.’ Dit zwakke werkwoord treffen we overal aan, in Vlaamse, Brabantse en Hollandse werken, van de 13de tot de 15de eeuw (de bewijsplaatsen in het Mnl. W. 8. 2436 vv.). Versinnen komt echter enkele malen ook sterk voor, nl. in de Hollandse Der Minnen LoopGa naar voetnoot(2) in de bet.: ‘vernemen, te weten komen,’ - in de Limburgse Proza- ServatiusGa naar voetnoot(3) in de bet.: ‘zich bedenken,’ - in een Brabants gedicht: X GhebodenGa naar voetnoot(4), in de bet.: ‘op iets bedacht zijn.’ Het verleden deelwoord versonnen vinden we, telkens in rijmpositie, voorts nog in Der Minnen Loop (II 4140), in de Gedichten van Hildegaersberch (155.194 = LXXVII; 194) (var. besonnen), in de (wel Brab.) Rinclus (307) en in de | |
[pagina 175]
| |
(Zeeuwse) kroniek van Melis Stoke (III 911). Buiten de variant hierboven staat besonnen nog eens bij Hildegaersberch 30.293 = XII.293. De betekenis is overal: bedachtzaam, bezonnen, bedacht. We mogen ons afvragen of ons werkwoord hier naar analogie van ww. van de 3de klasse spontaan sterk aan het worden is, dan wel of we niet veeleer, in die enkele vindplaatsen, oude verwantschap moeten aannemen met mhd. sterk sinnen ‘gaan, reizen, de gedachten, het verlangen ergens op richten.’ Bezwaren van semantische aard zijn wel niet aan te voeren tegen een verwantschap die in de oostelijke ligging van het Brabants en het Limburgs begrijpelijk is; en moeten we dan in de Hollandse (en Zeeuwse?) vorm een archaïsme zien? Merkwaardig mag intussen nog het feit heten dat sinnen en zijn afleidingen lang zwak zijn gebleven, d.w.z. dat de wijziging (door de analogie?) in de richting van het sterke werkwoord van zeer late datum moet zijn. A.E. Lubach immers in zijn proefschrift Over de verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch der 16de eeuwGa naar voetnoot(1) heeft geen sterke vormen van sinnen (op één onbesonnen na) opgetekend; W.L. van Helten in Vondel's TaalGa naar voetnoot(2) evenmin; in het materiaal, helaas nog steeds tot het woord bezinnen beperkt, dat het W.N.T. tot onze beschikking stelt, komen sterke vormen vóór de 19de eeuw niet voor: Cats, Hooft, Vondel, de Statenbijbel (blijkens Heinsius) gebruiken alleen zwakke vormen, eerst Staring heeft bezonnen. Het veiligst is dus, voor de enkele mnl. sterke vormen, ons te houden aan oude verwantschap aan het homonieme oud- en mhd. sinnen. Het volgende ww. is spinnen. Dit is steeds en overal sterk, behalve éénmaal in een duidelijk Vlaamse bron, nl. in 1350 in de Voorgeboden der stad Gent, p. 51Ga naar voetnoot(3): dat niemen ghene wulle en hale buter port... omme in huus te spinne ende te kemmene, het en ware dat men se vollede ende wevede binnen der stede... Wiese spinde of kemde, ware in xx sc. par. Er valt op te merken, dat, evenals dwingede hierboven, spinde (en wevede!) hier in de conjunctief staat. | |
[pagina 176]
| |
Een werkwoord, waarvan we een groot aantal vindplaats e van een zwak praet., en ditmaal ook, zwak participium aantreffen, is slinden in de afl. verslinden (vooral) en inslinden (een maal). Het oudste voorbeeld komt voor in Boek II, Proloog, reg. 30 van Boendale's Lekenspiegel: de proloog begint met 34 verzen, alle met monorime -int, waarin we lezen dat Christus had: 26[regelnummer]
Menighe wonde hem omtrint,
Daer dat heylighe sacramint
Tonsen behoude ute rint,
Dat ons is bleven yesint,
Daer des duvels macht bi wert verslint,
Daer hi was zwert als een atremint,
Ende droghe als een perkamintGa naar voetnoot(1).
In deze Brabantse bron kan het zwakke participium, evenals boven clingde in Rinclus, misschien aan rijmnood te danken zijn. Al de overige bronnen echter zijn voor het merendeel Hollands, enkele (West-)vlaams. Hier moge de lijst volgen, in min of meer chronologische volgorde. In Der Minnen Loop lezen we, III 779:
Die wrede doot die heeft verslint
Beyde, moeder ende kint.
Het werk is van 1412; teksths en varianten zijn Hollands, tweede helft der 15de eeuw (Bouwst. art. 911). De Legende der Heiligen, afgeschreven te Leiden in 1437 (ms der Maatschappij der Nederl. Letterk. 263), fol. 89 v., bevat een zwak praeteritum: Mer men leest anders waer. dat hi / sinen mont leide op hoer hoeft.ende / stac sine tonghe tot horen voeten ende / verslindese. Uit het hs van het fragment van Des Heiligen Cyrilli Apologi morales, fol. 36 v., dat van ca. 1475 is en Hollands (Bouwst. 621) haalt het Mnl. Wdb. (8.2460) het volgende aan: Dit geseit volde die hongerige vos sinen buuc ende verslinde den haen. | |
[pagina 177]
| |
De Bible in duytsche, in het Mnl. Wdb. bekend als Delftsche Bijbel, verschenen te Delft in 1477, Zuid-hollands gekleurd (Bouwst. art. 319), bevat enkele sterke, maar voornamelijk zwakke vormen. Ik citeer naar exemplaar B 1415 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel: Gen. c. 37, 33: ende wi sullen seggen dat hem een alte quaden beest verslonden heeft; Een alte quaden beest heeften gegheten: een beest heeft ioseph verslint; - naar ex. B 1416 aldaar, Jer. c. 2: uwe zwaert heeft uwe propheten verslint, - c. 8 Ende si quamen ende verslinden dat lant, - c. 10 want si hebben iacob gheheten ende hebbe hem verslint ende verteert, - c. 12 want des heren zwaert heeft werslindet vanden eynde vanden lande tot haren eynden, - c. 30 hier om alle die gene die di eten. sullen verslint worden. Al zijn dus de zwakke participia in de meerderheid, toch komt eenmaal ook een zwak praeteritum (Jer. c. 8) voor. Diezelfde D.B., Exod. 15.12 (ik citeer naar het Leidse ex. 1498/B 11, fol. 46 vo b) bevat het zinnetje du stakeste wt dijn hant ende die aerde verslantse. Dit vergelijkt het Mnl. Wdb. 8. 2460 en 7. 1281 met juist hetzelfde zinnetje gelicht uit de Haagsche Bijbel (naar de Bouwst. art. 75, ook bekend als Bijbel van 1360, of Tweede Historiebijbel) I fol. 56r b (Kon. Bibl. Den Haag 78 D 38): du staecs wt dijn hant ende die eerde verslijndese. Deze bron werd ‘omstreeks 1425 geschreven in het bisdom Utrecht, waarschijnlijk in het kartuizerklooster Nieuwlicht aan de Vecht,’ aldus Bouwst. art. 75, met de verdere karakterisering: ‘Vlaamsch, waarvan de spelling verhollandscht is.’ Aan deze mededelingen betreffende het zwakke verslinden in de Haagse Bijbel moet ik een kleine uitweiding vastknopen. In mijn Middelnederlandse Spraakkunst, Vormleer, § 71, heb ik bij slinden tussen haakjes vermeld ‘1 x zw. praet. Holl.,’ omdat dit voorbeeld, uit het Mnl. W. 7. 1281, alleen mij toen bekend was. Op de vraag van G.A. Van Es, in diens recensie Ts 67, blz. 68, reg. 8. v.b.: ‘wordt er mee bedoeld dat dit werkwoord elders sterk voorkomt, doch slechts 1 x zwak en dan in Holl.? Komt het ook sterk in Holl. voor?’ mag bevestigend geantwoord wordenGa naar voetnoot(1). Maar Van Es gaat voort: ‘Kijkt men in het Mnl. Wdb. op slinden, dan vindt men totaal 17 plaatsen | |
[pagina 178]
| |
vermeld, waarvan 10 in praes. en infin., 3 x het sterke participium 2 x het sterke praet. en 2 x het zwakke praet. Misschien is van de laatste twee één het geval waarop Van Loey doelt.’ Dan volgt ‘van de laatste twee’ in de tekst van V.E. de opgave van de bron met de vindplaats (de zgn. Haagse Bijbel): dat is inderdaad ‘het geval waarop (ik) doel.’ Voorts geeft V.E. het tweede voorbeeld en hieruit zou de lezer kunnen concluderen dat ik uit onachtzaamheid of oppervlakkigheid met een tweede vindplaats in het Mnl. Wdb. geen rekening heb gehouden. Dat tweede voorbeeld van een zwak praet. vermeldt V.E. blz. 68, reg. 12 v.o. aldus: ‘Het andere vb. geeft slindet als tekstvariant van slont in Nat. Bloeme VI, 474. en wel in 3 hss. (V.A.B.).’ Laten wij hier allereerst de opmerking maken dat een praeteritumvorm slont, reeds met o i. pl. v. a: slant, in één der hss. van Nat. Bloeme, wegens zijn zeldzaamheid al dadelijk mijn aandacht had getrokken en in mijn Spraakkunst mede was vermeld geworden. Bewuste tekst immers uit Nat. Bl. die men in het Mnl. Wdb. VII 1280 lezen kan, luidt: Die grote viant slont in al, ende alst dan in die daerme leghet... 474 (var. slindet; zie INSLINDEN). Bij het lezen van dit volledige citaat gaat men er nog veel meer dan bij de opmerking van V. Es ‘slindet als tekstvariant van slont’ aan twijfelen, of slont, var. slindet wel een praeteritum is: veeleer schijnt het een praesens te zijn. We worden in die mening al dadelijk gesterkt als we het citaat lezen, eveneens uit N. Bl. VI 398, dat in het Mnl. Wdb. onmiddellijk voorafgaat: So coomt die grote beeste dul... ende slondet gheheel binden caken (var. slindet; [waarbij Verdam voorts aanhaalt:] lat. uno gluticu vitulum in ventrem traïcit). Als praesens van een infinitief stonden heeft Verdam, evenals ik, het trouwens zelf ook opgevat, nl. s.v. inslinden Mnl. Wdb. III 927, waarnaar hij VII 1280 uitdrukkelijk verwijst (zie boven); daarenboven heeft Verdam het ww. slonden VII 1297 als infinitief opgetekend uit Kiliaen, verslonden uit Voc. Cop. en een duidelijk praesens slonden uit Praet, rijmend op honden. Daar Verdam echter, zoals bekend, zijn citaten wel eens wijzigt of emendeert, is het veilig toch nog even de tekst zelf na te slaan in de uitgave van E. Verwijs, Groningen, 1878, Tweede Deel, blz. 54 (uit de uitgave van J.H. Bormans, 1857, heeft Verdam onze passus niet, daar alleen de eerste vier boeken van N. Bl. aldaar zijn uitgegeven). Dat naslaan heeft Van Es ook gedaan, | |
[pagina 179]
| |
blijkens zijn toevoeging (blz. 68, reg. 11 v.o.): ‘en wel in 3 hss. (V.A.B.),’ een bijzonderheid die men niet in het Mnl. Wdb., maar wel in de uitgave van Verwijs (II, p. 54, reg. 12 v.o.) aantreft. De tekst bij Verwijs dan luidt:
VI
465[regelnummer]
Idrus, seghet Ysidorus,
Es in Egipten in Nilus,
Ende heeft scaerper dorne vele.
Et gaet in cocodrillus kele,
Daer hi leghet ende slaept
470[regelnummer]
Ende met der kele wide gaept;
Maer eerst heeftet hem besleghen
Met muederen [d.i. modder], dits sijn pleghen,
Omme dat sachte wesen sal.
Die grote viant slont in al,
475[regelnummer]
Ende alst dan in die daerme leghet,
So toghetet den aert dies et pleghet,
Ende steect hem die daerme dure.
Dan steerft dander in corter ure,
Ende et cruupt dan uut van beneden.
Wat onze bevindingen bevestigt: slont var. slindet is een praesens en geen praeteritum, zoals V. Es het verstaan heeft. En ik mocht die vindplaats uit het Mnl. Wdb. dus niet gebruikenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 180]
| |
Na die, misschien wel wat lang geworden, digressie kunnen we onze monstering van Hollandse vindplaatsen van zwak verslinden voortzetten. Een zinnetje uit de Delftse Bijbel vinden we haast woordelijk terug in de Nederlandse Bijbelvertaling, de zgz. Tweede Historiebijbel, ms Lett. 232 van de Maatschappij te Leiden, uit de tweede helft der 15de eeuw, herkomst: HollandGa naar voetnoot(1), fol. 23 v.: het is mijns soens rocke ende alte quaden beeste heeften ghegheten een beest heeft ioseph verslint. In de tweede helft der 15de eeuw vloeien de Hollandse bronnen nog rijkelijk: - in de Marialegenden I, 266 (ed. C.G.N. de Vooys, Leiden, 1902): opdat si also mochte verslint worden vanden walvisschen, naar een hs uit het jaar 1479: Hollands, afkomstig uit Leiden (Bouwst. 877. I) met een variant verslonden uit hs H, ao 1515-20, hoogstwaarschijnlijk in Zuid-Holland geschreven (de Vooys, o.c., II, blz. xxv en blz. lxxxiii); - in de Notabile Historien ghetoghen uten Gesten der Romeynen, Delft 1483, naar het exemplaar te Leiden U.B. B 11/1497: f. 25 ro: heuet minen soon verslijnt (ex. Brussel, K.B. 1419, 25 ro: heuet minen soen verslint) 33 vo: ende si leydent bouen op enen hogen boem om dattet van den wilden beesten niet verslijnt en soude werden, 35 ro: Ende die aerde ende die helle van mi seldi verslijnt werden, | |
[pagina 181]
| |
35 vo dat alder wreetste dyer heeft mijn kijnt verslijnt (ex. Brussel, 33 vo: verslint), 44 ro want dat gheheel lichaem des mensch wert van die aerde verslijnt, 117 ro ja ghi here want die ander coningen... sijn van desen beesten verslijnt, 135 vo och die wilde beesten hebbense verslijnt, 209 vo: ende soe wat hi crighen konde dat verslinde hi mitten monde, 235 ro: wert hi verslint van die leeu. - tSamenspraeck vande Seven Heijligen Sacramenten (Gouda, 1484) 23 r. b, naar het ex. K.B. Den Haag 170 E 30: hebstu yet in dijn eten in gheselscap die spyse ingheslint. - Der Sonderen Troest, van Jac. de Theramo (Haarlem, 1484), naar ex. K.B. Den Haag 168 E 5, f. 19 v.: ende sullen warden varre veriaget die dy op ghesopen ende verslint hebben, 22 ro:... willende ofslaen het hoeft van den priester aaron doer welcke de aerde haer mont opluyckte ende verslinde haer ende haer volck, 89 ro: die de aerde leuendich verslinde, 96 ro: gelijc pharao die de zee leuendich verslinde. - Passionael, Somerstuck (Delf, 1500), ex K.B. Haag 170 E 15, f. clij ro: mer doe haer dochter op dat ijs ginc so smel / te dat ijs ende si verdranck te hant Mer men / leest in een cronike dat si al leuende inder / aerden sanck. ende dat machmen verstaen / als die van egipten dye inder zee verdroncken / dat van hem gescreuen is ende die aerde ver / slindese. Die veelheid van vindplaatsen staaft dus voldoende de bewering dat verslinden in Holland in de 15de eeuw zwak is geworden, zowel in het praeteritum indicatief als in het participium. Daarnaast zijn enkele zeldzame sterke praeteritum- en participiumvormen nog gebruikt. En ook inslinden komt één maal als zwak participium voor. Doch, niet alleen in Holland: ook in de in 1530 te Antwerpen verschenen Excellente Cronike (bij Jan van Doesborch, ex. Leiden U.B. 1366 / D 8), fol. 89 a lezen we een zwak praeteritum: want het verslinde menschen ende beesten, - alsook in Cronijcke van den lande ende graefscepe van Vlaenderen, gemaect door Jor. Nicolaes Despars (Bouwst. art. 339: ‘Zuid- | |
[pagina 182]
| |
nederlandsche schrijftaal, sterk Westvlaamsch gekleurd,’ hs 1562-92), I 113: bovendien zo wiert er ooc een groote menichte (scil. mensen) van den wulven verslint, - I 439: duyst jeghens een dat hy te Belle niet mede van den viere vernielt ende verslint en wiert.
Uit deze lange lijst van vindplaatsen kan dus vastgesteld worden, zoals reeds gezegd is, dat verslinden en inslinden in de 15de eeuw in Holland zeer vaak zwakke vormen vertonen; ook in West-Vlaanderen, en (toevallig of sporadisch?) te Antwerpen, komen soms dgl. zwakke vormen voor. Daarmee is nu echter natuurlijk niet gezegd dat ons werkwoord geen sterke vormen meer zou kennen: in het art. verslinden in het Mnl. Wdb. treft men ruim twintig plaatsen aan met sterke vormen, ook van verslinnen, in (3) Vlaamse, (2) Brabantse, (2) Limburgse, (5) Hollandse en (4) Noord- en Noordwestel. mnl. bronnen aan. Dat is niet verwonderlijk daar slinden van huize uit een sterk werkwoord is, maar van belang is toch de vaststelling dat het verloop naar de zwakke vervoeging voornamelijk in de 15de eeuw in Vlaanderen en vooral in Holland valt waar te nemen. Daar thans het werkwoord uitsluitend sterk is, zou een onderzoek naar de latere lotgevallen van slinden en afleidingen wel niet van belang ontbloot zijn! Naar Lubach, o.c. §§ 12 en 16, zijn sterke en vele zwakke vormen in de 16de eeuw nog gebruikelijk: het is evenwel zeer moeilijk in de lijst der door Lubach geëxcerpeerde bronnen enige ordening te brengen doordat men niet steeds op voldoende wijze de streek van herkomst van de tekst en de plaats van de drukker uit elkaar kan houden, evenmin als men voldoende ingelicht is over de verschuivingen in het tot stand komen van een algemener schrijftaal. Voor de latere eeuwen ontbreken mij ruime en betrouwbare gegevens, zodat ik van de verdere geschiedenis van ons werkwoord: wanneer, bij wie en waarom het weer sterk werd, hier af moet zien. Er blijven ons nog twee werkwoorden over: bewinden en wringen. Van het eerste komt een zwak participium voor in een Holl. bron: Der sielen troost, Haarlem, 1484, naar ex. K.B. Den Haag 168 E 6, fol. 14 r: dese vrient en ghift een mensche nauwe also veel linenlakens daer hi in bewindet wert als hi doot is; - van het tweede een zwak praeteritum in een eveneens Hollandse bron met Maria-legenden (ed. C.G.N. | |
[pagina 183]
| |
de Vooys, o.c., II 9): hi wringhde sinen arm ende pinichde hem (Bouwst. art. 877: hs van 1479, Hollands, afkomstig uit Leiden).
Welke conclusies mogen uit dit overzicht getrokken worden? Het moet de aandachtige waarnemer opvallen dat het verloop van de sterke naar de zwakke vervoeging niet in het Oosten van ons taalgebied te bespeuren valt, maar veeleer in het Vlaams, zelfs Westvlaams, en in Holland, terwijl een enkele maal zeer zeldzame zwakke vormen, althans vóór de 16de eeuw, in Brabant voorkomen (nl. in Rinclus en der Leken Spiegel, telkens in een geforceerde opstapeling van hetzelfde rijm, en eenmaal in de Spiegel van Lodewijk van Velthem). Vóór we dan tot een tendens in Vlaanderen en Holland tot zwakke vervoeging zouden mogen concluderen, zouden dgl. proeven met werkwoorden der andere klassen moeten genomen worden, het omgekeerde verloop van zwak naar sterk daarbij niet vergetend. Dit zij dan aan later onderzoek overgelaten.
2/12/1951. |
|