Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 71]
| |||||||
Prof. Joh. Huizinga in Dec. 1942
| |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Johan Huizinga
| |||||||
[pagina 72]
| |||||||
VoorwoordWas als laatste uitdeining van de Tachtiger Beweging, het meest uitgesproken beeld van toenadering tussen Noord en Zuid, gegeven door ‘Van Nu en Straks’, enkel op het literair plan gebleven, de achterhoede van deze laatste maakte een louteringsproces door, in oorsprong te danken aan onze Rodenbach-Gezelle beweging. In verband met de traditie van de Vlaamse Beweging betekende het dan ook een herleving voor ‘onze eigen zaak’Ga naar voetnoot(a) dat we tussen 1910 en -14 regelmatig in contact mochten komen met Fred. Van Eeden, Albert Verwey, Bolland, Berlage en anderen. Daarbij kwam dat de vertaling van, en de lezingen over de ‘Wijzangen’ door de eerste, Mevr. Juliette De Groodt-Adant in Engeland op het spoor brachten van de discipelen van de school van Shanti Niketan te Bolpur, zodat we contact kregen met de school en later met Rabindranath Tagore zelf. Als een gevolg daarvan viel ons, dank zij de bemiddeling van Van Eeden, met wie we intiem omgingen, de eer te beurt deze grote wereldwijsgeer-dichter ten onzent als gast te mogen ontvangen en de ontwikkeling van zijn culturele universitaire opvatting met hem te mogen bespreken en door hem zelf te horen uiteenzetten. Opmerkelijk was hierbij de beklemtoning van de verhouding van de wetenschappelijke geest tot het aesthetisch aanvoelen, waarop juist Huizinga de nadruk legt in zijn werk over Alanus van RijsselGa naar voetnoot(b). Het leven en de atmosfeer op Cantecroy - tijdens de ontwikkelingsperiode van de vernederlansing van ons hoger onderwijs - droegen er toe bij die verhouding in de hand te werken. Immers Huizinga, in Nederland niet een louter literaire figuur, behoorde toch in de | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
eerste plaats bij de groep van Van Eeden en als zodanig bij de Tachtigers. Met deze, en in samenwerking met de ‘Van Nu en Straksers’, als in hoofdzaak literaire groepGa naar voetnoot(a), - langs Huizinga's vriend J. Mesnil, G. Schamelhout, E. de Bom, Joz. Muls, K. Vanden Oever, Pol de Mont, Jul. Persijn, Alf. Fierens - kwam Mevr. Jul. De Groodt-Adant het eerst in voelingGa naar voetnoot(b). Wat de wetenschap betreft, kwamen wij zelf door het oprichten van het Vlaams Fonds voor Wetenschap, door onze vakkundige betrekkingen, in contact met talrijkeGa naar voetnoot(c) Nederlandse wetenschapsmensen, ook buiten de literaire faculteiten. Doordat Huizinga, die noch aestheet, noch wetenschapsmens wou zijn, in het samengaan van wetenschap en aesthetisch aanvoelen als absolute voorwaarde voor een wetenschapsmens een sterk beeldend vermogen en een fijn aesthetisch gevoel verkondigde, werd zijn wetenschappelijk werk gedragen door zijn gemoed, terwijl voor hem cultuur een beleving is, waarbij de harmonisch psychisch zelfstandige werking leidt tot het omvatten in haar begrip van ‘barmhartigheid’Ga naar voetnoot(d). Huizinga bracht het aldus principiëel en daadwerkelijk tot een evenwichtige gelijkschakeling van Wetenschap en Aesthetica, zodat de wetenschap als in wezen verwant met de kunst, tegenover de techniek staat: de wetenschap hogere waarden erkennend, de laatste, louter de materiële waarderend - de homo technicus als volmaakte barbaar. Daarmee ontpopte het literair contact zich op een gemeenschappelijk planGa naar voetnoot(e) en ontwikkelde het zich tevens tot een vaste steun voor onze eigengeaarde maatschappijGa naar voetnoot(f). In die | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
geest zien wij ook het onberekenbare van de geheelheid van het individu en zijn werk: zo is voor ons b.v. Tagore niet louter de dichter van de ‘Wijzangen’, noch van de ‘Hungry Stones’ en andere gedichten; hij is ook de meester van Bolpur. Zo is de dichter van de ‘De Kleine Johannes’ tevens de man die Walden heeft gedroomd en betracht. En, zoals men bij 't aanvoelen van Beethoven's symphonieën, zich moeilijk kan ontdoen van een ‘de wereld omvattend liefdesgevoel’, zo blijft Huizinga's gemoedsstructuur de hoofdfactor in het grote evenwicht van de man die Oost en West omvattend in zijn psychomotoriek, als voorbeeld kan gelden van een harmonische psyche, welke wel dicht bij die van ‘de mens’ nabij komt die Diogenes met zijn lantaarn zocht. Van deze psyche en zijn gedragingen straalt een intercausaal relaterende invloed uit, die zich uit in het tot stand komen en vastleggen van gedachten en gevoelens, die wellicht niemand van ons individueel, in zijn beperkte zelfstandigheid, zou ontwerpen noch bedenken. Dat deze invloed tot in deze studie tot uiting mocht komen, hebben wij te danken aan het medetoetsend overwegen en aanvoelen van een aantal vrienden. In de eerste plaats was er Prosper Verheyden, die ons bovendien vaak behulpzaam is geweest bij het in voeling komen zowel met geleerden, als met letterkundigen, en van wie we het briefje reproduceren dat als materiaal heeft gediend voor Max Pulver's graphologisch onderzoek van Huizinga's schrift. Voegen zich daarbij nog in 't bijzonder: G.C. Heringa, Joz. Muls, Luc. Indestege en K. Goossens, die tevens hun taalinstinct en -kunde niet onbetuigd lieten. De avonden doorgebracht met belangrijke en geestelijk opwekkende gesprekken en overwegingen, blijven een levendige en gaarne gekoesterde herinnering, waarbij de atmosfeer rond het onderwerp geschapen om ieder van ons is blijven hangen. Deze atmosfeer werd jeugdig in haar karakter van bestendigheid opgefrist, door de innemende persoonlijkheid van Mevr. Huizinga, die ons op zeldzaam aantrekkelijke wijze levendig wist te onderhouden over de laatste geestelijke ver- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
houdingen met haar man. Ook kregen we van haar het primerende studie-ontwerpGa naar voetnoot(a) van den ‘bloeiende appelboom’ en de tekening van het ‘menu’ van Prof. Barge, alsmede een van de laatste foto's van Prof. Huizinga zelf. Tevens hebben we aan haar te danken documentatie betreffende studiën die over hem in de laatste tijd verschenen zijn. | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Verbeelding en uitbeelding1. Inleiding tot zijn verbeeldenNaarmate we van beminde, thans verdwenen figuren, moeten scheiden, en wij ons meer en meer bewust worden dat we voor altijd hun wezenlijke individualiteit zullen moeten ontberen, grijpen wij met stijgend verlangen terug naar al wat hun geestelijke en menselijke waarde doet heropleven. Dit geldt voor Prof. J. Huizinga des te meer, daar we het voorrecht hebben gehad deze grote, hoog begaafde figuur zo vaak in ons midden te zien. Hij behoorde tot diegenen, die ons begrepen en met ons samenvoelden, en die zich beijverde om toenadering tussen Nederland en Vlaanderen te bevorderen. Zo vaak was hij de meest gewaardeerde gast op ons toenmalig landgoed Cantecory, waar met hem zo menig samenzijn werd belegd en zo vele interessante besprekingen plaats vonden, in 't bijzonder op het gebied van de cultuurhistorie. Hij was een schitterende vertegenwoordiger van de schare der Nederlandse geleerden, die als voordrachtgevers optraden in het ‘Vlaams Fonds voor Wetenschap’Ga naar voetnoot(a). Benevens de uitingen van zijn geest leerden wij ook en vooral die van zijn gemoed kennen. Deze werden versterkt door de hartelijke omgang tussen TorenvlietGa naar voetnoot(b) en CantecroyGa naar voetnoot(c). Het is ten gevolge van deze betrekkingen dat we thans | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
in de mogelijkheid zijn een beschrijving te geven van toevallig teruggevonden graphologische uitingen van zijn hand, die we in 't kader van zijn persoonlijkheid en op grond van zijn eigen citaten zullen trachten toe te lichten. Het betreft vooral een reeks schetsen, die een sprookje illustreren, dat hij een Zondagnamiddag op Cantecroy aan de kinderen verteldeGa naar voetnoot(a). Ze dateren van uit de tijd toen hij zijn voordrachten hield in het ‘Vlaams Fonds voor Wetenschap’ over ‘Kleederdracht en Cultuur’. Ook deze lezingen illustreerde hij eigenhandig met meesterlijke schetsen op het bord. Laat ons vooraf aanstippen dat een van zijn veelvuldige talenten de gave tot aanschouwelijk en typerend voorstellen was van zijn verhalen of beschouwingen, waarbij de bijzonderheid dient vermeld dat zij improvisaties waren en de erbij passende illustraties op het ogenblik van het spreken of verhalen zelf ontstonden, en wel op zulke wijze dat tekening en woord één geheel vormden. Aldus werd bij Huizinga's sprookjes vertellen en tekenen, door het verbeelden en uitbeelden in al hun eenvoudige beleving, een innerlijke bewogenheid uitgedrukt, waardoor zijn psyche van historicus-aestheet aan ons veropenbaard wordt. Dit ongewoon verband, waarbij een streng wetenschappelijke geest en een fijn aesthetisch aanvoelen harmoniëren, noopt ons onmiddellijk de psychologische ondergrond hiervan en het daarmee samenhangend verdichtsel en zijn tweevoudige uitingsvorm te onderzoeken. Het lijkt ons echter gepast vooraf Huizinga's merkwaardige neiging van sprookjes vertellen te verklaren en de psychologische waarde van de aanvaardbare veronderstellingen toe te lichten. | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
De geniale auteur van ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ kondigt in het voorbericht van zijn meesterwerk aan dat zijn ‘blik bij het schrijven van dit boek gericht is geweest als in de diepten van een avondhemel maar van een hemel vol bloedig rood, zwaar en woest van dreigend loodgrijs vol valschen koperen schijn’. Alleen op grond van deze diepzinnige inzet zou men reeds kunnen verwachten dat hij vaak nood moet gevoeld hebben om aan die spanning te ontkomen en daarom vluchtte in naïeve onwerkelijkheden, waaraan hij zijn rijk verbeeldingsvermogen mocht laten gaan. Een analoog verschijnsel doet zich voor bij Goethe, als hij zijn ‘Reineke Fuchs’ en zijn ‘Die Leiden des jungen Werthers’ fantaseert en bij Beethoven, als deze zijn natuurbelevingsdrang onder vorm van stemmingsbeelden in zijn ‘Pastorale’ uitzingt. Men zou zich kunnen voorstellen dat ook in die nood Huizinga's aanvankelijk diepzinnig opgevatte ‘Herfsttij’ ontloken is tot een pastorale sfeer, waarin het leven zich als een landelijke idylle afspeelt.
Later vraagt de zwaarmoedige schrijver van ‘Geschonden Wereld’ zich af: ‘Zal aan het einde van zooveel verschrikkingen deze geschonden en verminkte wereld aanstonds gereed staan voor een nieuwen opbloei van echte en edele beschaving?’ En hij komt tot het besluit dat de kansen op herstel van de beschaving klein schijnen. In dit verband zou het dan ook begrijpelijk zijn dat hij afleiding en troost zocht in de fantasie. Alhoewel hij zelf de conclusie trekt: ‘Waren de menschen, die dan toch allen samen de cultuur dragen, beter, wijzer, rechtvaardiger, barmhartiger geworden dan hun vader? Waren wij minder wreed, minder trouweloos, oprechter, beheerschten zij zich zelf beter? Niemand zal het durven beweren.’Ga naar eind(2)
Afgezien van dit element van compensatie, mocht het sprookjes vertellen bij de schrijver van ‘Homo Ludens’ beschouwd worden als een spel, spel dat afwisselend met zijn onmiskenbare levensernst als een consequent gevolg kon aanvaard worden in het kader van zijn theorie ‘over de grenzen | |||||||
[pagina t.o. 78]
| |||||||
Reproductie van het blad (68 × 69 cm.)
met de spontane onregelmatige rangschikking van de tekeningen van het sprookje. | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
van spel en ernst in de cultuur’. Des te meer daar hij zich herhaaldelijk afvraagt ‘in hoeverre de cultuur zelf spelkarakter draagt’. Ook in verband met zijn voordrachten over ‘Kleederdracht en Cultuur’Ga naar eind(3) blijkt zijn speelse weergave een integreren ‘van het begrip “spel” in dat der cultuur’. De bepaalde spelstemming, vereist zowel voor het ontstaan als voor de weergave van een verzonnen verhaal, overviel hem op CantecroyGa naar voetnoot(a). In verband met zijn innerlijke ambivalentieGa naar eind(4), scheen hij verzadigd van de overbeschaving en hare verfomfaaide milieu's en bijzonder ontvankelijk voor de stemming van de ongerepte eenvoud en rust die hem de afgezonderde burcht inboezemde. Of was het de idyllisch-romantische sfeer die er heerste, of beide te zamen, die hem tot het onwezenlijke noodde?Ga naar voetnoot(b) In ieder geval, hij die, geheel opgaande in geestelijke spheren zich gewoonlijk uiterlijk stug hield, karig in woorden, apatisch in de omgang met kinderen, was die dag in een bijzondere stemming; het leek alsof hij de ‘zin’ van het leven had gevonden. Hij wendde zich tot de kinderen, vroeg een vel papier en ving met zijn fijne toonloze stem zonder meer aan: ‘Er waren eens twee kinderen en een hond...’Ga naar voetnoot(c) | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Naarmate wij hem meer in zijn gemoedsleven leerden kennen, werd het ons duidelijker dat het eerder uit eenzaamheid was dat zijn gemoedsstemming in deze sfeer vergleed naar het onwezenlijke dan wel, zoals we ons hypothetisch hebben voorgesteld uit compensatie, uit vlucht of uit speelsheid. Hij was inderdaad en bovenal een eenzame figuurGa naar eind(5), die door zijn sensitieve, teer aanvoelende psyche wel luttel contact kon hebben, tenzij b.v. met zijn spiegelbeeld, met een figuur als ErasmusGa naar voetnoot(a) of met zichzelf in een sprookje. Dat hij zo vaak sprookjes verzon voor kinderen, kunnen we ons evenmin voorstellen als het gevolg van een drang naar amusement voor kinderen, al wijst het veel vertellen voor zijn kinderen er op, dat de speelstemming hem zeer moet aangetrokken hebben en dat hij wellicht dikwijls behoefte heeft gehad om weer kind te zijnGa naar voetnoot(b). Want niet alleen zijn de sprookjes voor kinderen bestemd, maar wie ze voordraagt - en sprookjes zijn bij definitie verhalen die moeten verteld - niet geschreven - worden - moet zich op het ogenblik van het voordragen ook kind voelenGa naar voetnoot(c). | |||||||
[pagina *1]
| |||||||
1. Twee kinderen zijn verdoold geraakt en luisteren raadloos naar het avondgelui. De hond die hen vergezeld kijkt bedenkelijk wat er dient gedaan.
| |||||||
[pagina *2]
| |||||||
2. Er daagt een onweer op. Een rukwind zweept de takken van de bomen en jaagt de kraaien uit hun schuilplaatsen. Verder in 't bosch gedrongen ontdekken zij een huisje en gaan er binnen om te schuilen. De avondstemming wordt aangegeven door het maansikkeltje en door uilen in de bomen en op het dak.
| |||||||
[pagina *3]
| |||||||
3. Binnen zit een oud mannetje op een krukje, die hen vriendelijk onthaalt. Het hondje trekt zich schuw terug achter de kinderen.
| |||||||
[pagina *4]
| |||||||
4. Het oud mannetje geeft de vermoeide kinderen te eten en ook het hondje krijgt zijn deel. Tot er eensklaps iemand zijn kop in het huisje binnen steekt en het jongetje bij den kraag wil vatten.
| |||||||
[pagina *5]
| |||||||
5. Het is de boswachter die de kinderen opzoekt en de oude man kwade bedoelingen toeschrijft en hem bij de arm neemt om de kinderen te bevrijden. De verschrikte kinderen drummen samen in een hoekje.
| |||||||
[pagina *6]
| |||||||
6. De hond wordt door dit toneel verontrust en vat de boswachter bij de broek, omdat hij op de geschrokken kinderen toesnelt.
| |||||||
[pagina *7]
| |||||||
7. De hond heeft de boswachter overmand en zet triomphantelijk de poot op zijn slachtoffer. Het oud mannetje komt tussen beide en verklaart de ware toedracht van zaken. De kinderen staan beteuterd toe te kijken.
| |||||||
[pagina *8]
| |||||||
8. Na de verzoening steekt de boswachter zijn lantaarn op en zal de kinderen en het hondje veilig thuis brengen. Einde goed alles goed.
De boswachter stapt opgewekt voorop, gevolgd door het vrolijk meisje en het huppelend jongetje en het hondje kwispelstaart achterna. Vogelen en konijntje komen hen groeten. | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Als geestesaristocraat genoot hij bij uitstek van wat hij fantaseerde. Er ontstond echter geen contact tussen de verteller en het gehoor. Bij 't vertellen had hij enkel het podium gevonden waarop hij kon vertellen. Als eenzame figuur testte, ja louterde hij het gevoel van eenzaamheid aan de afstand tussen zijn gemoed en het kindergemoed, en dit overbrugde hij met iets onwezenlijks, dat hij vertolkte in het sprookje zelf. Die loutering betrof niet slechts zijn gevoel van eenzaamheid, doch ook zijn aesthetisch gevoel. Of hij ook aan deze loutering behoefte had? We kunnen het ons gemakkelijk voorstellen, wanneer we zijn neiging kennen tot wat hij noemt: geestelijk extra-vageren, waaraan hij in zijn jeugdige leeftijd onderhevig was, zoals blijkt uit zijn pseudo-autobiographieGa naar eind(6): ‘Ik ben tot laat in de twintig een onverbeterlijk fantast en dagdroomer gebleven. In de middaguren wanneer de medische vrienden hun practica hadden, wandelde ik veelal alleen een eind de stad uit...’. ‘Op die wandelingen geraakte ik doorgaans in een soort van lichte trance waaraan ik bij het herdenken niet recht een naam weet te geven, laat staan die geestestoestand te beschrijven. Het was eigenlijk niet denken wat ik deed, althans niet aan bepaalde dingen, mijn geest zweefde maar zoowat buiten de grenzen van het dagelijksch bestaan in een soort van aetherische genietingGa naar voetnoot(a), die nog het meest verwant was aan natuuraandoening, en snel weer vervaagde en bezweek voor den nuchteren dag’. Waarschijnlijk is deze vorm van geestelijk zweven hem in zekere mate op latere leeftijd bijgebleven. In hoeverre? We weten alleen tot op welke hoogten hij zijn vermogen tot fijn aesthetisch uitleven heeft weten op te voeren. Zulks op grond van zijn bijzonder sterke vatbaarheid voor natuurindrukkenGa naar voetnoot(b), en tevens dank zij zijn gave om zelfstandig en rustig zijn schoonheidsgewaarwordingen te verwerken. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Meer aestheticus dan wetenschapsmensGa naar eind(7) was hij geevolueerd tot een aestheticus voor wie de kunst ‘geestelijke vorm’ is, in andere woorden meer betekende dan de bevrediging van de aesthetische behoeften. Wanneer voor hem b.v. ‘de afbeelding met de hand gemaakt, van welk ding ook, altijd veel meer is dan enkel een weergave, en altijd een uitdrukking van een wezen, dat achter den uiterlijken vorm ligt en niet tot woorden stollen kan’Ga naar eind(8), was er door de bezieling in zijn diepste diep een zijn loutering overtreffende vergeestelijking ontstaan, die voor hem bovendien ‘de openbaring van schoonheid en, door begrijpen, manifestatie van levenswijsheid’Ga naar eind(9) niet los liet. Daarbij acht hij voor de cultuur de ethische factor van allerhoogste gewichtGa naar voetnoot(a). Bij het behartigen van deze meest eigene levenstaak, hunkerde hij als Beethoven ‘naar de verwezenlijking van de hoogste menselijke idealen, met het rotsvast vertrouwen in de ethische kracht’ ‘die de mensen tot liefde en goedheid louteren moet’Ga naar eind(10)Ga naar voetnoot(b). Wanneer hij zich met zijn ‘breed omvattende, altijd weer heden en verleden samenbrengende geest’, ‘die zelf een mengeling is van realisme en romantiek’ op cultuur-historisch terrein beweegt, laat hij zich in zijn idyllische momenten ook kennen als verzinner-dichter, ‘poëticus, die begrijpend wil opvoeden’, en blijkt hij een sterke neiging te hebben de verbeelding als geestesgave bij de kinderen te bevorderenGa naar eind(11)Ga naar voetnoot(c). In werkelijkheid is hij te terughoudend om zich als opvoeder te gedragenGa naar voetnoot(d). Daarvoor leeft hij te veel in het rijk | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
van de geestGa naar eind(12) en mangelt het hem wellicht aan ‘vitaliteit’Ga naar eind(13) en misschien zelfs aan voldoende ‘interesse’ om zich persoonlijk om de persoon van die anderen een grote zorg te makenGa naar eind(14). Zijn sprookjes verzinnen en uitbeelden heeft een diepere psychologische grond. Niet uit compensatie, ook niet gewoonweg als uitkomst van gemoedsmomenten, noch uit ethische geestesdrang is deze neiging te beschouwen. | |||||||
2. UitbeeldingstechniekVooraleer we dit psychologisch probleem verder trachten uit te diepen lijkt het geraden de vormgeving van zijn uitbeelding en bepaaldelijk de manier van vertellen en tekenen samen na te gaan. Hiervoor is heel zijn wezen scherp ingesteld, als natuurlijke uitkomst van zijn geestelijk zweven. In de feeërische tuinen van zijn geest ontstaat spelenderwijze het fictieve verhaal van verdoolde kinderen, waarin hij het heimwee uitspreekt van zijn ziel naar afzonderingGa naar eind(15). Eenvoudig aantrekkelijk, meer naar eigen trant, dan zijn gekend exotisch sprookje over HieronymusGa naar eind(16) (Huizinga's boezemvriend, als tijdelijke kluizenaar, vatbaar als hijzelf voor de goederen der cultuur) bevat de inhoud van het sprookje van CantecroyGa naar voetnoot(a) geen verschrikkingen, geen spectaculaire voorstellingen, noch opgeschroefd gebeuren. De teergeaardheid komt vooral naar voren in het laatste tafereeltje, waar het conflict, tussen de veldwachter, die gewoonweg zijn taak vervult en het oud mannetje, dat alhoewel geen kwade bedoelingen koesterend, toch de kinderen van huis houdt, gemoedelijk opgelost wordt. De fijnzinnige teerheid van de figuren, die hij hierbij | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
schetst zijn volkomen in overeenstemming met de ongedwongenheid der handeling en de gemoedelijkheid der gedragingen van de kinderen, van het oud mannetje, ja zelfs van het hondje. Er is een vloeiende harmonie tussen de naïeveteit van het verhaal en de sobere voorstelling van huisje, klokgelui, avondstemming, enz.Ga naar voetnoot(a). Eenvoud en zachtheid zijn van die aard, dat zij ons in de sfeer van een Oosterse sprookjeswereld verplaatsen. Ook de wijze van vertellen is zacht van aard, gemoedelijk, gebeurde met fijne stem, zonder beklemtoning, zoetjesGa naar voetnoot(b). Het ruwe van het leven of van het voorval, wordt vergoelijkend en milderend afgerond. Het doet mij denken aan de innige sprookjes - maar in niet zo verfijnde stijl - waarvan ik eertijds in 't Waasland genoeglijk mocht genieten en die mij ook steeds zijn bijgebleven als tedere poëzie. Een der middelen om het tot zijn recht te doen komen is, dat het sprookje, volgens de bepaling zelf, zeer aanschouwelijk dient voorgesteld; wat volkomen aansluit bij een uitspraak van Huizinga over de historiographie: ‘Wat de geschiedenis ten opzichte van het verleden volvoert, kan nimmer photograferen zijn, altijd is het ver-beelden’Ga naar eind(17). Waardoor hij te verstaan wil geven dat de handelingen, gedragingen en gedachten altijd moeten verklaard en aanschouwelijk gemaakt wordenGa naar eind(18)Ga naar voetnoot(c). Het is merkwaardig, hoe de cultuurhistoricus Huizinga een aanschouwelijk karakter weet te geven aan al zijn uiteenzettingen. Hij beschikt hiervoor over een dubbel uitdrukkingsmiddel: | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
het beeldend woord en het graphisch beeld, die hij beide met buitengewoon talent en een verbluffende gemakkelijkheid synchroon en parallel wist te gebruiken. Dat zijn voorstellingsvermogen daarbij buitengewoon ontwikkeld was, bleek uit de manier, waarop hij met één enkele lijn zowel de details als het geheel wist te vertolken. De kinderen, aan wie hij vertelde, weten daarbij nog te spreken over de eigenaardige wijze, waarop hij zijn tekening aanzette. Hij had de gewoonte een schets aan te vangen met de meest onverwachte onderdelen, b.v. met een poot of de staart van de hond, of met de laars van een der personenGa naar voetnoot(a). Van uit dat detail zag men aldus onverwachts de figuur in haar geheel in één trek opdoemen. Daartoe moest hij noodzakelijk het verhaal in zijn verbeelding ‘en bloc’ zien en zich tevens de details als omlijning van het geheel spontaan helder en scherp voorstellen. De methode om met bijkomstigheden aan te vangen maakt het veel lastiger om de proporties tegenover het geheel te behouden, dan wanneer men begint met het voornaamste of het meest treffendeGa naar eind(19). Hij blijkt geen nadruk te willen leggen, geen onderscheid te maken in waardenGa naar voetnoot(b). Zijn tekeningen zijn even gelijkmatig en egaal als zijn handschrift. Wellicht komt dit voort uit het niet dulden van veronachtzaming voor wat anderen als detail zouden geringschatten. Alles is volkomen in harmonie, details en geheel. Zoals in de biologie zitten alle onderdelen in de ban der wezenseenheid. Hij gedraagt zich als een volbloed bioloogGa naar eind(20). Zo zijn o.m. de begrippen klein en groot, nuttig en onnuttig bij hem van geen telGa naar eind(21). | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Zijn wijze van tekenen was lineair amethodisch. De tekening ontwikkelde zich zonder schema en spelenderwijze, volgens de contoeren, zonder de minste verwaarlozing der karakteristieke bewegingen of uitdrukkingen tot een gaaf geheel. De omlijning, die zo snel ontstond, dat ze gelijktijdig met de mondelinge beschrijving voor de ogen opreesGa naar voetnoot(a), bestond uit één ononderbroken lijn. Bij dit z.g. koordtekenen, wist hij de noodzakelijke bijzonderheden voor de typering zo adekwaat aan te brengen, dat hij nooit iets behoefde te corrigerenGa naar voetnoot(b). Duidelijkheidshalve willen wij de volgende vergelijking maken: bij Huizinga is de lijn in haar gestadige gelijkmatigheid sensiebel. Daartegenover is de lijn bij Rubens b.v. op ieder ogenblik met expressie geladen. Zo gelijkmatig en sensiebel als zijn tekenen, waren ook zijn schriftGa naar eind(23) en zijn stem. Volgens getuigenis van Huizinga zelf in zijn ‘Weg tot de Historie’ blijkt hij reeds van zijn prilste jeugd af aanleg en aandrang tot het tekenen te hebben getoondGa naar voetnoot(c). C.T. Van Valkenburg schrijft in zijn InleidingGa naar eind(24): ‘Sinds zijn kinderjaren had hij de gewoonte alle onbeschreven papier, dat hem in de handen kwam, vol te teekenen, soms ook wel uitvoerige teekeningen op te zetten en uit te voeren’. De tekeningen die de ‘Keur der Gedenkwaardige Tafereelen uit de Vaderlandsche Historiën’ illustreren, die tevens van | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
een grote vaardigheid van tekenen en compositie getuigenGa naar voetnoot(a), dateren uit zijn studententijd. Zij maken slechts deel uit van de ‘voortbrengselen zijner illustratieve fantasie, het eenige, dat in wat grooteren omvang, een geheel vormt’Ga naar eind(25). In dit verband deelt C.T. Van Valkenburg (‘J. Huizinga. Zijn leven en zijn persoonlijkheid’, l.c., blz. 43), ons volgende bijzonderheid mede: ‘Hij had bovendien op dit gebied een speciale begaafdheid, die van het metamorfotisch snelteekenen; van zijn studententijd af heeft hij daarmede talloozen vermaakt, men mag haast zeggen, geboeid. Hoe hij uit een windmolen, op het bord met krijt geteekend, in een minuut de onmiskenbare, licht gecaricatuuriseerde kop van Ibsen deed ontstaan is een der vele voorbeelden’. ‘Op het Philologencongres te Groningen in 1906 gaf hij een scéance ten beste; een Amerikaansch geleerde verzekerde hem met geestdrift: ‘You could easily make a 100.000 dollars a year in the United States’; hij heeft van die mogelijkheid - met typisch Amerikaanse allure - geen gebruik gemaakt. In afwachting dat de bespreking van zijn tekenen als uitdrukkingskarakter zal te pas komen (kap. 6), menen wij hier de betekenis van het artistiek schetsen in het sprookje van Cantecroy te mogen aantonen. Bij een vergelijking van de tekeningen van het sprookje van Cantecroy met die van ‘Hieronymus’Ga naar eind(16), treft onmiddellijk het spontane van het eerste tegenover het meer bedachte, het meer geposeerde, meer illustratieve met ‘mise en page’ van het exotische. Het zijn twee uitersten, waarbij Huizinga in de eerste de bewegingen tekent, terwijl hij in de tweede telkens de contouren weergeeft van een houding. Het eerste leeft en legt in zijn dynamische voorstelling spontaan de levende visie van de tekenaar vast. Zie hoe hij in tafereel 4 de beweging suggereert, alleen met de vooruitgestoken lange arm en met het als onverwacht blijven open staan | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
van de mond van de teruggevonden kleine jongen. Ook de taferelen 2, 5, 6 en 7 zijn treffend als eenheid van levende beweging. Het is echt artistiek schetsen, dat zoveel te meer aantrekt, omdat het de psyche van de mens die het gebeuren opvat, in der waarheid weergeeft. Daartegenover staat, in ‘Hieronymus' sprookjes’-tekeningen, het bedacht gecomponeerde, dat minder zelfstandig is en wellicht onbewust met reminiscenties vermengd wordt. De tekening van de bloeiende appelboom (zie fig. 15) zijn we geneigd spontaner opgevat te beschouwen als de tekening van ‘Hieronymus' sprookjes’. De figuren staan er spontaner en losser op afgebeeld. Die van het ‘menu’ voor de feestmaaltijd ter ere van Prof. Barge, in 1938, zijn opvallend gecomponeerd, academisch, getekend. Alhoewel compositie nooit een sterk Hollands talent is geweestGa naar eind(26) toont Huizinga het wel in deze tekeningen. Eveneens en vooral in die van de ‘Tafereelen uit de Vaderlandsche Historiën’Ga naar eind(27). ‘Deze zijn met de pen zeer zorgvuldig gedaan, de figuren licht gechargeerd met een nauwgezet gekozen en bewerkte entourage en achtergrond’ (C.T. Van Valkenburg, l.c., blz. 36). Terwijl Huizinga beschikte over deze drie technische tekenmogelijkheden, die alle lineair zijn, kon hij ook nog picturaal tekenen (zie b.v. tekening van ‘Vere’)Ga naar eind(28). Hier mengt hij lineair met plastisch tekenen. Natuurlijk blijft hij in het lineair tekenen steeds het meest persoonlijk, en is de meest artistieke type daarvan zijn sneltekeningen van het sprookje van Cantecroy. Mevr. Huizinga-Schölvinck bezit nog een groot aantal zeer verscheiden tekeningen van haar man, die bij alle mogelijke gelegenheden en in zijn verschillende perioden gemaakt werden. Wat zijn behoefte bewijst om zich graphisch uit te drukken en ieder moment van zijn actieve verbeelding vast te leggen. Het is dan ook geen wonder dat zijn faam als tekenaar tot aan het Hof doorgedrongen is. Volgens een mededeling van Mevr. Huizinga-Schölvinck | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
was Prof. Huizinga op een dag te gast aan het Hof. Na het ontbijt werd hij door Hare Majesteit de Koningin en door Prinses Juliana verzocht een séance van sneltekenen te geven. Toen hij de hoge gastvrouw deed opmerken, dat hij toevallig noch krijt, noch tekenbord op zak droeg, werd achter hem een gordijn opengeschoven, waarachter zich het nodige tekenmateriaal bevond. Hierop kon Prof. Huizinga geen uitvlucht meer verzinnen en voldeed aan het verzoek.
Van veel meer betekenis dan de waardering van zijn tekentalent was voor hem zelf de waarde van zijn tekenen, als tweede uitdrukkingsmiddel. Het toepassen ervan is hem zijn ganse leven door vaak ten goede gekomen voor de nauwkeurige weergave van de voorstellingen van zijn rijke verbeelding. Dit is gebleken bij 't geven van zijn cursussen en van sommige zijner voordrachtenGa naar eind(29), doch vooral bij het sprookjes vertellen. Hier kwam zijn verbeeldingsvermogen in zijn naïeve vorm aldus spelenderwijze tot ontluiking, en het sprookje werd ‘in spel en als spel geboren’ zoals Huizinga het zelf uitdrukt, waar hij spreekt van poëzie ‘als factor van vroege cultuur in haar oorspronkelijke functie’. De verfijnde aesthetische zin kwam er meer tot zijn apogee. Men kan zich voorstellen welk genoegen hij moet gehad hebben, welk een ontspanning het moet geweest zijn, onder één en hetzelfde verbeeldingsimpuls, tegelijkertijd zijn taal en zijn spelende hand rhythmisch tot een harmonisch, auditief-visuele commuunexpressie te laten gaan. Dit vaardig gecombineerd illustratief voorstellingsvermogen is stellig te beschouwen in verband met zijn opvatting van het spel als een cultuurverschijnsel, alsmede het sprookje zelfGa naar voetnoot(a). Door zijn vermogen tegelijkertijd zijn bedoelingen op meer | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
dan een manier uit te drukken, door die veelzijdige aanschouwelijkheid, bewees Huizinga andermaal hoe vooraanstaande zijn artistieke aanleg was. Hij gebruikte de tekenkunst om uit te drukken wat hij met zijn betoog niet vermocht te bereiken. Een paar trekken en het aldus ontstane ‘beeld was een herrijzenis, die zich voltrekt in de sfeer van een droom, een zien van ongrijpbare figuren, een horen van half verstane woorden’Ga naar eind(30). Wanneer enerzijds de historicus-aestheet Huizinga zo ver gaat, dat hij geschiedenis alleen datgene wil noemen, wat ‘geschilderd’ kan worden, wat dus in een aanschouwbaar beeld kan worden samengevatGa naar eind(31), beweert de fijne gevoelsmens Huizinga, anderzijds, dat, waar het om de gemoedsstemming gaat, het woord ‘een dimensie meer kan hebben dan de afbeelding; het kan de gemoedsstemming expliciet weergeven’Ga naar eind(32). Daarom vormen beide te zamen voor hem zo'n heerlijk geheelGa naar voetnoot(a). Wanneer wij bedenken dat eensdeels zijn tekenen berustte op een volmaakte vakkundigheid, een perfecte anatomische kennis en een doorgedreven technische vaardigheid, en dat hij anderdeels eveneens zijn taal volledig beheerste, is het geen wonder, dat hij, in overeenstemming met zijn verbeeldingsvolle cultuur-historisch-intrinsieke waarde, een van de meesterlijke figuren is kunnen zijn; dat hij de geschiedenis aanschouwelijk kon doen aanvoelen en begrijpen in haar volle | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
levensbetekenis. Het sprookjes-vertellen en -verzinnen was van deze culturele functie een inhaerente spelcomponent. | |||||||
3. Huizinga's evolutie en geaardheidDoch er is meer. De historicus-aestheet en cultuurphilosoof Huizinga blijkt zich niet anders voor te doen bij het sprookjesvertellen dan bij het schrijven van zijn historisch werkGa naar voetnoot(a). Er was geen essentieel verschil tussen het proces van zijn verbeelden en uitbeelden van sprookjes en zijn wetenschappelijke arbeid. Om daarin enig inzicht te verkrijgen, mede in verband met het onderzoek der aanvaardbare veronderstellingen van zijn neiging tot het vertellen van sprookjesGa naar eind(33), moeten we meer doordringen tot de diepte en het subtiele der psyche van de man, die zonder twijfel in de kern van zijn wezen niet gemakkelijk valt te begrijpen. Vooraf is het wel duidelijk dat, betreffende wat men naar Goethe zou kunnen noemen zijn ‘Lust zu fabulieren’, zijn toestand tot inspiratie verband houdt met zijn tijd. Zo hebben we maar een blik te werpen op het midden, waarin hij, voor een deel althans, opgroeide, en een parallel te trekken met de mannen van Tachtig. Wat zich overigens opdringt, gezien heel zijn psychische instelling en zijn levensgehalte tot de nabloei van de Tachtigersbeweging behoren. Ter staving herinneren wij aan zijn bewondering voor de leiders ervan: ‘Wij zagen tot Van Deyssel, Kloos, Gorter, enz. als tot halfgoden op’Ga naar eind(34), en zijn verklaring: ‘Wij waren vurige adepten van de “Beweging van Tachtig”, en deze leerde ons de wetenschap ver beneden de kunst te stellen, ons ware leven in ons diepste binnenste te zoeken (wat een | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
grote zegen was) en ook, om politiek en zulke zaken niet te malen (wat een grote fout was): ik heb dientengevolge gedurende mijn gehelen studententijd geen courant gelezen’Ga naar eind(34). Het stellen van ‘de wetenschap ver beneden de kunst’ en ‘het ware leven in ons diepste binnenste te zoeken’ kan men wel de kwintessens noemen van het Tachtiger-programma. Met dien verstande dat onder ‘wetenschap’ in eerste instantie werd bedoeld, de benepen schoolse taalkundeGa naar voetnoot(a) en rhetoriek, waartegen de Tachtigers sterk reageerden, terwijl zij het ‘ware leven’ als een ideaal nastreefden en strak gekant waren tegen conventie en conformisme. Voor wat verder de wetenschap betreft, waren velen onder de Tachtigers universitair geschoolden, maar gaven de voorkeur aan een literaire carrière boven een wetenschappelijke; uitzondering gemaakt voor hun werken op het gebied van de literaire critiek, die op zich zelf weer taalmonumenten waren. Treffend is, hoe Huizinga de literaire critiek niet aanziet als een wetenschap ‘waarbij men uitgaande van de waarneming, opklimt tot begrippen wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar die wel zelve een kunst is, waar gevoel als opwerking en overreding voor waarheid geldt’Ga naar voetnoot(b). Het streven naar het ware leven in hun diepste binnenste was bij de Tachtigers egocentrisch gericht en voerde soms tot zelfvergoddelijking. Wanneer Huizinga als adept van deze beweging, geleid door sterke temperamentvolle artisten, die scheppend werk voortbrachten, beïnvloed is geworden, was hij dit in de grond niet alleen als aanhanger. In welke mate zijn aesthetische aanleg en ontwikkeling hiermede verband hielden, moge blijken uit zijn aanhalingen en de verdere parallel, die zich laat trekken met de meest typi- | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
sche vertegenwoordigers van de Tachtigers: J. Perk, L. Van Deyssel, W. Kloos, enz. Zijn toestand van inspiratie met zijn bijzondere neiging tot natuuraandoeningenGa naar voetnoot(a) en het zweven van zijn geest, in een soort van aetherische genietingGa naar voetnoot(b), waarover we reeds spraken, vertoont heel wat analogie met die van Perk, waar deze zijn subtiel geestelijk en fijn teergevoelig karakter in poëzie uit. Ook heeft Huizinga gedichten gemaakt en menige gemoedsuiting wijst op een sensitief aanvoelen, dat reikt tot huivering toe. Dit aanvoelen komt goed overeen met wat van Perk, uit zijn brieven, gekend is: ‘Zijn hart vol liefde, zijn zin voor de natuur’ alsmede deze ontboezeming: ‘Ja, ik ben een van die ‘schoonheids-sensitieven’ en die ‘stupor suavis’, zeker, dat is ‘der schoonheid huivrend schouwen’Ga naar eind(36). Zijn aetherische toestanden zijn analoog aan die, waarin Lod. Van Deyssel schreef: ‘Wat kan - zoo lang ik in de Hemel ben of er dicht bij - ik beter doen dan zeggen wat ik word gewaar’ en ‘Ik word bespeeld. Ik laat mij maar bespelen. Als een zachte wind bespeelt de schoonheid de snaren van mijn wezen’Ga naar voetnoot(c). In ‘Mijn Weg tot de Historie’ komen herhaaldelijk aan- | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
halingen voor, die neerkomen op zijn individuele emotie met bepaaldelijk inachtneming van de individuele vorm - analoog aan de doelbewuste betrachting van de Tachtigers: de allerindividueelste emotie weer te geven met de allerindividueelste expressie - overeenkomstig het ‘tasten van het vliedende’ van PerkGa naar eind(39) en in zekere mate dezes uitspraak dat ‘Fantasie de oorzaak is en het middel en het wezen van alle poëzie’; niet alleen van de poëzie! De arbeid die ‘menschenarbeid’ is, heeft als bron en drijfkracht ‘fantasie’. Daarbij hoort ook Huizinga's ‘zekere losheid van het heden’ en zijn utopische uitlating: ‘liever wonen in de waan- en wanverblijven der oude cultuur dan in het beloofde land der sociale volmaking’Ga naar eind(40). Ten slotte een opdrijven van de fantasieGa naar eind(41) en vurige waardering van haar betekenis. Tevens kunnen we opmaken uit wat ons in onze herinnering aan het intiem contact met Huizinga is bijgebleven, zoals uit zijn neergepende stemmingen, die zijn zielstoestand weergeven, dat de vorm zo beheerst was door de inhoud en de inhoud zo subtiel als in de bekende ‘Iris’-strofen van J. Perk. Deze beheersing en verzorging van Huizinga's proza geldt voor zijn eenvoudige private brieven zowel als voor zijn meest voldragen manuscriptenGa naar eind(42). Zo is het briefje, na een bezoek aan Cantecroy, aan Prosper Verheyden (fig. 18) gerichtGa naar voetnoot(a), naar vorm en inhoud een type van zijn epistelsGa naar voetnoot(b). Door zijn graphologisch voorkomen en zijn allure wekt het spontaan onze herinnering op aan de | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
elegante missive van MorillonGa naar voetnoot(a), geschreven op Cantecroy, ten tijde van Cardinaal GranvelleGa naar voetnoot(b). Al heeft Huizinga zijn taalcultuur wellicht voor een groot gedeelte van de Tachtigers, toch was zijn aantrek tot de natuur te evenwichtig om zich niet los te maken van de ietwat ijle vormendienst van de meeste Tachtigers. Ook staat hij heel wat boven hen wat betreft preciesheid en intellect, alhoewel hij, met zijn soms wel zeer wisselende gemoedsschommelingen, dikwijls neigde tot een vaag mysticisme. Bovenal was het zijn geaardheid die hem heel wat hoger deed staan dan de doorsnee Tachtigers. Of het ‘geestelijk extra-vageren’Ga naar eind(6), en het vaak voorkomen ‘dat zijn geest, bij al zijn belangstelling in de studie, slechts voor een beperkt deel bij de wetenschap was’, op hetzelfde niveau te brengen is als Perk's uitlatingen dat ‘Wilskracht en studie eene mijle wijken kon voor mijmering en de stoute vlucht van onbepaalde aspiraties’Ga naar eind(36), is een andere kwestie. Bij Huizinga staat evenwichtig schoonheidsgevoel enige treden boven het deinend oppervlak van het eventueel hoogste egocentrische epicurismeGa naar eind(45). Steeds tracht hij uit de wazige diepten van de blauwe nevel, die voor sommige aestheten alle kunst toch zou zijn, partikeltjes te laten cristalliseren en tot een geestelijke eenheid op te bouwen. Treffend is, dat Huizinga's selectioneren van zijn kunstcritische geest, deze is van een artist, maar van een artist met een hoog geestelijk peilGa naar eind(46). Hij hoefde aldus niet met zijn intellect aan te pakken. Zijn psyche was in de gevoels- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
sfeer zo evenwichtig verfijnd, dat ze een harmonieus geheel vormde met het intellect. Bij hem was inderdaad studie slechts voor een zeer klein deel intellect, functie van de hele psyche, gemoed inbegrepen. Hij overwoog meer dan hij studeerde, waarbij de gevoelsmotieven een overwegende rol mochten spelen, door de harmonieuse wisselwerking zijner geestesgaveGa naar eind(47). Dit gold evenzeer voor zijn wetenschappelijk werk als voor zijn sprookjesGa naar eind(48). Doordat zijn aesthetisch aanvoelen dermate fijn harmonieus ontwikkeld was, ging zelfs zijn meest grondig wetenschappelijk werk uit van, en werd gedragen door zijn gemoed. In dit verband kunnen we zijn merkwaardige uitlating citeren: ‘Wij willen half-gedroomde, niet scherp-omlijnde beelden, waarin de subjectieve interpretatie van ons gemoed vrij spel heeft, en aan deze behoefte laat een visuele apperceptie van het historische veel meer ruimte dan een intellectueele’Ga naar eind(49). Met klem betoogt hij de afhankelijkheid van de wetenschappelijke geest van het subjectief psychisch aanvoelen, wanneer hij de historicus toespreekt: ‘Hoe sterker zijn psychologische fantasie, hoe ruimer en veelzijdiger zijn eigen geestesleven, des te fijnere ontdekkingen zijn hem gegeven op het gebied van psychische samenhangen’Ga naar eind(50). En verder: ‘In de mate dat hem slechts een subjectief verstaan gegeven is’ zal hij ‘des te vaster het oog gericht houden op het ideaal van objectieve waarheid, dat in hem rust’Ga naar eind(50). In die richting - meteen van een persoonlijke vizie - getuigen tal van citaten uit zijn mededelingen: ‘Historische kennis die niet haar klankbodem en haar maatstaf heeft in een persoonlijk geestes- en zieleleven, is dood en waardeloos’Ga naar eind(51)Ga naar voetnoot(a). Hij voelde zich overigens ‘niet aangetrokken tot problemen van louter theoretische aard, tenware ze illustratief met | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
bloeiende bonte bijzonderheden’Ga naar eind(52) tot het leven oprijzen. ‘... om kritische gefundeerdheid bekommerde ik mij weinig, ik wilde bovenal het bloeiende, levende verhaal geven’Ga naar eind(52). Daarbij komt zijn thema, in zijn inaugurale rede, bij 't aanvaarden van zijn ambt te GroningenGa naar eind(53), waarbij hij geschiedenis als beelden ontwikkelde, dat in dezelfde richting gaat. Eveneens zijn toelichtend schrijven: ‘Mijn geheugen zegt mij niet meer, wanneer zich bij mij de gedachte gevestigd heeft, dat de waarneming van het historische zich het best laat uitdrukken als een gezicht op, beter wellicht nog een evocatie van beelden, geheel in het midden gelaten voorlopig, wat in dezen onder beeld valt te verstaan’Ga naar eind(54). Ten slotte had het historische vat op zijn geest ‘minder als een solide, normale wetenschappelijke belangstelling dan wel als een hantise, een obsessie, een droom, gelijk het van mijn jongensjaren af geweest was’Ga naar eind(55) zodat de stuwkracht van gemoed en fantasie overheersend was op zijn geestelijke bedrijvigheid. Vandaar dan ook zijn verklaringen: ‘Mijn wetenschappelijke en letterkundige werkzaamheid heeft voor mijn eigen bewustzijn nooit het karakter van een worstelen gedragen’Ga naar eind(56). ‘Het element van een tegenstand, die overwonnen moet worden, is mij in mijn geestelijke occupatie even vreemd gebleven als dat van een wedijver waarin ik mededinger was...’ ‘Het spreekt vanzelf, dat mijn geest, bij al mijn belangstelling in de studie, slechts voor een beperkt deel bij de wetenschap was’Ga naar eind(57). Zo kon hij dan ook, bij de historicus-aestheet, niet de man zijn om een ‘logische kennisleer zijner wetenschap’Ga naar eind(57) op te stellen. Hij die ‘tuimelde van het eene onderwerp in het andere’Ga naar eind(57) zonder richtsnoer, zonder vooraf berekend plan, was evenmin de man om een ontwerp van zijn werk systematisch te bedenken tot doeltreffende uitwerking. Overigens ad quid? Opmerkenswaardig heeft hij immers, | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
niettegenstaande zonder vooropgezette uitstippeling, logisch de verschillende geschiedkundige tijdperken meesterlijk doorgewerkt, als vanzelfsprekend consequent. Hij bezat blijkbaar een rhythmisch aanvoelen van de historische perioden en van de wijze hoe ze samenhangend uit elkaar zijn voortgevloeid. Hij begint met de ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ te zien als een poëzie van de geschiedenis. In tegenstelling met Boutens, die de poëzie van het gothieke tijdperk aanvoelde, weet Huizinga de middeleeuwen te cristalliseren tot poëzie. Psychologisch de volgende perioden ontwikkelend, wordt van lieverlede in de Renaissance en de Barok zijn poëtisch ervaren steeds minder. Dit blijkt bij het behandelen van de XVIIde eeuw, waar met de nationale decadentie het nationaal pessimisme zich met het poëtische komt vermengen. Tot tenslotte voor de Moderne Periode, in zijn ‘Geschonden Wereld’, het poëtische schier ten onder gaat in zwaarmoedig pessimisme, echter meer zwaarmoedigheid dan pessimismeGa naar voetnoot(a). Aldus ontstaat zijn levenswerk als het meest typisch harmonisch opgebouwd systeem, en wel van nature uit, ten gevolge van zijn begaafd aesthetisch aanvoelingscomplex en zijn zeer persoonlijke subjectieve verbeelding. | |||||||
4. Als historicus-aestheet:
| |||||||
[pagina 99]
| |||||||
dingsvermogen. Huizinga legt zelf de nadruk op die verhouding in zijn werk over Alanus van RijsselGa naar eind(58), door te betogen dat in deze Zuid-Nederlandse voor-scholasticus, ‘niet twee gescheiden geesten wonen, de dichter en de godsgeleerde, maar dat ook in diens beide grote poëtische werken de theologische gedachte tot uiting komt, in dichterlijke vorm gehuld, en hoe Alanus als 't ware worstelt om zijn philosophische wereld- en Godsvoorstelling in dichterlijk-allegorische vorm te gieten, of wel andersom, zijn dichterlijke geest de vrije teugel laat, maar daarbij toch zijn religieuse gedachtenwereld nimmer verlaat of verloochent’. Bij Huizinga zelf is de verhouding meer genuanceerd. Zijn historische wetenschap wordt niet eenvoudig weg gegoten, noch geweven in een poëtische vorm. In plaats van louter de realiteit ervan met de objectiviteit van het intellect te behandelen, laat hij zich poëtisch inspireren door de aard en de oorsprong van het historische, die hij psychologisch beschouwt als een causale verhouding van vitale daden. In deze biologisch opgevatte historische wetenschap, meer nog dan in de theologische van Alanus, volstaan volgens Huizinga noch wetenschap, noch poëzie op zichzelf, en heeft poëzie, bepaaldelijk onder vorm van zijn verbeelding, bovendien een ‘Dimensie’ meerGa naar eind(59) en (60). Bij Huizinga gaat het om de uitkomst van het psychologisch proces dat berust op de grote tegenstellingen in zijn gemoedsstemming. Zo had hij terzelfdertijd een neiging en een afkeer voor zuiver zg. wetenschappelijke geest, hij die heel zijn leven lang zich aangetrokken voelde tot de wetenschap; dit op grond van zijn cerebrale aanleg tot dialectiek en zijn diep gemoed. Zo had hij een afkeer voor het kunstmatige en het onnatuurlijke, hij die heel zijn leven heeft gewijd aan de ontwikkeling van de kunstzin als aangeleerd produktGa naar voetnoot(a). Zo | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
bezat hij de dominerende neiging zich terug te trekken in aetherische dromen, gepaard aan de neiging tot ethische verwerking. Hij, de aestheticus, nabloeier van de Tachtigers, was tevens drager en beoefenaar van de allersubtielste cultuurhistorie; cultuur, die hij in zijn wezen heeft opgenomen en waar tegenover hij zich terzelfdertijd in zijn overwegende ambivalentie afkerig toonde, hunkerend als hij was naar vereenvoudiging, beperking, versobering en vrijwillige afstand van het al te vele, al te gedetailleerde, al te fijn uitgesponnene en te ver door geanalyseerde... Deze tegenstellende gemoedsneigingen, deze innerlijke ambivalentie, die bij de kunstenaar vaak zulk een grote rol speeltGa naar voetnoot(a), heeft Huizinga vooral tot een bijzondere waarde gebrachtGa naar eind(61). Wij dienen ons af te vragen in hoeverre die ambivalentie bij Huizinga echt was. De twee polen ervan zijn niet noodzakelijk reëel. Gezien men bij een echte ambivalentie zich bezwaarlijk een harmonie kan voorstellen en daar we anderzijds deze aanwezig weten bij Huizinga, is het zeer waarschijnlijk dat bij hem een van de polen zijner tegengestelde neigingen meer schijn was, schijn of afweer wellicht om zich te verdedigen en om zijn verfijnd aanvoelen te vrijwarenGa naar eind(62). Het zou verkeerd zijn zich voor te stellen, dat zijn aesthetisch aanvoelen louter neerkomt op een welgevallig genietenGa naar voetnoot(b). Zijn aesthetisch aanvoelen is veeleer te definiëren als een kunstzinnig ondergaan, waarbij met het edel subjectief aanvoelen van kunst het volwaardig natuurlijk schoonheidsbegrip begrepen wordt. Zo kon hij zijn mediterend dromen voeden, leidend tot de inspiratie, vooral van zijn grootste werk, en dat, zoals we reeds zegden, in de grond niet verschilde van zijn sprookjesphantaseren. Hij behoefde en betrachtte de stemming, waarin hij al | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
dromend in de eenzaamheid kwam, en die wellicht de gemoedstoestand benaderd van de mystieker, die vastend en zich afzonderend, een bijzondere techniek beoefent tot hij het goddelijke aanschouwt en er zich één mee voelt. Zo verwondert het ons niet dat hij spreekt - zoals wij aanhalen op blz. 81 - van ‘een soort lichte trance waaraan ik bij het herdenken niet recht een naam weet te geven, laat staan dien geestestoestand te beschrijven’ en van ‘een soort van aetherische genieting die nog het meest verwant is aan natuuraandoening’. Bij het ondergaan van deze aandoening blijft zijn gemoed in evenwicht, zodat het psychisch proces enige gelijkenis heeft met een Oosterse geestesvervoering voor de schoonheid van het ware. Metterdaad grijpt zijn intuïtief oordeel in. Hierdoor bereikt hij, door wederzijdse beïnvloeding van een verfijnd welbehagen en een diep geestelijk aanvoelen, een gestadige ontwikkeling van zijn natuurlijke aanleg, in de klaarheid van zijn overzichtelijk verstand. Als aestheticus blijkt hij in een permanente toestand te verkeren, waarbij alle inspanning, berekening of opzet, overbodig blijkenGa naar voetnoot(a). Zelfs bij het scheppen van zijn meest eigengeaarde meesterwerken voelt hij de onderwerpen niet aan als vraagstukken. Afgezien van onze aanhalingen, blz. 96, in betrekking met zijn beklemtoonde afhankelijkheid van zijn wetenschappelijke geest van zijn psychisch aanvoelen, schrijft hij nog naar aanleiding van zijn ‘Erasmus’: ‘Dingen waarin ik gewerkt of waarover ik geschreven heb, hebben zich nooit aan mij voorgedaan als problemen, die ik de baas moest worden’Ga naar eind(64). Karakteristiek zijn het overglijden van zijn gevoel en het zichzelf niet geven in zijn werkenGa naar voetnoot(b): ‘zijn werk is’, zoals hij schrijft, ‘voor zijn eigen gevoel nooit meer geweest dan een zweven over de tuinen van den geest, een hier en daar | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
tippen aan de bloesems en dan meteen weer verder gaan’Ga naar eind(65). Wanneer hij zich aldus uitlaat over zijn eigen gevoel in verband met zijn grootste werken, blijkt heel zijn geestesleven, ook in zijn latere jaren zich afgespeeld te hebben in en om de sprookjeswereldGa naar voetnoot(a). Hoe beter we hem leren kennen, hoe duidelijker het wordt dat zijn sprookjes vertellen, het spontaan verzinnen en zijn meesterlijke uitbeelding, het natuurlijk uitvloeisel waren van een toestand verwant aan het geestelijk zweven in een soort aetherisch genieten, waarvan hij, sinds zijn jongere tijd, nooit losgekomen is; dat hij in de grond nooit opgehouden heeft de onverbeterlijke fantast en dagdromer te zijn, die op zijn eenzame wandelingen in een soort lichte trance geraakt; dat hij steeds in een sprookjeswereld leefde, waar hij zich ook bevond, 't zij op wandeling in de eenzaamheid of binnen de wallen van Cantecroy. Zelfs wanneer hij arbeidde aan zijn magistrale geschiedkundige wetenschap, verkeert hij, zoals wij hoger aanhaalden in een geïdealiseerde sfeer. Is zijn ‘Herfsttij’ inderdaad op zichzelf niet een echt sprookje?Ga naar voetnoot(b) Hij moge nu herhalen, dat hij geen wetenschapsmens wil zijnGa naar voetnoot(c); wij weten hoe hij zelf sprak over zijn volslagen onbegaafdheid en zelfs zijn aanzienlijke mate van onverschilligheid voor natuurwetenschappen, mathesis, technologie en ook wijsbegeerte, - dat hij niet deugde voor wetenschappen in 't algemeen, omdat hij niet thuis hoorde bij tal | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
van die ‘blinden’Ga naar voetnoot(a) - hij de typisch visueleGa naar voetnoot(b), en de man met de heerlijke visie! Dank zij die visie waarbij het hem om heel wat meer gaat dan om wetenschap, is hij - in de zin van W. Kaegi's betoog... - een voorbeeld van wetenschapsbeoefenaar van hoogste allure, een aristocraat van de wetenschapGa naar voetnoot(c). Het succes van zijn werk verklaart hijzelf door de gave van deze gelukkige vindingGa naar voetnoot(d), die hij een zekere visie noemt, gebaseerd als ze is op zijn overwegend visueel apperceptievermogenGa naar eind(68)Ga naar voetnoot(e). Met deze visie schept hij die ‘herrijzenis, die zich voltrekt in de sfeer van een droom, een zien van ongrijpbare figuren, een horen van half verstane woorden’, waarover we reeds sprakenGa naar voetnoot(f) en die eigen is aan de sprookjestaal. Doordat het historische zich bij hem het best laat uitdrukken als een evocatie van beeldenGa naar voetnoot(g) en zich als dusdanig ontwikkeldeGa naar eind(71), ontstaat bij zijn wetenschappelijk arbeiden, op grond van luttele gegevensGa naar voetnoot(h) een vermoeden - of noem | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
het intuïtieGa naar voetnoot(a) - waardoor zijn visie, die hij, al dromendoverwegend, aan een logische critiek onderwerpt. Bij dit in de grond critisch-wetenschappelijk werk heeft eveneens de visie als fantasie haar rol, zoals Prof. Bok zegtGa naar eind(72), doordat ‘juist geleid door het vermoeden en dus weer als een gevolg van de scheppende verbeeldingskracht - speciaal die feiten worden gevonden, die nodig zijn om dat vermoeden in een logische gevolgtrekking om te zetten’. Zo zien we Huizinga zijn geschiedenis, als vormen van het leven en van de gedachte, opbouwen door de psychologische samenhang van de gebeurtenissen, terwijl hij zich bewust afvraagt of het benaderen van de wezenlijke inhoud die in deze vormen heeft gerust, ooit het werk zal zijn van geschiedkundig onderzoekGa naar eind(73). Deze psychologische historische samenhang had vat op zijn geest als een droom. Meteen was zijn gemoed overheersend op zijn geestelijke bedrijvigheidGa naar eind(74), en heeft zijn werkzaamheid nooit het karakter gedragen van een worstelenGa naar eind(75). Zijn wetenschappelijk werk vloeit er als het ware van zelf uit voortGa naar eind(76). Om 't even of het wetenschap of sprookje is, in alles onmiddellijk het schone in een soort aetherische vorm aanvoelend, reageert hij daarop spontaan, vóór dit aanvoelen ten volle tot zijn bewustzijn komt, reactie die zich te alle kanten een uitweg baant. Spreken en schrijven op zichzelf volstaan niet; tekenen evenmin. 't Een vult het andere aan. En wanneer het te subtiel of te delicaat wordt om het uit te spreken of 't alleen neer te pennen, uit hij zich al tekenend met een paar trekken, waarbij hij de gevoeligste tegenstellingen met éénzelfde emblematische voorstelling verenigtGa naar eind(77). Door dit uitbeelden wordt die onbepaalde geestestoestand | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
van zijn geestelijk zweven, niet het minst voor zichzelf, bewust ontwikkeld en vastgelegd. Zulks op grond van zijn bewustheid van de waarde, zoals we reeds betoogden, ten opzichte van de wetenschappelijke geest, van zijn gecombineerd uitmuntend uitbeeldingsvermogen, als uiting van zijn psychologisch verbeelden, en zijn verfijnd aesthetisch gevoel. Ook aanziet hij een sterk beeldend vermogen en een fijn ontwikkeld gevoel als absolute voorwaarde voor een wetenschapsmensGa naar eind(78). Wanneer Huizinga het intuïtieve willekeurig zijn gang laat gaan, metamorphoseren zich van uit zijn psyche indrukken en neigingen langs onbewuste dromen tot bewust overwogen beelden, die hij materiëel weet te incarneren in een stoffelijke vormgevingGa naar voetnoot(a). Met het uitbeelden van dit verbeelden ondergaat hij onbewust het wederkerig effekt van het psychomotorische, dat we weten proefondervindelijk-psychologisch, heel wat meer in te werken dan het herhaaldelijk zintuiglijk percepteren van oor en oog. Tevens heeft het beeld van zijn innerlijke concentratie een veropenbarend effekt op zijn psyche. Door deze dubbele wederkerige beïnvloeding wordt de harmonie vastgelegd van de wisselwerking tussen zijn verfijnd aesthetisch aanvoelen en zijn groot ordescheppend verstand. | |||||||
5. De curve van zijn verbeelding en uitbeelding: van Indië, over Bourgondië, naar Vlaanderen.Terwijl Huizinga zijn tegenstellende gemoedsneigingen en vooral zijn aesthetisch aanvoelen met zijn historische wetenschap rustig tot een geheelheid wist uit te balanceren, be- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
schuldigde hij scherp de mannen van Tachtig deelachtig te zijn aan het cultuurverval der periode: ‘De onbesuisdheid, waarmee Tachtig het aesthetiserend beschouwen wil losmaken van het logisch doordenken, heeft aan de Nederlandsche beschaving veel schade gedaan’Ga naar voetnoot(a). Is het niet opmerkenswaardig dat, terwijl de Tachtigers hun aesthetisch aanvoelen gebruiken tot opbouwen van hun litteraire werken, Huizinga, de aestheticus, het aanwendde voor zijn werk van wetenschappelijke aard? Was het voor hem niet veel meer dan een evenwichtige gelijkschakeling van wetenschap en aesthetica? Van de wetenschap die ver beneden de kunst werd gesteld.Ga naar eind(79). Alleszins, wanneer hij boven de Tachtigers uit zo harmonieus zijn aesthetisch aanvoelen en zijn wetenschappelijke neiging met een zelfde uiting en eenzelfde vormgeving tot eigen eenheid van de psyche wist uit te bouwen, heeft hij dit gedaan, dank zij het subtiel aanvoelen van natuuraandoeningen.Ga naar voetnoot(b). Benevens de waarde van deze verbeelding en dit aanvoelen voor zijn wetenschappelijk werk, hebben deze hem geleid op verschillende gebieden, die achtereenvolgens wisselwerkend zijn levensloop en werk hebben beïnvloed. Zo werd | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
hij in den beginne als vanzelfsprekend aangetrokken tot de Oosterse cultuurGa naar voetnoot(a). Aldus ontstond zijn eerste dissertatie, bijdrage tot de Oud-Indische dramatische theorie, en zijn eerste wetenschappelijk aangetrokkenheid tot het Oosten, toen hij zich volledig aan het Sanskriet gewonnen gaf.Ga naar voetnoot(b). Dit bracht hem niet alleen het Indische begrip bij van het komische met het schema der gevoelssoortenGa naar voetnoot(c), doch meteen vonden zijn subtiele verbeelding en zijn voortreffelijk fijn natuuraanvoelen hun gading in de Indische geestesgesteldheid, die heel haar geestelijke activiteit in gefantaseerde verhalen uitspreekt. Als sprookjes verzinner-verbeelder, vindt hij in de Oosterse kunst, vooral in haar plastische uitingen, de schoonste miniaturen als illustraties van hun sprookjes, fabelen en mythen. Hij die daarbij ‘sterk geoccupeerd was geraakt door vragen van Indische godsdienstleer en mystiek’Ga naar eind(81) ervaart, hoe de leringen en heel de Oosterse levenswijsheid, met gelijkenissen en sprookjes worden meegedeeldGa naar voetnoot(d), hoe het ganse Oosterse leven opgaat in mythen, verzinnen en vertellen. Niettemin is het niet de atmosfeer waarin zijn wezen in eenklank komt. Alhoewel hij ‘zich sterk aangetrokken voelde tot die wereld | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
van maat en evenwichtige zelfbeheersing, die de Indische literatuur ten tonele brengt’, toch kon hij niet tijdens zijn zwerven in de sferen van het Oosten en bij zijn verdiepen in den Atharvaveda en Brahmanateksten zijn geest bij die Oosterse stof houden. Evenmin als een Van Eeden, Couperus, Ary Prins, Henri Borel, Querido, e.a. het konden. Zo schrijft hij: ‘Terzelfdertijd dat ik met hevige belangstelling in Atharvaveda en boedhistische leer werkte, voelde ik mij meer en meer aan die wereld van het Oosten toch veel te vreemd en te ver.’Ga naar eind(82). Terwijl hij ook wel de grote inspanning zal geschuwd hebben die een echt wetenschappelijke geest niet afschrikt.Ga naar voetnoot(a). Hij werd er zich van bewust dat hij als Westerling te kort schoot bij de Oosterling in diens verschillend aanvoelen van kennis als wijsheid. Waar de Westerling die psychische aandoening tracht te benaderen met zijn intellectualisme, loopt het bij de Hindoe uit op wat Rabindranath Tagore destijds, in 1920, tijdens zijn verblijf bij ons, zo gemoedelijk kon betogen onder het thema: ‘Why East and West never dont mix’. De bijnaam ‘Sancritist’, die Huizinga nog lang werd toegekend, gold als een parodie van zijn eclectisch aanvoelen, zoals Fred. Van Eeden ‘Boedhist’ werd genoemd, wanneer nochtans zijn hele natuur met het Boedhisme in strijd lag. In ‘Mijn Weg tot de Historie’ schrijft Huizinga ‘Meer en meer werd het mij duidelijk, dat wat mij aantrok dichterbij lag: in het middeleeuwsche Westen bovenal, waarmee ik het geestelijk contact nooit verloren had’. ‘Het was nog altijd niet in den vorm van wetenschappelijken speurzin, dat zich die aantrekking manifesteerde, het was nog steeds een vaag fantastisch verlangen naar directe aanraking, meer dan door iets anders gevoed door noties van beeldende kunst’.Ga naar voetnoot(b). | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Zo kwam hij er toe wat hij op afstand niet vond, te zoeken in de verwijdering van de tijd, in de middeleeuwenGa naar voetnoot(a), in het Bourgondisch tijdvakGa naar voetnoot(b). De Bourgondische Hertogen oefenden wellicht een grote aantrekkelijkheid op hem uit in de eerste plaats door de schilderachtige atmosfeer, die zij rond hun weelderig bestaan in het leven riepenGa naar voetnoot(c). Vooral trok hem de voornaamste figuur dezer periode aan, Filips de Goede - over wie hij ons zo aantrekkelijk wist te onderhouden, aan de hand van zijn portret in het Antwerps museum - de meest luxueuse, de grote fantast, die met onze artisten, een van Eyck, een Claus Sluter e.a., aan de Bourgondische perioden hun luister heeft gegevenGa naar voetnoot(d). Ook werd Huizinga betoverd door de meest zwervende en geweldige Karel de Stoute. Wanneer hij de ‘advent der Renaissance ziet als de Herfsttij der Middeleeuwen’, ontdekt hij nog ‘de middeleeuwsche beschaving in haar laatste levensgetij’Ga naar eind(83) als een wezenlijke tijd van verbeelding en stoute dromen, die door de scheppende kracht van ons volk in daden omgezet werden. Huizinga weet nog ontzaglijk te genieten en te laten genieten van de gothische levensstijl, van de merkwaardige literatuur van de uitnemende geschiedschrijvers als een Chastelein, een Molinet, een Monstrelet, en zoveel anderen. Van de hofkapel, die van zo'n groot belang was voor het muziekleven, van de beeldhouwkunst, de schilderkunst, de architektuur, de goudsmeedkunst, de borduur- en tapijtweefkunst, van al de kunsten, die er zo ongemeen bloeiden, in die tijd, gistend van felle hartstochten, die een rijk potentieel tot ontluiking bezaten. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Het duurzame resultaat van het werk van onze eigen mensen in deze periodeGa naar voetnoot(a) komt Huizinga in het huidige Vlaanderen op het spoor. Dezelfde geest en dezelfde band met de tijd brengt hem naar hier bij de huidige traditie-volle mensen, met hun nog natuurlijke schoonheidszin, hun vrijheidsliefdeGa naar voetnoot(b), in één klank met zijn eigen afkeer voor kunstmatig opgeschroefd intellect en het daarmee samengaand conformistisch gedoe. Zo voelt hij de sfeer aan, waarin zijn verbeelding tot haar volle betekenis kan komen. Speurend kwam hij over de landsgrens naar wat hij noemde: ‘... het rijke en krachtige Vlaanderen, het edele en sappige Brabant, de oudste zusters uit het huis van Bourgondië’Ga naar eind(85). Zo kon het niet missen dat hij, die zoveel belang hechtte aan eigen taal, die tevens zijn liefde voor eigen taal herhaaldelijk liet blijkenGa naar eind(86), en voor wie eigen taal, eigen nationaliteit, verscheidenheid van natieGa naar voetnoot(c), buitengewoon belangrijke en heilzame factoren waren in de geschiedenis en voor de beschaving, gaarne vertoefde bij dat volk, waarvan hij, als psycholoog-geschiedkundige, zo'n hoge dunk had, om wille van de gaven waarmee de Vlamen destijds zo gewoekerd hadden als pioniers van de Nederlandse beschaving, zoals de Vlamingen nog steeds de bewuste elite vormen, de kern van de Nederlandse bezieling in de strijd voor eigen aard en taal.Ga naar voetnoot(d). | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Die sfeer trok Huizinga des te meer aan, doordat hij er dezelfde verbeelding vond, die hem bezielde en die hij de ‘aristocratische’ noemt’, de ‘fantasie’ meteen het gemoed, waarvan de stuwkracht overheersend was, zoals we reeds zegden, op zijn geestelijke bedrijvigheid, en waarvan hij het gemis telkens zo pijnlijk in de burgerlijke nuchterheid aanvoelde. Deze verbeelding en de zelfstandigheidswil van de Vlamingen trok hem aan tot het volk ‘met de hoogste mystieke neigingenGa naar voetnoot(a) maar wier mystiek met beide voeten in de vaste werkelijkheid staat.....Ga naar eind(88). Huizinga kenmerkt zelf het Vlaamse volk door een kunsthistorische tegenstelling te zien tussen Lucas van Leiden en Quinten Matsijs -Ga naar voetnoot(b). De verklaring ligt voor de hand, wanneer we weten dat beide meesters zich opvallend van elkaar onderscheiden. Bij de meester van Leiden het koel koloriet, de afgemeten beweging en het realisme dat aan het werkelijke leven vreemd is. Bij de Antwerpse meester een warm palet, een spontaan gebaar en dat realisme dat aan het leven zelf put. Het was alsof hier zijn gemoed tot verademing kwam en hij vaste voet kreeg om zijn ambivalentie uit te balanceren en tot harmonie te brengen. In werkelijkheid vond hij hier zijn gading tegenover zijn afkeer voor het kunstmatige en het onnatuurlijke, en tegenover zijn ‘eigenaardige drang naar alles | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
wat onpersoonlijk ideëel is, zijn liefde tot de abstracte vondst, die de kracht miste om mystiek te scheppenGa naar eind(90). Hier kon hij, die steeds geneigd was zich af te zonderen, tengevolge van zijn verfijnd aanvoelen, kracht putten tot medevoelen, in een volksaard die nog teert op eigen traditie, medevoelen met wat buiten de in zich gekeerde zelfstandigheid lag. Behorend, zoals Erasmus, tot hen ‘die de onvolmaaktheid der wereld niet kunnen dragen’Ga naar eind(91), komt hij hier onbezwaard, in de stemming, dichter bij de natuur en bij de harmonie van het levenGa naar voetnoot(a), en blijkt met zijn sprookjes vertellen ‘de wereld en het leven zelf in hun eeuwige betekenis, hun eeuwige drang en hun eeuwige rust’ evenwichtig te begrijpen. Zo zien wij hem in het sprookje van Cantecroy het heimwee uitspreken van zijn ziel naar de afzondering van het oneindige woud, terwijl zijn geest zwevend ‘zowat buiten de grenzen van het dagelijks bestaan’Ga naar eind(6), bewust van de komende nuchtere dag, terug komt tot de realiteit in de gedaante van de boswachter. Sprookjes vertellen was voor hem ten slotte een tot zichzelf komen waarbij hij ontheven werd van al wat hem uit zijn geestelijk zwevenGa naar voetnoot(b) kon doen ontwaken of het hinderen. De verfijnde aestheticus, die heel zijn leven lang zweeft in de sprookjeswereld..., - laat het ons herhalenGa naar voetnoot(c) - daar het ons heel wat verklaart - ... ‘over de tuinen van den geest... met een hier en daar tippen aan de bloesems en dan meteen weer verder gaan...’, geeft ons daarvan bij het | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
tekenen van zijn sprookjes, zoals dit op Cantecroy gebeurde, een onbewuste voorstelling. Meteen komt zijn merkwaardige gave van verbeelden en uitbeelden harmonieus tot uiting. | |||||||
6. Zijn uitdrukkingsmiddelGa naar voetnoot(a) in de ban van zijn harmonische psycheMerkwaardig inderdaad. Niet alleen om de intrensieke waarde van de pas aangehaalde merkwaardige gave, die onthuld wordt door het logisch exegetisch onderzoek, waardoor we ons- in de geest van Huizinga denken. Op een uitzonderlijke wijze komt hier het uitdrukkingsmiddel in de ban te staan van zijn daarmee in harmonie verkerende ganse psyche. In verband hiermee en om er de volle waarde van te vatten, dienen we terug te komen op tweeërlei eigenschappen van zijn tekenen.Ga naar eind(93):
| |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Wanneer in ons Westers schrift de introverse neiging slechts door een relatieve linkslopendheidGa naar voetnoot(b) kan tot uiting komen, brengt Huizinga ze nog naar voren in zijn tekenen. Bij het veraanschouwelijken van zijn verbeelde personen en daden, maakt hij zich zelf indachtig en stelt hij zich zelf voor, en drukt aldus ook in zijn schrift zijn innerlijk wezen uit. Of hij met de fijne pen zijn cultuur-historisch levenswerk neerschrijft - waarbij zijn fantasie, zoals we reeds zegden, niet verschilt van die in zijn verzonnen en getekende sprookjes, of hij met potlood zijn sprookjes tekent, om 't even 't is hetzelfde steeds eenvormig zacht en accentloos glijden van dezelfde hand over het papier, dat altijd zij-vezelig had moeten zijn, zijig en zacht velijn, waarop zijn fantasia kon neerglijden en gekoesterd worden. Heel zijn graphologische uiting gebeurt in een eendere sfeer en heeft niets anders te beduiden; haar kenmerken zijn louter de uitkomst van persoonlijke eigenschappen. Zowel zijn tekenen als zijn schrift draagt uitdrukkingskarakterGa naar voetnoot(c). Zo zien wij dat bij het tekenen van zijn | |||||||
[pagina *9]
| |||||||
Cantecroy. Brug en deel van voorgevel.
Achter de brug verschuilt zich de zaal, met haar uit het water rijzende muren, waarin de ramen als het ware verschansen in brede spletenGa naar voetnoot(1). In deze XVIde-eeuwse oorspronkelijke raadzaal, kwam Huizinga in sprookjes' stemming. | |||||||
[pagina *10]
| |||||||
Huizinga spelevarend op de grachten van Cantecroy, 1929.
Op de kop van 't bootje zit de 11-jarige Jan De Groodt. Te midden staat Frans De Groodt, een roeispaan hanterend en luisterend naar Prof. Huizinga. | |||||||
[pagina *11]
| |||||||
Cantecroy. 1929.
Prof. Huizinga opwachtend, staan aan het zuider bastion, guitig tegen de ringmuur in het prilste lentezonnetje: Prof. Heringa die de ongewone pose van Prosper Verheyden opneemt, alsof haar elegantie paste in het kader van de missive, waarvan sprake blz. 27. | |||||||
[pagina *12]
| |||||||
Cantecroy.
Een rustpoos op de poortbrug van Cantecroy, met het oudste meisje van de kindergroep, waaraan Huizinga destijd zijn sprookjes vertelde. | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
sprookjes, alsook bij het illustreren van zijn voordrachten, hij zijn innerlijke concentratie veropenbaart. Zo kunnen wij ons voorstellen, dat hij ook schrijvend onbewust zijn wezen uittekent, en dat zijn bewust schrijven onbewust tekenen isGa naar eind(95). Zulks in de mate dat de schrijfwijze werkelijk overeenstemt met het innerlijk - geen louter analogie is -, dat haar bewegingen niet louter gelijk zijn aan onze innerlijke gemoedsbewegingen, maar ze uitdrukken en er mee samenhangenGa naar eind(96). We hebben aldus getracht de historicus-aestheet met zijn vele psychische tegenstellingen ook aan de hand van de studie van zijn schrift beter naar waarde te kunnen schatten. We geven daarvan hier (ze begeleidend met enkele notas) de verslagen weer, die gans afzonderlijk van elkaar zijn opgemaakt - dat van Dr Max PulverGa naar eind(98), op grond van de brief van Prosper VerheydenGa naar voetnoot(a) en dat van Dr E. Verheyden, op grond van het handschrift over de voordracht ‘Kleederdracht en Cultuur’Ga naar voetnoot(b). Met de toelichtende nota's kunnen wij vooral het symbolisch karakter der verklaringen van Max Pulver en E. Verheyden in overeenstemming brengen met de in onze tekst besproken gezegden en geschriften van Huizinga. Beide verslagen vullen elkaar aan. Zo is de wetenschappelijk algemeen philosophische uitkomst van een in 't subtiele en in de diepte gaande onderzoek bij Max Pulver, praktisch psychologisch behandeld in het verslag van E. Verheyden. M. Pulver classificeert de man, Verheyden stelt hem concreet voor. Pulver geeft het innerlijke geraamte weer, Verheyden een duidelijke silhouet. | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
Terwijl bij Pulver de ambivalentie algemeen psychologisch er bij betrokken wordt, bespreekt Verheyden in feite het schommelen van de twee polen van die innerlijke neiging, waarvan hij de ene als werkelijk aanwezig en de andere als schijngestalte beschouwt. Ook geeft hij er de uitdrukkingsvorm van, die bij Pulver weer in 't algemeen opgevat wordt. Pulver geeft eigenlijk minder het resultaat van zijn graphologisch onderzoek, dan wel zijn graphologische redenering. Hij heeft er veel over nagedacht en trekt vérstrekkende en toch juiste conclusies. | |||||||
7. Zijn harmonische psyche en ethiekHuizinga's uitdrukkingskarakter wordt gedragen door de besproken uitdrukkingsmiddelen: zijn sneltekenen en zijn schrift; van dit laatste worden waarde en betekenis verder in de nota's van de verslagen van M. Pulver en E. Verheyden betoogd. Wanneer hieruit blijkt - evenals uit kap. 4 - dat Huizinga's magistrale scheppingen op cultuur-historisch gebied ten slotte het resultaat zijn van zijn overwegende enantiodromieGa naar eind(99), wordt de gang van zijn psychologische gedragingen geleid door zijn meest typisch verscheiden neigingen: zich aristocratisch af te zonderen voor geestelijk arbeiden of dromen en terzelfdertijd de neiging zijn ethische houding bestendig in werkelijkheid om te zettenGa naar voetnoot(a). Wanneer wij hem dan horen zeggen en zien neerschrijven: ‘De schatten van den geest en van het hart gaan ons boven al’Ga naar eind(100) dan volgt onmiddellijk daarop zijn aanvankelijk bedenkelijk commentaar, dat ‘dit zou betekenen, dat de idee cultuur onweerstaanbaar onzen geest in verte voert, weg van | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
het dagelijksch bedrijfGa naar voetnoot(a) van ons bestaan, en tevens dat een aanmerkelijk deel van hetgeen wij dagelijks als werkelijkheid beleven voor ons geen cultuurwaarde representeert’. En dan zien we hem harmonisch dialectisch uitbalancerend en, geleid door zijn ethisch concept, heil zoeken te midden van het vele dat hem tot weemoedige beschouwingen stemt: ‘Wil dit zeggen, dat alleen de geestelijke ontwikkeling cultuur betekent? In genen dele. De ethische factor, die voor de cultuur van het allerhoogste gewicht isGa naar eind(101) zou daarmee immers nog niet zijn inbegrepen en bovendien, wij verstaan onder cultuur niet een staat van gedachte in rust, maar een beleven, een activiteit. Wij willen haar niet enkel kennen en haar ondergaan in de stilte van geestelijk arbeiden of genieten, maar haar voortdurend mee tot werkelijkheid brengen. Zij is ons een houding en een spanning. Volkomen bewust wordt ons echter haar bezit enkel in een verheffing boven het gewone doen van iederen dag. Het is niet noodig u daartoe op aristocratischen afstand van de wereld af te zonderen. Gij behoeft slechts in staat te zijn persoonlijk tegenover de wereld te staan.’Ga naar eind(102). Zo blijken zijn melancholisch gestemde overwegingen zich te ontplooien tot een optimistisch geloof, alleszins tot een evenwichtig ethisch begrijpen, dat aan de verfijnde aestheticus zijn meest kenmerkende waarde geeft. Dit wordt in de tekst, als bij de algemeen psychologische uitkomsten van de handschriftkundige verslagen naar voren gebracht. Toch weet hij de andere pool van zijn ambivalentie, betreffende de cultuurwaarde ‘van hetgeen wij dagelijks als werkelijkheid beleven, het in stilte van geestelijk arbeiden of genieten en het zich afzonderen op aristocratischen afstand van de wereld’, goed te maken door het meesterlijke van zijn verbeelden en uitbeelden. Ook komt hij in werkelijkheid niet los van het bewustzijn der waarde van het niet denken, als afzien van de stelligheid | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
van het weten en consequent van de daaraan vaak verbonden waan, terwijl anderzijds toch volgens hem ‘de wetenschap dienen een zaak is van eerbied en onderwerping....’Ga naar eind(103)Ga naar voetnoot(a) En evengoed als ‘zijn historisch geweten werken kan in vrijheid en deemoed’Ga naar eind(104), moet hij kunnen dromen, verbeelden, het leven opvatten als een sprookje. Dit mocht hijGa naar voetnoot(b) zich volkomen veroorloven, dank zij zijn harmonische psychische gaven, zoals wij betoogden, waardoor zijn geest ordening wist te scheppen. Deze psychische beheersing omvatte de evenwichtige verhouding van zijn intellect tot zijn hele psyche, met zijn ganse gevoelscomplex, in verband met zijn opvatting van het begrip cultuur als beleving en zijn natuurlijke neiging daartoe. Aldus bleek hij gevrijwaard tegen het eenzijdig intellectuele, tegen het uit de psyche geraffineerd cerebrale, waarbij de ontwikkeling van de kunstzin logisch tegenover de eenvoud van de spontane schoonheidszin komt te staan. Even logisch, subtiel, maar diep in zijn gemoed aanvoelend, komt hij met zijn hele psyche tot de overtuiging dat cultuur een beleving betekent waarbij de harmonische psychische zelfstandige verwerking leidt tot het omvatten in haar begrip van ‘barmhartigheid’Ga naar voetnoot(c) en waarbij grootheid vaag en onvast blijft, heldendom en genie vol van waan en illusie zitten, en waarbij alleen het heilige onverzwakt straaltGa naar eind(105). Heiligheid die voor hem vooral in zijn latere periodeGa naar eind(106), de enige qualificatie | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
is die stand houdt, om er de hoogste verwezenlijking van menselijk vermogen mee uit te drukken. Heiligheid waarvan de basis is: het mystieke, dat zoals alle ethiek in eerste instantie uitgaat van hart en gemoed. Zijn ervaring in de laatste jaren brengt hem daarbij tot de overtuiging van de noodzakelijkheid van vereenvoudiging en versobering der cultuur. Ten slotte hoe eenvoudiger de cultuur is, des te gemakkelijker is ze te beleven en des te meer kans heeft ze echt te wezen. Niettemin - en hoe treffend hij dit ook uitbeeldt in zijn graphisch zelfportretGa naar eind(107) - blijkt dit ideaal niet vatbaar voor eenvoudige verwezenlijking. Hij komt er niet toe willewerkigGa naar voetnoot(a) afstand te doen ‘van het al te vele, al te gedetailleerde, al te fijn uitgesponnene en te ver door geanaliseerde’Ga naar eind(108). Ten slotte vergenoegt hij zich met een parodie van zich zelf te maken, door het schoolse te hekelen. Juist zoals Erasmus deed. Bovendien gaat hij zo op in het verbeelden van zijn innerlijke tegenstellingen dat hij er niet aan toekomt het begrip te koesteren dat het proces der vereenvoudiging dient in te grijpen, niet louter in de ontwikkelingswijze van de cultuur, noch in haar overmatige wijdheid, noch in haar loutere beklemtoning van het geestelijke, ook niet van 't bijzondere aesthetische onverlet gelaten de gebruikelijke ‘veel ruimer’ en ‘veel grover voorstelling’ ervan, per slot van rekening niet louter in het object van cultuur. Het individueel opvatten ervan zou dienen vereenvoudigd te worden, vooral het persoonlijk synthetisch psychisch verwerken. Zulks niet zo zeer van wat de aangeleerde kunstzin aanbrengt, dan wel wat betreft de natuurlijke schoonheidszin in harmonie met de zin voor goedheid en waarheid, in harmonie met gans het gemoed. Wanneer Huizinga daar blijkbaar niet bepaaldelijk op doordenkt en zich niet tot het vereenvoudigen heeft aangezet, komt | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
dit niet voort uit een tekort aan intensieve geestelijke inspanningGa naar eind(109)Ga naar voetnoot(a). Het betekent eens te meer dat hij niettegenstaande zijn overzichtelijk verstand en zijn evenwicht, opgaat in zijn geestelijk zwevenGa naar voetnoot(b). Wanneer we bij de aanvang ons voorstelden, dat zijn drang tot sprookjes vertellen eerder ontstond als een verglijden van zijn gemoedsstemming naar het onwezenlijke, zagen we, bij het doorgronden van zijn psyche, dat daarbij de innerlijke tegenstelling van zijn gemoedsneigingen domineert. Boven zijn ‘historisch sentiment’Ga naar voetnoot(c) beïnvloedt die innerlijke tegenstelling intercausaal de tegenstrijdigheid van zijn voorkomen - physisch als in zijn uitingenGa naar voetnoot(d) en van zijn bedoeling. Vandaar zijn humor in verbeelding en uitbeelding, en in zijn sprookjes. Dit is voor hem, in volle bewustzijn van zijn tekortkomingen, een aanvaarden met fijne glimlach, niet zonder zweem van weemoed, genoodzaakt als hij is toe te geven aan zijn grote gevoeligheid, die in verband staat met een zeker gemis aan vitale kracht, die volgens Westers begrip strevend, stuwend en dwingend werken moet - maar door de Oosterlingen een zwakte genoemd wordt. Het komt eigenlijk in hoofdzaak neer, benevens de factor van zijn introverse type en Oosterse neigingGa naar eind(111), op zijn krenkbaarheid en zijn gemakkelijk gestoord worden, ingevolge zijn zo zeer verfijnd delicaat aanvoelen en de subtiliteit van zijn hoogstaande harmonische psyche, bij zijn overwegende betrachting ‘het ware leven in ons diepste binnenste te zoekenGa naar eind(112). Dit gemis aan z.g. sterkte, dat in de grond inherent is aan | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
zijn fantaserende dromen, waarvan, niettegenstaande zijn gemis aan vitaliteitGa naar voetnoot(a) de grote waarde blijvend is, was tenslotte van zulke aard, dat - zoals Mw. A. Huizinga-Schölvinck schrijftGa naar eind(113) ‘wij allen Huizinga's stem missen, die ons zo dikwijls tot bezinning maande’. En stellig zou hij nog veel kunnen zeggen dat ‘juist in onzen ontwrichten tijd zo waard is gehoord te worden’Ga naar eind(114)Ga naar voetnoot(b). | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Alvorens het graphisch zelfportret van Huizinga's symbolische persoonlijkheid te bespreken, wensen we - gezien het nauwe causale verband hiermee - de overwegende betekenis van Huizinga's visuele apperceptie bij de opvatting en de uitvoering van zijn verbeelden en uitbeelden aan de hand van zijn eigen verklaringen toe te lichten,
De ontwikkeling van Huizinga's persoonlijkheid, meer bepaaldelijk de logische gang van het zich zelfstandig uitbouwen ervan wordt bij dit helder verstand in hoofdzaak beheerst door het visueel karakter van zijn verbeeldenGa naar eind(115). Wanneer we daarop in verschillende kapittels gewezen hebben, kunnen wij de volle betekenis van dit apperceptieve bepaaldelijk naar voren brengen, naar aanleiding van zijn artikel in de ‘Gids’ 1916Ga naar eind(116), waarin hij betoogt dat het historisch zintuig zich steeds meer naar het visuele verplaatst, zodat ‘vóór het lezen het kijken is gekomen’. Verder schrijft hij: ‘Wij hebben niet meer genoeg aan wat klassieke oudheid, wat middeleeuwse romantiek en wat Louis XIV. Wij hebben Egypte nodig en het verre Oosten en de hele middeleeuwen. Zulk een beeldhonger kan niet meer door lezen bevredigd worden... Een gevolg van deze verschuiving is geweest, dat van eigenlijk alle vroegere beschavingen ons beeld serener is geworden dan voorheen’. Dit demonstrerendGa naar eind(117) besluit hij typerend: ‘... het was alsof wij ons van de schaduw naar de zon keerden.’ Ook bij het ontstaan van zijn visie betreffende zijn ‘Herfsttij’, hebben we gezien dat hij ook daar zich van het boek naar het beeld heeft gewendGa naar eind(118). Veeleer dan intellectueel door te denken, domineert, - zoals we reeds betoogden - zijn grote neiging te denken met behulp van overwegend visuele voorstellingenGa naar eind(119), in het kader van zijn geliefkoosd verlangen naar ‘halfgedroomde, niet scherp-omlijnde beelden’Ga naar eind(120), naar Oosterse trant, leidelijk aanvoelend, in plaats van zich actief in te spannen tot intellectuele arbeid. | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Aan deze behoefte, waarin de subjectieve interpretatie van ons gemoed vrij spel heeft, laat een visuele apperceptie veel meer ruimte dan aan een intellectuele.Ga naar eind(121). De predominerende rol van de zintuigelijke apperceptie - de auditieve eveneens; denk aan Beethoven - tegenover de intellectuele, beklemtoont tevens de overwegende waarde van het gemoed, in aansluiting met het laatste kapittel - zeven, blz. 117 - over Huizinga's behoefte aan ethische houding, als voortspruitend uit het harmoniëren van zijn intellect met zijn affectiviteit. Ten slotte ook met het feit dat alle ethiek in eerste instantie uitgaat van hart en gemoed. En zie, Huizinga zelf heeft van zijn eerste opstellen af zulks aangevoeld, toen hij als een tot zich zelve ingekeerde Hieronymus, zich spontaan aangetrokken voelde tot de ‘drie pregothische figuren’, de drie twaalfde-eeuwers, die hij zag als pregothische geestenGa naar eind(122): Abaelardus, die hij zocht te benaderen ‘in het intellectuele’, Johannes van Salisbury, die tot hem vooral sprak uit het ethische en Alanus van Rijssel, die hij ‘dien uiterst treffenden vertegenwoordiger’ noemt ‘der twaalfde eeuw in het aesthetische’. Drie-pikkel van de cultuur, waarvan de ethische voetsteun - getypeerd in de leer en kennis van Johannes van Salisbury - uitgaat van dezes gemoed en hart. Wanneer de intellectueel Abaelardus ‘in den grond toch een negatieve natuur is en een spreker in het publiek’ blijft Joh. van Salisbury positief in alles, zijn leven lang willig op de achtergrond, werkt en handelt hij altijd dienend, altijd zorgend, moedig oprecht en trouw.Ga naar eind(123). Aantrekkelijk voor Huizinga, zoals we bespraken kap. 4 was het samengaan bij Alanus van Rijssel van het aesthetische, waarbij zijn studie over deze dichter-theoloogGa naar eind(124) één beeld, niet twee gescheiden gestalten voor ons oproept, het beeld van een typisch middeleeuwer, die zowel dichter als theoloog wasGa naar eind(125). Hieruit blijkt dat de verhouding van de wetenschappelijke geest tot het aesthetische-aanvoelen, in het kader van zijn verbeelden en uitbeelden, de ondergrond vormt van de uitzonder- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
lijke waarde van Huizinga's magistrale scheppingen.Ga naar voetnoot(a). Uit de meerdere ruimte toegemeten aan de subjectieve interpretatie van ons gemoed door een visuele apperceptie blijktGa naar eind(126) deze grote waarde gelegen te zijn in zijn veelvuldige differentiatie, op grond van de subtiliteit van zijn gevoel. In biologische termen zou men zijn differentiatie gedeeltelijk een afhankelijke kunnen noemen, beïnvloed door de milieu-voorwaarden, o.a. door die van de Tachtigers. Ongetwijfeld was zij tevens een zelfdifferentiatie in de zin van een uitbouwen door verwerking van de opgenomen culturen, waardoor hij zijn zelfstandigheidGa naar voetnoot(b) tot een hoge graad van ontwikkeling wist op te voeren. Uit ons betoog bleek tevens dat de harmonieuse verhouding van zijn overzichtelijk verstand met zijn subtiel aanvoelen, als de uitkomst te beschouwen is van zijn veelvuldige innerlijke gemoedstegenstellingen. Wanneer we betoogden dat bij de historicus-aestheet en cultuur-philosoof geen essentieel verschil bestaat tussen het processus van zijn verbeelden en uitbeelden van sprookjes, en van zijn wetenschappelijke arbeidGa naar eind(127), neemt dit niet weg dat in zijn diepste diep een tegenstelling bestaat, tussen de sprookjes-verteller en de historicus, die neerkomt op een neiging en tevens een onbewust afweren, waarbij de betrachting van de twee instellingen van zijn psyche om tot een vergelijk te komen, hem gedurig angstvallig beheerst.Ga naar eind(128). Synthetisch beeldt hij dit uit in de schets van de bloeiende appelboom. Wij laten hier deze schets volgen. Daarna komen de verslagen van de graphologische ont- | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
ledingen, begeleid door de toelichtende nota's, die zo passend overeen te brengen zijn met ons betoog en dit tevens steunen. | |||||||
Een graphisch zelfportret van prof. Huizinga's symbolische persoonlijkheidReeds van in zijn studietijd manifesteerde zich bij Prof. Huizinga zijn afkeer voor het schoolse aanleren en verwerken van de Historie. Een anecdote uit zijn jeugd illustreert zulks op treffende wijze. Tijdens zijn studietijd op wandeling met een vriend, hadden ze er beiden plezier in om zich historische data te herinneren, die zij op de schoolbanken geleerd hadden en die, wat de feiten betreft, zo onbenullig waren dat dit geheugenspelletje hun lachlust prikkelde. Terug van zijn wandeling, kwam de student op het idee die verschillende data in beeld te brengen en zo ontstonden de voorstudies voor de Historische prenten die zo pas verschenen zijn. Een dezer stelt een gebeurtenis voor die in de geschiedenis van Nederland volgens het programma belangwekkend genoeg scheen om haar de leerlingen in het geheugen te prenten. Huizinga dacht er anders over en hekelde het leersysteem en tevens zichzelf, aldus een graphisch zelfportret van zijn symbolische persoonlijkheid en in 't bijzonder van zijn innerlijke ambivalentie leverend. Het betrof het zeer zeldzaam verschijnsel dat zich in het jaar 1444Ga naar eind(129) voordeed, toen er in de maand Maart een appelboom bloeide. (Zie afbeelding). De bloeiende appelboom wordt waargenomen door een gedoctoreerde die zelfbewust met wijd open mond zijn bewondering staat uit te galmen. Achter hem staat een vrouwenfiguur, die met opgeheven hand en wijzende vinger spottend | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
naar de magister wijst. Om haar houding te verduidelijken draagt zij naast haar buideltas een schaarGa naar voetnoot(a). De dode tronk achter hen is een allegorie op de dorheid der ontroering van deze geleerden. Als treffende tegenstelling valt de eenvoudige man uit pure en spontane bewondering op de knieën, terwijl de oude vrouw, leunend op haar stok, als verbijsterd het onbegrijpelijke wonder aanstaart. De was aan de lijn en op de bleek markeert het alledaagse bestaan van deze waarachtig aanvoelende mensen, met op de achtergrond de kerk die de religieuse sfeer aanduidt. Het is een aangrijpende emblematische uitbeelding van Huizinga's innerlijke ambivalentie, in verband met het hem niet loslatend dialectisch dilemma: Waar is de schoonheidszin het meest waarachtig, bij de geleerde of bij de eenvoudige van hart en geestGa naar voetnoot(b) Zij houdt tevens zijn geringschatting voor de blote historische feiten in. In tegenstelling met de zo pas gepubliceerde tekening van hetzelfde gegeven in ‘Keur van Gedenkwaardige Taferelen uit de Vaderlandse Historiën’ J. HuizingaGa naar eind(130) is het opvallend hoe Huizinga deze behandelt als een anecdote vol | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
humor betreffende een historische datum, terwijl hij in de besproken tekening zich zelf met het feit vereenzelvigt en zelfbespiegelend parodieert. Dit laat ons vermoeden dat onze tekening op rijpere leeftijd ontstond of althans is uit een andere gedachtengangGa naar voetnoot(a). Het feit dat we van een vertelling tot een idee komen en van een overladen voorstelling tot een synthese, wijst op een gelijkaardige ontwikkeling van alle kunstenaars, wanneer zij de leeftijd van bezinning bereikt hebben. Wij herinneren aan onze nota van blz. 105 betreffende het metamorphotisch tekenen van Huizinga. Wat hier in de geest van Huizinga geschiedt, wordt veraanschouwelijkt in zijn metamorphotisch tekenen. Want het transponeren van het ene voorwerp in het andere met een karikaturaal karakter gebeurt ook in deze prent die een historische datum tot een komische uitbeelding omvormt. Er is in de grond een ambivalentie tussen het objectief aanschouwen en het subjectief weergeven.Ga naar eind(131). | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Graphologische verslagenGa naar voetnoot(a)De commenterende nota's, die tussen de tekst van de originele vertaling van het verslag geplaatst werden, liggen buiten het bereik van de graphologie. Ze zijn slechts bedoeld als de verklaring van haar symboliek en mede als toelichting van het psychologisch probleem, dat de grondslag vormt van Huizinga's verbeelding en uitbeelding. | |||||||
Verslag van dr Max PulverGa naar voetnoot(b)
| |||||||
[pagina 129]
| |||||||
als een evenwichtig uitgebalanceer van zijn innerlijke neigingen die hij volkomen beheerstGa naar voetnoot(a). 3. Hij heeft ze ingebouwd met een uitdrukkingsvorm, die te vergelijken is bij de bewegingen van een zacht bewogen meer. Het overdrachtelijke van deze metaphoor heeft haar grond in zijn Oosterse geestesinstelling en is toepasselijk op zijn woord, zijn schrijven, zijn plastisch uitbeelden en op zijn levensgehalteGa naar eind(136). 4. De ambivalentie, de zelftegenstrijdigheid in de gemoedsbewegingen, het NEEN volgend op het JA en weer opgevolgd door een JA, geeft de indruk van een harmonische dialectiek. Philosophische uitwijding in éénklank met de beschouwingen van een Erasmus, een Thomas Morus, e.a. | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
5. De critische zelfverantwoording is hier bedwongen tot een teruggehoudendheid zonder voelbare dwang, ofschoon toch gebonden. Zijn subtiel aanvoelen van de behoefte tot evenwicht noopt hem tot een habitueel betrachten zich zelf te worden, hij stelt zich in op een habitus, die zeer formeel is, en misschien tot een cultus werd, die ten slotte op die gebondenheid wijst. 6. De gebondenheid is niet eenvoudig een aesthetische stilering, want een opgewekt opdrijven van de fantasie is niet slechts behouden, maar ook de schaduw van steeds wederkerende angsten. Zijn neigingen gaan ook grotendeels naar het ethische uitGa naar eind(139). | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
7. Wij moeten dus een stap dieper gaan dan tot de gewoon aesthetische harmonie, wanneer we die harmonie begrijpen willen. De zelfverantwoording voert hier tot een verantwoording ten aanzien van de wereld. Hij was de man die met de stille lach de wereld aanvaarden kanGa naar eind(144), Oosters, als een Bouddha. Hij had een sterke neiging tot zelfbespiegeling, helemaal in het kader van de Oosterse introspectie. 8. Voor de wereld met haar plasticiteit en kleurigheid staat de schrijver open, persoonlijk blijft hij eerder gesloten. Op die manier kan hij zich tot op een zekere graad in de wedergave van de wereld uitleven, daar zij zijn innerlijke conflicten mede omvat, en kan zich een letterkundig geestelijk kunstwerk ontplooien. Zijn ontvankelijkheid voor plasticiteit en kleurigheid is hoofdzakelijk afhankelijk van zijn visueel aanvoelen. Zijn geslotenheid kan in verband gebracht worden met zijn jeugd die veel had van ‘een kluizenaarsleven’ en met zijn afkerigheid van inspanning en strijdGa naar eind(143). | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
9. Heel in de verte harmonieert dit rhythme en tegenrhythme met de beweging van Mozart's handschrift, maar zonder het stormachtige van de musicus, met rustiger deining. Beider geschrift is naar de uiterlijke vorm niet gelijkend; wat geenszins betekent dat ze graphologisch niet gelijkend zouden zijn. 10. Alle bijzonderheden zijn zeer gecultiveerd opgevat en plastisch uitgewerkt. Dit in verband met zijn visuele type en zijn grote gave van graphische uitbeelding, alsmede zijn steeds zoeken, naar philosophische interpretatie. 11. Met epische vreugde en met ongelooflijke vlijt voor hetgeen hij wil behouden, heeft de schrijver deze hartstocht voet bij stek gehouden. Zijn vreugde is innerlijk actief en wordt door hem daadwerkelijk omgezet. Wat hij aanpakt is uitgewerkt ‘in het fijnste detail, maar vooral in een sfeer, zo doortrokken van de geest van de schrijver’ dat men zou kunnen zeggen: ‘Hic Huizinga fuit: Hier is Huizinga geweest’Ga naar eind(147). In de Oosterse kunst wordt de geestelijke idee uitgebeeld in gestyleerde vormen, terwijl in de Westerse gothiek religieuse denkbeelden met een realistische vorm uitgesproken wordenGa naar eind(148). 12. De lijn van zijn voorstellingen achtervolgt hij tot het uiterste en met ongelooflijk geduld. Nauwkeurig, juist, haast, meticuleus gaat hij zijn gang. | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
Het is als gothische schilderkunst tot in de laatste details uitgewerkt. 13. Het resultaat van zijn naar buiten treden is een geestelijke aantrekkelijkheid, waaraan niemand die ze beleeft zich onttrekken kan. In verband met zijn Oosters temperament. Hij had iets fascinerends, zonder evenwel het voorkomen ervan te hebben. Met zijn fijne stem dwong hij zijn gehoor tot een gespannen aandacht. Overwegend was zijn geestelijke aantrekkelijkheid. Ook werd hij zeer gewaardeerd en was hij een ‘gevierde historicus, die vele malen als spreker uitgenodigd werd, in binnen- en buitenland’Ga naar eind(151). 14. Zeker ligt hier geen zuiver formeel en ook geen zuiver aesthetisch standpunt ten grondslag. Dit getuigt ten volle heel zijn levenswerk, dat algemeen cultuur-historisch mag heten en, vooral in zijn latere perioden, met ethische strekking: ‘In de geschiedenis vindt hij de verklaring van het heden, zij bepaalt voor hem | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
de houding, die hij hiertegenover heeft aan te nemen, zij is hem een aanwijzing in welke richting het heden tot toekomst zich zal ontwikkelen en welke invloed wij daarop moeten trachten uit te oefenen’Ga naar eind(152). 15. De schrijver is sensibel tot het uiterste in opmerkingsen aanvoelingsvermogen en heeft voor deze actief- en passieve gevoelseigenschappen zijn uitdrukkingsmogelijkheid gevonden, maar daar zelfs werkt zijn uiting episch. Zijn gevoeligheid bespraken we in verband met de Tachtigers. Het is reeds sterk benadrukt geworden. Hij heeft cultuur-historisch een taak, wat gans zijn werk getuigt. Zijn uiting werkt vooral episch in zijn meesterlijk epos ‘Herfsttij der Middeleeuwen’. 16. Zijn uiterlijk van rust ligt in het uitgebalanceerd zijn, en in de oplossing van de enantiodromieGa naar eind(156) van zijn innerlijke bewogenheid. In verband met het hoofdthema: ‘Het is dikwijls nutteloos en verkeerd, om met een onbescheiden naarstigheid die bewuste onderscheiding in twee staten van uitdrukking, (tussen ernstig en niet ernstig), buiten de kring onzer eigen ideeën te willen toepassen’Ga naar eind(157). | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
17. De grote gemoedsspanning is behouden, maakt de schrijver hier of daar in zijn diepste binnenste onvast. Vandaar de in zich zelf gekeerdheid. 18. En tegen dit beleven ontvouwt hij met haast fanatische taaiheid zijn uiterlijke zekerheid en soepelheid. In het verband van Huizinga's psyche is fanatische taaiheid eerder te verstaan als een volharden en intens vasthouden aan wat zijn verbeelding boeit. Hij bezat een zachte verbeeldingskracht die aanhoudend inwerktGa naar eind(160). In andere woorden hij blijft trouw aan zijn eigen natuur en dat is geen taaiheid en zeker geen fanatisme. Wij zagen dat hij zich nooit heeft ingespannen. Wel houdt hij taai vol op grond van zijn behoefte aan harmonie. | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
19. Hij waagt het alzo onder de bereikte uiteindelijke vorm, toch met zijn onrust zich zelf te blijven en daarmee eerlijk te blijven. Zoals Erasmus had hij een grote behoefte aan maat, aan vriendschap en genegenheid. Begeerte naar harmonie? Of was het mensenvrees?Ga naar eind(161) 20. De scheppende onrust is niet verdwenen, zij is als het ware gekanaliseerd. Zie dit in verband met het einde van de laatste alinea van E. Verheyden's verslag. 21. Hij treft de juiste toon en wel niet alleen in artistieke, maar ook in zekere religieuze zin. ‘Zekere’ omdat hij blijkbaar, zoals hij van Erasmus getuigt, bij ‘al zijn natuurlijke vroomheid en zijn warme en liefdevolle ethische gevoelens, het mystisch inzicht miste dat de grond van elk geloof is’Ga naar eind(162). | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
22. Men zou hem een dialectieker of een Hegeliaan over zich zelf kunnen noemen. Men zou hem een Hegeliaan tegenover zijn dialectisch denken kunnen noemen. En zulks in verband met zijn innerlijke ambivalentie, die meer de reacties van zijn gemoed betreft. Dialectiek en ambivalentie voeren hem tot het schroomvallig uiten van zijn ideeën en tot de gebalanceerde uitbeelding van zijn verbeelden. Dat zijn Hegeliaanse dialectiek hem parten kon spelen, blijkt uit het volgende, dat ik even meen te moeten aanhalen, daar het heel wat verklaart. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
niet meer hebben mogen geven dan een VER SACRUM van de volkskracht der uitwijkelingen..... 23. Hij heeft het speciale optimistisch geloof aan de zelfontplooiing en aan de ontplooiing van de wereld, dat aan ieder dialectieker eigen is, in 't kort aan de voorstellingsmogelijkheid van de vizie. Niettegenstaande zijn ernstig achten van de cultuurcrisis, ernstiger dan een der voorgaande, heeft hij vertrouwen en hecht hij aan: stijl, in aesthetische en ethische zin, harmonie, diepte van wijsheid en kracht van moraal.Ga naar eind(168) Benevens een grote zachtheid, leert de geschiedenis hem een oneindig vertrouwen en een vaste hoop.Ga naar eind(169) | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
collectieve verantwoordelijkheidsgevoel...; ‘de wereld is niet alleen veel slechter, maar ook een weinig beter geworden dan zij vroeger was. Het was niet alles illusie, wat ons tot na de wending der eeuw den naam ingaf van voortdurende vooruitgang en volmaking. De krachten tot heeling zijn niet verloren.’Ga naar eind(170) 24. De man is ongelooflijk gecultiveerd. Hij steunt op die cultuur die meer is dan een weten, maar nog niet altijd de uitdrukking der persoonlijkheid. Hij zelf is voortdurend bezig aan zijn eigen ontwikkeling. Als mens is hij in zijn innigste eerlijk tegenover zichzelf. Dat zijn cultuur meer is dan een weten, wordt overvloedig betoogd in onze tekst. Het universeel karakter van zijn cultuur wordt uitgebalanceerd met zijn persoonlijkheid. Wanneer zij er niet voortdurend de uitdrukking van is, komt dit voort uit de genuanceerde wisselwerking van zijn kennis en zijn gemoed. 25. Hij ondergaat de hele problematiek van de overtuiging, ontwijkt nochtans dikwijls de eigenlijke vorming van een overtuiging. In zijn ‘Wetenschap der geschiedenis’ beklemtoont hij het critisch blijven en bespreekt hij het bereid zijn van de onderzoeker zijn wereldbeschouwing op te geven. | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
26. Aan de andere kant wordt hij door machtige overtuigingen bewogen. B.v. Voor de waarde en de betekenis van de kunsi in de geschiedenis en in het leven van de laatste jaren. In verband met het ontwijken van de eigenlijke vorming van een overtuiging, schrijft Huizinga sprekend over Erasmus: ‘De wereld is overladen met menschelijke constituties overladen met opinies en scholastische dogma's, overladen met het tyranniek gezag van orden, en dit alles is langzamerhand de kracht van de leer des evangelies aan het verflauwen’.Ga naar eind(174) 27. In zijn diepste wezen, daar waar zich onbewust de overtuiging vormt, wordt hij dikwijls overmeesterd door zijn begaafdheid en neiging naar schoonheid. Tengevolge van die overtuigingen heeft hij anderen getoond: ‘Openbaring van schoonheid en, door begrijpen, manifestatie van levenswijsheid’. Is dat niet de meest eigene levenstaak van deze cultuurhistoricus, meer aestheticus dan wetenschapsmens?Ga naar eind(176). 28. In zijn uitingen is iets tegemoetkomends en iets terughoudends, maar waarschijnlijk meer uit sublieme gewetensvolheid dan enkel uit aesthetische motieven. Wat blijkt uit zijn Homo Ludens, dat met Herfsttij der Middeleeuwen ‘die beiden Hauptwerke Huizinga's zijn ‘welche die historische Wissenschaft als gewichtige Beitrage zu ihrem Patrimonium entgegennehmen durfte’; (Johan Huizinga von W. Kaegi l.c.). | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
cus, die begrijpend wil opvoeden en het voze van alle romantisch sentiment dadelijk onderscheidt.’Ga naar eind(177) 29. Het contact met het verleden, dat hier zo sterk aanwezig is, stelt hem in een humanistische traditie. En zo deelt hij dan ook het lot van het humanisme: strijden met te subtiele wapens. De humanisten stelden zich de oud-klassieke beschaving tot ideaal en maakten zich het latijn eigen als voertaal van hun intellectuele bedrijvigheid. Het humanisme bestreed niets, het streefde alleen na en beschouwde de klassieke humaniteit als de hoogste vorm van menselijkheid. Huizinga streefde er naar de mensheid met zijn cultuurphilosophische beschouwingen te dienen en huiverde voor alles wat die mensheid in al haar verworven schoonheid naar het leven stond. Zo is zijn ‘Geschonden Wereld’ te beschouwen als een waarschuwing tegen de bedreiging die hij als het ware zag naderen. 30. Het gevaar voor diegenen die, zoals hij, door machtige rijkdom van het verleden opgenomen worden, ligt in de mogelijkheid van het oneigenlijke. Hij wordt daardoor wel niet onecht, maar hij wordt als een soort kunstenaar, zoals licht ook de letterkundige en de contemplatieve. Eigenlijk niet een gewone laudator temporis acti maar een bijna Oosters aandoend karakter welks inwerking zijn handelen ver overtreft. | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
‘Blij gestemd ten opzichte van de hedendaagse cultuur, is Huizinga niet geworden door zijn kennis van het verleden; tot een “Laudator temporis acti”, heeft de geschiedenis hem niet gemaakt.’Ga naar eind(179) 31. Bij de H. Thomas bemerkt men een min of meer overeenkomstige zielsstructuur. De grote Chinezen zijn in dit opzicht verwant, hun weerstand is Wu-Wei. De H. Thomas, de streng wetenschappelijk dogmatische scholastieker, was wel eveneens Oosters georiënteerd. Doch in zijn psyche domineerde zijn intellectualiteit, zoals Huizinga's vriend, de fijne en geleerde kunsthistoricus J. Mesnil, hem door Boticelli voorgesteld ziet: meester over zich zelf, met vast en kordaat geloof, bedreven in het dialectisch schermen, die voet aan voet discuteert met een zelf ingebeelde tegenstander.Ga naar eind(182) | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
passieve weerstand, en kan zeker niet dragen op een afzien van comfort. Huizinga had een zwak voor comfort. 32. Aangezien de schrijver eigenlijk in het rijk van de geest leeft, waarvoor heel zijn wezen scherp is ingesteld, zal hij in de empirische wereld eerder zijn schaduw dan zijn gehele volheid tonen. Parallel met wat hij mocht zeggen over de zwakte van Erasmus, staat wellicht zijn zelfbeoordeling dat hij ‘eigenlijk een veel te zoet jongetje was’Ga naar eind(183). In welke mate, ten dele althans, is zijn behoefte aan harmonie en zachtmoedigheid, evenals bij Erasmus, verklaarbaar uit een zekere lichamelijke zwakte, die Erasmus al het erge deed ontwijken, in geest en stof’?Ga naar eind(184) | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
die de wereld nog zo nodig heeft,Ga naar eind(189) door zijn harmonisch zelfstandig verwerken van de cultuur, besluit zoals we in den tekst zagen, tot het omvatten van ‘barmhartigheid’ als overwegende factor in het begrip ervan. 33. Niettegenstaande kan men op hem bouwen, want hij is voor de aanvallen van aardse vijanden niet ten volle bereikbaar. Men kon wel afgaan op zijn éénzijn van karakter, waardoor ge binnen zekere grenzen op hem mocht rekenen. Daarbuiten was er het gestadig conflict van het indruisen op zijn gevoeligheid, zodat hij tot zelfinstandhouding van zijn verfijning vaak tot zich onttrekken genoopt was. Zo stond hij integendeel vaak bloot aan aanvallen, waar hij zeer gevoelig voor was en moest hij meer op anderen bouwen dan iemand het zou kunnen gedaan hebben op hem.Ga naar eind(190) Hij had, evenals Erasmus, ‘een behoefte aan afweer, om geen vijanden te maken. Want hij had een zeer grote behoefte aan vriendschap en genegenheid.’Ga naar eind(191) | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
Verslag van dr E. Verheyden1. Onopvallend, bijna eentonig-onopvallend zijn de uiterlijke gedragingen van die man, zo onopvallend, dat men op het eerste gezicht en na een vluchtige kennismaking zo maar niet zou hebben kunnen zeggen of hij nu kalm of nerveus was, of opgewekt of ingetogen. Het is waar, dat een zeer sterke naar binnengekeerdheid en bezigzijn met het eigen ik, samen met een even grote onverschilligheid voor de buitenwereld, die indruk van ‘onopgemerkt voorbijgaan’ nog wel zal hebben versterkt en misschien wel hebben helpen scheppen. Deze onopvallendheid was wel karakteristiek voor zijn uiterlijk voorkomen in zijn geheel. Zij was het niet alleen ten opzichte van de verhouding tot de gemoedstoestand of zijn al of niet nerveus, of opgewekt of ingetogen zijn. Onopvallend eveneens was die merkwaardige mens in zijn alledaags burgerlijk voorkomen, dat met zijn verfijnd geestes- en gemoedsleven in disharmonie was. Zijn aanhoudende naar binnen gekeerdheid en zijn egocentriciteit was eigenlijk een volledige overgave aan het in zich zelf gekeerde overwegen, waarbij de grote onverschilligheid voor de buitenwereld in de grond een afweren betekende, liever nog een ontvluchten te noemen, van de storende invloed er van op zijn zeer gevoelige psyche. Psychische toestand, die ook in verband te brengen is met zijn bewust ontwikkelde, naar het Oosters motief, lijdzaamheid. In de geest had hij de gewoonte aangenomen in eerste klasse te reizen, waar hij zich meestal alleen en ongestoord aan zijn gedachten kon overgevenGa naar voetnoot(a). Hij ontvlucht de wereld omdat hij er een (psychologisch) gevaar in ziet. 2. En het eerste meer indringende contact, dat een buitenstaander met Huizinga kon krijgen, ging dan nog langs de geest om, geest, waarvan de klaarheid zo helder en de orde | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
zo veelomvattend was; en wat in dat stadium dan hoogstens kon bewonderd worden, was die overweldigende geesteskultuur, waarvan de zorgen de methode de uitgestrektheid evenaarde en die evenveel liefde besteedde in het ontdekken in het kleine detail van de eigen algemene cultuurwaarde, als anderen zouden hebben gewijd aan de meer pralende en ten slotte meer gemakkelijke vlucht in de ‘grote principes’. Het eerste meer indringende contact langs de geest was des te meer karakteristiek dat het onverhoeds gebeurde, meestal ten gevolge van een zekere fascinering, die van hem uitging. Zo kon hij, bv. bij discussies, hinderend onverschillig blijven, tot hij op zeker ogenblik zijn denkwijze met een direkt en duidelijk geformuleerd beeld uitte. 3. Maar zelfs dit grote verstand was te helder om te bekoren, te geordend om te boeien, te logisch om echt te zijn. Het echte werd maar getoond aan hen die dichter mochten naderen tot het innerlijke licht, dat eeuwig binnenin vonkte. | |||||||
[pagina *13]
| |||||||
‘Een bloeiende appelboom wordt waargenomen in de maand Maart.’
| |||||||
[pagina *14]
| |||||||
Handschrift - op Cantecroy geschreven -
van de korte inhoud van J. Huizinga's voordracht ‘Kleederdracht en Cultuur’, gegeven in het ‘Vlaamsch Fonds voor Wetenschap’, 1930. Dit document was het materiaal voor het graphologisch verslag van Dr E. Verheyden (zie blz. 40). Deze voordracht gaf hij te Antwerpen, Leuven en Gent, telkens improviserend en gedemonstreerd aan de hand van overvloedige illustraties op het bord spontaan getekend. | |||||||
[pagina *15]
| |||||||
Tegelijkertijd en ook afwisselend sprak en tekende hij, al naar gelang zijn uitdrukkingsmiddelen hem van dienst konden zijn (zie blz. 29).
| |||||||
[pagina *16]
| |||||||
Het briefje, na een bezoek op Cantecroy, aan Prosper Verheyden gericht, dat tot graphologisch onderzoek diende voor Dr Max Pulver, grapholoog te Zürich (zie blz. 40).
| |||||||
[pagina 147]
| |||||||
Dit ‘grote verstand’ kon slechts diegenen ‘bekoren’ die ontvankelijk genoeg waren om de cultuurwaarden niet louter intellectualistisch te vatten, doch ze begrijpend, harmonieus psychisch-aanvoelend, in zich konden opnemen. In plaats van ‘tonen’ aan degenen ‘die dichter mochten naderen’ was het innerlijke licht dat eeuwig binnenin vonkte’ veeleer rechtstreeks te genieten, wanneer dit ‘vonkske’ dat Huizinga zelf zegt meegekregen te hebben, ‘af en toe eens ‘oplaaien wilde’. Wat meestal mogelijk gemaakt werd wanneer de medebegrijpende of de stemming er was. Eens men door het beschut van zijn verstand doorheen kwam, kon men genieten van zijn rijk gemoed. 4. Ik zeg ‘getoond’ en dat is niet juist, want hij was te bescheiden en ten slotte te timide om zich te ‘tonen’ zelfs voor zijn bekenden. Zijn zogenaamde zelfbeheersing was verstandelijke beredenering van eigen innerlijke zwakte, die hij kende, en schrik dat ook die wereld buiten dat ‘ik’ ze zou hebben opgemerkt. Het was dus timiditeit wat anderen zelfbeheersing noemden. Het ‘te timide om zich te tonen’ houdt, zoals hoger vermeld, vooral verband met zijn angstvalligheid voor de daad,Ga naar voetnoot(a) en zijn teruggetrokkenheid tegenover de nieuwsgierigheid van de mensen. Zijn schijnbare ‘timiditeit’ blijkt veeleer te wijten te zijn aan zijn enantiodromie, en was in de grond meer angstvalligheid, gepaard aan bedachtzaamheid en behoedzaamheid. Want eigenlijk verlegen was hij niet ‘maar alleen een weinig onhandig’;Ga naar eind(196) wellicht ook in verband met zijn gemis aan verzekerdheid in de omgang met mensenGa naar voetnoot(b). ‘Zelfbeheersing’ kon vaak de veruiterlijking zijn van behoedzaamheid om in zijn overwegingen niet gestoord te worden, bij zijn angstvallige behoefte aan nuancering. Zijn ‘innerlijke zwakte’ | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
als zijn handelen of niet handelen, berust op zijn humanistische ingesteldheid, die besproken wordt bij 't verslag van M. PulverGa naar eind(197). 5. En het werkelijke bewustzijn van zijn eigen waarde was niet sterk genoeg om die rem terug te drukken, maar hoogstens voldoende om te maken, dat deze grote geest gevoelig werd voor een klein complimentje. Want tenslotte, al ‘toonde’ hij zich niet, toch betekende dat niet dat het moeilijk was om tot die diepere regionen door te dringen. Integendeel, Huizinga was een gemakkelijk in te nemen vesting. Hij vroeg bijna om zich te mogen meedelen. En was eens die gelegenheid gegeven, dan vloeide hij soms plots over met een overstelpende rijkdom van stille, delicate en zachte verbeeldingskracht. Meer verbeelding dan kracht. Niet de grote scheppende visie van een allesbestormende veroveraar der wereldgedachten. Neen, de stille bekoring van een voortdurend opwellende nieuwheid van vondsten, stil, maar onophoudelijk, en steeds even fijn, altijd delicaat, vriendelijk, teder, gevoelig, lieftallig en vol eenvoud. En ook steeds wisselend, zonder grilligheid nochtans, onophoudelijk veranderlijk, niet alleen in de gevoelens maar zelfs in de soepelheid van zijn verstand. Want ook daar die zelfde rusteloze activiteit, die weer eens niet de orkaankracht heeft van de baanbrekende pionier, maar de meeslepende charme van het gecultiveerde esthetische, samen met de pittigheid van een nooit in gebreken gevonden levendigheid, bedrijvigheid en opgewektheid van de geest. En in die watervalletjes van gevoels- en geestesrijkdom lag nog steeds methode en zorg en gemetenheid en bewustheid; redenen waarom waarschijnlijk die overweldigende hoeveelheid verschillende rijkdommen, in geen ongebreidelheid verloren gingen. Als buiten het domein liggend van de graphologie mag het volgende genoteerd worden. | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
uit van het bewustzijn van de kracht van zijn verbeelding, maar ook van het bewustzijn van de weinige waarde van de kracht op de gebieden die hem niet lagen. Deze waren talrijk, van daar zijn aanmerkelijke angstvalligheid. Hij kwam maar los, wanneer zijn verbeelding in rijpe bloei mocht opengaan. Dit in functie van zijn eenzaam dromen, in betrekking tot zijn levenswerk, zowel als tot zijn sprookjes. Stellig was zijn vizie niet die ‘van een allesbestormende veroveraar der wereldgedachte’, maar vaak kwam hij tot de uitbeelding van een veroveraar van zijn gedachtenwereld. Zijn innerlijke ambivalentie had reeds een volwaardigheid verkregen, en stond zijn cultuuropvatting en het beleven er van op een te verheven peil. Niettemin was zijn vizie een met epische uiting, getuige o.m. vooral zijn schepping ‘Herfsttij’. Van meer waarde dan een ‘baanbrekende pionier’ en doordringender dan de ‘meeslepende charme van het gecultiveerd esthetische’ was zijn innige en geestelijke kracht, analoog aan een Oosterse. Hij was de man niet, en het zou hem geenszins gepast hebben, om b.v. aan actief proselitisme te doenGa naar voetnoot(a). Het ‘samengaan met de pittigheid van een nooit in gebreke bevonden levendigheid, bedrijvigheid en opgewektheid van de geest, aansluitend met ‘die watervalletjes van gevoelens- en geestesrijkdom’, waarin ‘nog steeds methode en zorg, gemetenheid en bewustheid’ lag, zijn voor een deel in verband te brengen met zijn op latere leeftijd beklemtonen van het ethische.Ga naar eind(198). 6. Hij was nochtans niet sterk. Zijn natuur was niet van staal en zijn gaven geen krachtdadigheid. De moeilijkheid om met overgave te beminnen was hem meermaals te groot en velen zullen versteld gestaan hebben, toen ze meenden te moeten kiezen tussen wat ze zijn openhartigheid en recht- | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
zinnigheid noemden en zijn gemis aan werkelijke overgave, tussen zijn betrouwbaarheid en veranderlijkheid die voor alle nieuwste indrukken openstond, tussen zijn bescheidenheid en zijn vatbaarheid voor een aanmoediging, die slechts de ijdelheid streelde. Nochtans schijnt de massa tegenstrijdigheden, die de sentimentaliteit van Huizinga biedt, slechts voort te vloeien uit het feit, dat zijn geleerdengeaardheid, zijn geestelijke klaarheid, zijn ordelijke objectiviteit en zijn soepele geestesactiviteit afkleurden in zijn gevoelsleven en de schijn van openhartigheid en overgave wekten, daar, waar tenslotte die hele sentimentaliteit geen eigenlijke toeneiging tot ‘de anderen’ inhield, maar zich volledig uitputte in de inspanning die het eeuwige bezig-zijn, tot het eeuwig vinden en ordenen van nieuwe interpretaties voor zich alleen opeiste en die geen vitaliteit en misschien zelfs geen interesse meer overliet om zich persoonlijk om de persoon van die anderen een grote zorg te maken. Het enige overschot aan kracht tot medevoelen, dat werd overgehouden, werd dan nog besteed aan een eigenaardige drang naar alles wat onpersoonlijk ideëel is, een liefde tot de abstracte vondst, die de kracht miste om mystiek te scheppenGa naar eind(199), maar groot genoeg was om zijn enkele vrienden te ontgoochelen en zijn duizenden bewonderaars te begeesteren. Dat hij ‘niet sterk’ was, is in verband te zien met de laatste nota's bij M. Pulver's verslag. ‘De moeilijkheid om met overgave te beminnen’... is reeds aangeraakt waar het gaat om zijn affectieve gevoelens, in analogie met ErasmusGa naar eind(200). Hij bezat meer verbeelding dan kracht. Een zachte verbeeldingskracht die aanhoudend inwerkt. Wat betreft het ‘afkleuren’ van ‘zijn geleerdengeaardheid, zijn geestelijke klaarheid, zijn ordelijke objectiviteit en zijn soepele geestesactiviteit’ ‘in zijn gevoelsleven’ komt ten slotte neer op wat reeds besproken werd aangaande zijn ambivalentie en zijn enantiodromie, waarbij overwegend is zijn drang naar innerlijke harmonie. | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Tal van citaten uit zijn werken getuigen van het overwegend karakter van zijn geleidelijke aard, die behalve een zeker gemis aan vitaliteit, meer zijn introverse type openbaarde. Zo meen ik als commentaar bij dit verslag, dat zozeer de persoonlijkheid van Huizinga benadert, de volgende teksten te mogen aanhalen:
‘Behoudens veel fietstochten, had mijn bestaan in die jaren (1900-1902) veel van een kluizenaarsleven, in een wisseling van opgewekte, lichtelijk manische stemmingen die domineerden, en onregelmatig terugkerende depressies van enkele weken duur, voor de buitenstaander waarschijnlijk merkbaar in een verhoogde stilzwijgendheid, voor mij zelf diep drukkend, zonder dat ik er echter door uit mijn ‘gewone gedoe’ kwamGa naar eind(202).
‘Ik was eigenlijk een heel slecht studiemens in die jaren’ (zijn laatste universiteitstudie-doctorandus). ‘Mijn hoofd zat veel te vol met vage dromen, fantasieën en sentimenten’.
Afgezien van de aanhaling (in 't commentaar, paragraaf 32, Pulvers, blz. 143.) dat hij eigenlijk een veel te zoet jongetje was, moet hij, toen hij te Leipzig studeerde, er piepjong en blozend uitgezien hebben. Zijn hospita zei hem: ‘Ach lieber Herr Doctor, was haben Sie für schöne Backen, Gott hüte Sie’.Ga naar eind(203).
Dezelfde sentimentele grond die aanleiding blijkt te zijn van de Laethemsche brieven van Karel van de Woestijne, blijkt bij Huizinga een grote rol te spelen. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Ten slotte past hier wel, in aansluiting met deze psychologische verslagen, de beschrijving van Huizinga's persoonlijkheidstrekken en biotypologisch gezien door zijn vriend en studiemakker, C..T Van ValkenburgGa naar eind(204), weer te geven: ‘Zijn gestalte was behoorlijk geëvenredigd; iets beneden de gemiddelde lengte, zijn lichaamsbouw viel niet onder een der gebruikelijke classificaties van athletisch, pyknisch of asthenisch. Zijn schedel bezat geen opmerkelijke vormeigenschappen en droeg vrij dicht, gladde donkerblonde haren; zijn aangezicht kenmerkte zich door relatief groote wangvlakken, de neus recht, iets plomp; de onderlip was vrij zwaar, het voorhoofd hoog, de oogen bruin en daarboven tot op de bovenoogleden wat slordig ingeplant, schuin naar beneden-buiten afloopende wenkbrauwen. Zijn huid had een frissche tint en was tot in hoogen leeftijd bijna ongerimpeld; zijn voorkomen was en bleef daardoor jonger dan zijn leeftijd. Belangrijker dan deze morfologische eigenschappen waren de functionele. De partieele doofheid van zijn linker oor maakte, - niet alleen wanneer hij luisterde - dat zijn hoofd een weinig met de rechter-helft naar voren gedraaid was; hij stond en liep met een even-merkbare kromming in het bovenste deel van zijn wervelkolom. Hij liep niet bepaald stijf, maar zijn beenen, zoowel als zijn armen, bewogen zich, vooral wanneer er snelheid of krachtsinspanning gevergd werd, met een zekere linksheid, die reeds in zijn jongensjaren de beoefening van sport had tegengegaan. Niet door deze lichte lichamelijke onhandigheid veroorzaakt, maar parallel daaraan liep zijn gemis aan zekerheid, verzekerdheid, in den omgang met menschen, die hem weinig of niet bekend waren, in het bijzonder met vrouwen. In zijn studietijd had hij wel met mate deelgenomen aan eet- en danspartijen, zooals dat bij een groep zijner tijdgenooten gebruikelijk was, en hij had de obligate Zondagsvisites bij uitgaande families gebracht. Maar hij bezat niet de gave, met de dagelijksche beleefdheidsfrases te werken tegenover de ouderen, noch zich met het gemiddelde jonge meisje aangenaam bezig te houden. Aangezien men wist, | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
dat hij zoo erg knap was, hield men hem soms voor te pedant om moeite te doen voor een gezellig onderhoud. En het elegante zwijgen verstond hij evenmin. Anderen, die hem iets beter kenden, hielden hem voor verlegen. Hij was echter noch het een noch het ander, maar alleen een weinig onhandig. Was het gezelschap hem beter bekend en vooral vertrouwd, dan was hij, zooal niet een causeur, iemand, naar wien de anderen gaarne luisterden; hij was geestig en hij was enorm ontvankelijk voor geestigheden van anderen; zijn lach was gul en aanstekelijk. Daarbij bezat hij de gelukkige gave van een lichte zelfironie. Zijn geestigheid scheen soms een weinig sarcastisch; er schuilde echter nooit boos opzet achter, als hij met een enkel precies woord de hoedanigheid van een persoon of een handeling eenigszins geoutreerd aanduidde. Opmerkingen van dien aard hadden in zijn studententijd velen op een afstand gehouden, zonder dat men hen tot zijn vijanden kon rekenen. Want eigenlijk vijanden had hij, bij mijn weten, niet. Onhandigheid in den maatschappelijken omgang kan bestaan, als uitzondering, bij een apollinische gestalte; een mismaakte kan - en dit komt meer voor - een charmant causeur zijn. Ook dan is er echter een verband tusschen lichaamsbouw en uitingswijze, al is het niet rechtstreeks en al behoeft het niet causaal te zijn; het wordt gevormd door een aantal psychische factoren, als schaamte, minderwaardigheidsgevoel, neiging tot compensatie en overcompensatie, bewust of niet.’ | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Oorspronkelijk verslag van Dr Max PulverGa naar voetnoot(1)J. Huizinga Brief vom 20. Juni 1929.
Damals war der Schreiber nach Angabe 57 Jahre alt.
Die Subtilität und Differenziertheit des Schreibers wird umsomehr fesseln, als sie sehr harmonisch geordnet erscheint. Der Schreiber hat seine innere Ambivalenz verwertet, wenn nicht gar überwunden. Er hat sie eingebaut in eine Aeusserungsform, die den Bewegungen einer sanft bewegten See vergleichbar ist. Die Ambivalenz, die Selbstwidersprochenheit in den seelischen Regungen, das Nein folgend auf das Ja und wiederum abgelöst durch ein Ja ergiebt den Eindruck einer harmonischen Dialektik. Die Selbstauseinandersetzung ist hier gebändigt zur Verhaltenheit, ohne fühlbaren Zwang, aber eben doch gebändigt. Die Bändigung ist nicht einfach eine ästhetische Stilisierung, denn erhalten sind nicht nur ein heiteres Auftreiben der Phantasie, sondern auch der Schatten immer wiederkehrender Aengste. Wir werden also einen Schritt tiefer gehen müssen, als bis zur bloss ästhetischen Harmonie, wenn wir diese Harmonie begreifen wollen. Die Selbstauseinandersetzung führt hier zur Auseinandersetzung mit der Welt. Der Welt und ihrer Plastizität und Farbigkeit ist der Schreiber offen, persönlich bleibt er eher verschlossen. Er kann sich also bis zu einem gewissen Grade in der Darstellung der Welt ausleben, weil diese seinen inneren | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
Konflikt mitenthält und kann ein philologisch-gedankliches Kunstwerk entfalten. Ganz von ferne klingt dieser Rhythmus und Gegenrythmus an die Bewegung in Mozarts Handschrift an, aber ohne das Stürmische des Musikers, mit grösserer Ausgeglichenheit. Alles Einzelne ist sehr kultiviert erfasst und plastisch herausgearbeitet. Mit epischer Freude und mit unglaublichem Fleiss dem zu Erhaltenden gegenüber hat der Schreiber die eine Leidenschaft - bei der Stange zu bleiben. Die Linie seiner Vorstellungen verfolgt er bis zum Aeussersten, und mit unglaublicher Geduld. Pünktlich, genau, fast méticuleux geht er vor. Das Resultat seines ‘Vortrages’ ist eine geistige Anmut, der sich kein Erlebender entziehen kann. Gewiss liegt hier kein rein formaler und auch kein rein ästhetischer Gesichtpunkt vor. Der Schreiber is überaus sensibel bis zur Hellspürigkeit und Hellfühligkeit und hat für diese empfindlich-empfindsamen Eigenschaften sein Mass gefunden, eben da einer epischer wirkenden Darstellung. Sein Anschein von Ruhe ist das Gegeneinander und die gelöste Enantiodromie seiner innersten Bewegtheit. Die grosse sensible Spannung ist erhalten, macht den Schreiber in der Tiefe irgendwo unsicher. Und gegen dieses Erlebnis entfaltet er mit fast fanatischer Zähigkeit seine äussere Sicherheit und Geschmeidigkeit. Er wagt es also unter der erreichten endgültigen Form doch er selbst mit seiner Unruhe zu bleiben, und damit ehrlich zu bleiben. Die schöpferische Unruhe ist nicht verschwunden, sie ist gleichsam kanalisiert. Er trifft den richtigen Ton, und zwar nicht nur im künstlerischen Sinne, sodern auch in einem religiösen Sinne. Man könnte ihn einen Dialektiker oder Hegelianer seinerselbst nennen. Er hat den jedem Dialektiker eigentümlichen optimistischen Glauben an die Selbstenfaltung und an die | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Weltentfaltung, kurz gesagt, an die Darstellbarkeit des Geschauten. Der Mann ist unglaublich gebildet. Er stützt sich auf diese Bildung, die mehr als ein Wissen ist, aber noch nicht immer der Ausdruck der Persönlichkeit. Er ist eben in der Selbstentwicklung begriffen. Als Mensch ist er in seiner Tiefe ehrlich gegen sich. Er empfindet die ganze Problematik der Gesinnung, weicht aber doch oft der eigentlichen Gesinnungsbildung aus. Dafür erfüllen ihn mächtige Ueberzeugungen. In seiner letzten Tiefe, da wo sich unbewusterweise Gesinnung bildet, erliegt er manchmal seiner Begabung und seinem Hang zum Schönen. Es kommt etwas Gefälliges und Dämpfendes in seine Aeusserungen, aber wahrscheinlich mehr aus sublimer Gewissenhaftigkeit, als aus ästhetischen Motiven allein. Der Kontakt mit dem Vergangenen, der hier so stark ausgeprägt ist, stellt ihn in eine humanistische Tradition. Und so teilt er denn auch das Schicksal des Humanismus: mit zu subtilen Waffen zu kämpfen. Die Gefahr dessen, der den mächtigen Reichtum der Vergangenheit wie er, einbezieht, liegt in der Möglichkeit des Uneigenlichen. Er wird dadurch zwar nicht unecht, aber er wird eine Art Künstler, wie der Philologe und der Kontemplative leicht. Nicht ein blosser laudator temporis acti zwar, aber doch ein fast östlich wirkender Charakter, dessen Wirken sein Handeln weit überragt. Beim heiligen Thomas findet sich eine nicht unähnliche Seelenstruktur. Die grossen Chinesen sind in dieser Hinsicht ähnlich, ihr Widerstand is Wu-Wei. Da der Schreiber eigentlich in Reiche des Geistes lebt, für das er sehr geschärfte Organe hat, wird er in der empirischen Welt eher seinen Schatten zeigen, als seine ganze Fülle. Trotsdem kann man auf ihn bauen, denn er ist für die Angriffe irdischer Feinde nicht voll erreichbar. |
|