Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
‘Jacob, die coster van Merlant’ (Merlyn, v. 37)
| |
[pagina 50]
| |
steunde in zijn Letterkundige Geschiedenis van VlaanderenGa naar voetnoot(1). Nog wees deze in 't bijzonder op een Domina Godildis, die in een charter van 1243 met betrekking op Zuienkerke voorkomt: filii dominae Godildis. Uit die Zuienkerkse Godildis kon het geslacht der Vergheilensone zijn ontstaan, waarvan de eerste Wouter in 1250 schepene van het Brugse Vrije werd. Godildis, dat is dus Gheile, zou de Gheile kunnen zijn, aan wie Jacob zijn Alexander opdroeg: want dat Godildis wel in het Diets Gheile was blijkt uit de Latijnse vertaling van den naam Vergheilesone als Filii Godildis. Desniettegenstaande werd deze verklaring door de latere geschiedschrijvers onzer letterkunde, van JonckbloetGa naar voetnoot(2) af, algemeen verworpen: men bleef bij de stelling, die H. van Wijn in 1800, in zijn Historische Avondstonden had voorgestaan: dat | |
[pagina 51]
| |
het Maerlant, waarnaar onze dichter genoemd werd, het Brielse Maerlant moet zijn. Ik zelf verdedigde deze opvatting in mijn monographie over onzen dichter, waar ik tevens de voornaamste redenen aangaf, waarom dit Maerlant in het Brugse Vrije geen voldoening schonkGa naar voetnoot(1).
* * *
Onlangs nu heeft E.H. Noterdaeme, pastoor van Snellegem, in een merkwaardige bijdrage Jacob van Maerlant, klerk van de heren van Roden te Snellegem, verschenen in de Handelingen van het Genootschap Société d'émulation te BruggeGa naar voetnoot(2), het voor de oude hypothese van K. Versnayen opgenomen en haar heel wat nieuw, fris leven ingeblazen. Hij vangt aan met het bestaan van een Maerlant in het Brugse Vrije te verzekeren. Dat blijkt vooreerst uit nog een oorkonde van 1262, waarin eveneens gewag wordt gemaakt van een ‘Marlant... in parochia de Suenkerca’. Dat blijkt verder uit de toponymie van de streek volgens het Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen van wijlen collega Karel de Flou. Zo krijgt dit Maerlant allengs duidelijke vormen: het zou een uitgestrekt stuk land zijn geweest, dat wij kunnen localiseren in het Zuid-Westen van Zuienkerke, het Noorden van Houtave en het Westen van Meetkerke. Aan het bestaan van een maarland in het Brugse Vrije zullen wij dan ook niet meer kunnen twijfelen. Wat nu de verspreiding van den naam De Coster, of Costers betreft: een Weitkinus dictus Custos komt voor in een zestal oorkonden, die tussen 3 Januari 1236 en December 1252 verleden werden, in verband met de ruiling van een grond, waarschijnlijk te Houtave gelegen, tegen een tiende te Houtave, die door dezen Weitkinus aan de abdij van St-Andries wordt afgestaan. Hieruit blijkt, dat deze tiende een leen was van den heer Gerardus van Rode, van Snellegem; daar de tiende kerkelijk goed werd, moest ze vrij gemaakt worden van alle leenverband, wat door den onmiddellijken leenheer Gerardus van Snellegem en door den | |
[pagina 52]
| |
opperleenheer, Gerardus van Rode, bloedverwant van dien Gerardus van Snellegem, bevestigd wordt. Deze Weitkinus nu wordt in de eerste oorkonde genoemd: Weitkinus clericus de Houthauwa; in de tweede Weitkinus de Houthauwa dictus custos; in de vier laatste telkens Weitkinus dictus custos. Dat dit custos hier betekent koster, zullen wij geredelijk aanvaarden. In een oorkonde van 1259 komt nog een Ghis. custos voor. Er is daar spraak van quinque lineas et decem hastas terre jacentis Nordost a templo de Houthauwe... haec jacet ante domum Ghis. custodis. Hier heet deze Ghis. eenvoudig custos: is dat koster? of van het geslacht der de Coster? In ieder geval, het rentenboek van het St. Jansgasthuis te Brugge van omstreeks 1300, vermeldt onder de pachters van dit gasthuis te Houtave, ‘Johan f. Jhans Costers en Heineman sijn broeder.’ Zodat te Houtave, Noord-Oost van de kerk op Maerlant, een familie Costers of de Coster woonachtig was. Weitkinus was in 1236 clericus en leenman van de heren van Snellegem. Misschien stamde hij uit een familie van kosters, waartoe ook die Ghis. Custos kan behoord hebben. Was hij zelf ooit koster geweest? Best mogelijk, daar hij clericus was. Maar feitelijk wordt hij alleen dictus custos geheten. Na aldus het bestaan van een familie Costers of De Coster te Houtave-Maerlant, verdedigd te hebben, deelt E.H. Noterdaeme ons een voor onzen dichter uiterst belangrijke plaats mede uit het obituarium van Snellegem. Op 2 April wordt daar vermeld: Obiit dominus Geerardus Myles et Margareta uxor ejus, qui contulit presbytero 2 s. par., custodi 12 d. par., supra mansionem Jacobi custodis infra atrium.’ Die Gerardus miles, heer van Snellegem, was ongetwijfeld de reeds vermelde Gerardus II van Snellegem, wiens echtgenote inderdaad was Margareta van de Woestijne; hij woonde op het ridderhof naast de kerk van Snellegem. Nu is het geweten, dat die Gerardus in 1246 overleed. Hij liet dus een rente na aan den pastoor en een andere aan den koster, te nemen op de woning van Jacobus custos. Dat hier custos niet betekent koster, blijkt hieruit, dat anders de koster een rente zou moeten nemen op zijn eigen huis. Die Jacob was dus geen koster, maar heette custos, De Coster. En het merkwaardige van het geval is, dat er niet staat Jacobi dicti custodis, maar Jacobi custodis, alsof dit custos reeds een vaste bijnaam was geworden. | |
[pagina 53]
| |
Die Jacob nu woonde infra atrium d.i. binnen het kerkplein. ‘Wanneer men nu bedenkt, aldus E.H. Noterdaeme, dat die “mansio” eigendom was van de ridders van Snellegem en gelegen naast de poort van het ridderhof, dat zich tot vlak bij de kerk uitstrekte, is de meest natuurlijke uitleg, dat die Jacobus de Costere een familiaris van de ridders van Roden was, die daar dicht bij het herenhof gevestigd was, omdat hij in dienst stond van de ridders van Roden. Dat maakt het waarschijnlijk, dat hij niet daar geboren was, maar uit de streek kwam van waar alle leden van de familie “Custos” afkomstig waren, uit de streek waar Ghis. Custos en Weitkinus Custos thuishoorden, uit Maerlant’, Jacobus custos zou dus een lid zijn geweest van het geslacht De Coster, van Maerlant-Houtave.
In dezen Jacobus Custos nu ziet E.H. Noterdaeme onzen dichter, die dus in 1246 clerc van de heren van Snellegem zou zijn geweest. Onmogelijk is dat niet. Zijn vroegst gedateerde werk, de Alexander, is weliswaar eerst van ca. 1257; doch hij kan reeds vroeger een en ander hebben gedicht. Die heren van Snellegem behoorden dus tot de familie der heren van Rode: hun opperleenheer was de heer van Rode. Van welk Rode is er hier spraak? Voor het goed begrip van wat volgt waren enkele bijzonderheden over hen wenselijk. In zijn bijdrage, die blijkbaar door plaatsruimte werd beperkt, biedt E.H. Noterdaeme die niet. Hij liet mij echter weten, dat hij hierover verschillende historici had geraadpleegd, die meenden dat Gontrode bedoeld was. Gontrode ligt ten Zuiden van Melle, ten Zuid-Oosten van Gent. Het dorp zelf werd vroger ook eenvoudig Rode of Rod genoemd. Daar was het land van Rode, dat zelf gelegen was in het uitgestrekt gebied tussen Schelde en Dender, dat vroeger ook Bracbantum heetteGa naar voetnoot(1). Doch ook Schelderode, ten Zuiden van Gent, in hetzelfde land, kan bedoeld zijnGa naar voetnoot(2). Hiermede is tevens verklaard, waarom die heren van Rode als Brabantse ridders doorgingen: zij waren afkomstig, | |
[pagina 54]
| |
niet uit het hertogdom Brabant, doch uit dit Bracbantum, in keizerlijk Vlaanderen. Een tak dier familie was dus gevestigd te Snellegem; en van die heren van Snellegem zou Jacob de clerc zijn geweest.
* * *
In het licht nu van dit zo verkregen resultaat, onderzoekt E.H. Noterdaeme verder of de betrekkingen die onze dichter met Hollandse heren schijnt te hebben onderhouden, betrekkingen waarop voornamelijk gesteund wordt om zijn verblijf op Voorne als koster van Maerlant in den dienst van den heer van Voorne te bevestigen, niet op eenvoudiger wijze in zijn stelling kunnen verklaard worden. In zijn Alexander zinspeelt Jacob op de wrijvingen tussen Holland en Vlaanderen aangaande de tolheffing op de Schelde. Den 13 October 1256 werd hierover te Peronne een verdrag gesloten, waarbij bepaald werd dat, wanneer een Hollander of Zeeuw in Vlaanderen mocht beroofd worden, de landsheer van den rover moest zorgen dat de schade vergoed werd. De hertog van Brabant werd als scheidsrechter aangesteld. De Vlamingen stoorden zich niet aan die overeenkomst. Jacob nu klaagt over de zwakheid van den hertog en scheldt daarbij de Vlamingen ook uit voor rovers. Hierin heeft men een bewijs gezien van zijn partijkiezen voor den Hollandsen graaf tegen zijn eigen graaf. Maar zijn houding in dezen zou ook anders kunnen uitgelegd worden: de heren van Rode hadden er nl. alle belang bij, dat de doorvaart op de Schelde ongehinderd gebeurde, daar zij in het bezit waren van den Scheldetol te RodeGa naar voetnoot(1) en aan de Brabantsbrug te Gent. Zo zou onze dichter hier het standpunt niet van den Hollandsen graaf, maar van zijn eigen heren verdedigen. Wat dit zou kunnen bevestigen is, dat Jacob zijn Alexander dichtte nog vóór hij betrekkingen met de Hollandse heren schijnt te hebben aangeknoopt, nog in het Brugse Vrije. Van Maerlant droeg zijn Alexander op aan een edele ende bequame dame, Gheila. In een oorkonde nu van November 1220 | |
[pagina 55]
| |
wordt een nobilis domina Heila de Rod vermeld. Dat zou, meent E.H. Noterdaeme, onze Gheile kunnen zijn. De naam Heila (= Gheila) voor een de Rode is althans door deze oorkonde gewaarborgd. Is het dan de Heila van 1220 niet, die in 1257 den Alexander bestelde, zo kan het een andere Heila uit het geslacht der Roden zijn geweest. In zijn lof van de vaderlandsliefde in den Alexander noemt onze dichter op de eerste plaats Brabant, om te eindigen met Brugs Ambacht. De heren van Rode nu waartoe die van Snellegem behoorden, gingen door als Brabantse ridders, al waren ze metterwoon gevestigd tussen Schelde en DenderGa naar voetnoot(1). In zijn Torec, die volgens Jonckbloet nog geschreven werd vóór den Alexander en dus nog in Vlaanderen, wordt een Claes van den Briele vermeld, die er een tamelijk potsierlijk avontuur beleeft. Men heeft gemeend, dat het een ridder van den Briel in Voorne was, waarom Torec ook heet geschreven te zijn na den Alexander, op Voorne. Maar onder de leenmannen van de heren van Snellegem was er ook een geslacht van den Briele: geburen van de Coster's. En zo is het goed mogelijk, dat Jacob, om een of andere reden, den spot heeft willen drijven met zijn gebuur Claes van den Briele, en hem tot een betoverd ridder hebben gemaakt. Dus ook de naam van den Briele pleit niet noodzakelijk voor een verblijf in Voorne. Ook de betrekkingen van Jacob van Maerlant met den graaf van Holland, de Hollandse hofkringen en de Zeeuwse ridders kunnen langs de ridders van Rode om worden uitgelegd. De heren van Rode bekleedden een aanzienlijke plaats in het graafschap Vlaanderen. Zij waren standvastige aanhangers van de Engelse Partij, wat Jacob's voorliefde reeds kan verklaren voor Engelse onderwerpen. In 1248 treedt Gerardus van Rode zelfs als borg op voor den graaf van Holland tegenover de gravin van Vlaanderen; hij verleent zijn tussenkomst in 1250 in een verdrag van den graaf van Holland en de gravin van Vlaanderen, evenals hij in 1256 het verdrag van Peronne tussen Holland en Vlaanderen ondertekent. De Zeeuwse Heren van Cats hadden lenen te Damme. Dat verklaart hoe onze dichter zijn Der Naturen Bloeme, dat hij in Vlaanderen, waarschijnlijk te Damme, schreef, op bestelling | |
[pagina 56]
| |
van den jongen heer Nicolas van Cats kan hebben vervaardigd. En Jacob kan als clerc van de heren van Rode te Snellegem zijn meesters meermalen hebben begeleid op hun officiële reizen, in verband met onderhandelingen met de Hollandse heren: met den graaf van Holland en met Albrecht van Voorne, voogd van Floris VGa naar voetnoot(1). Na 1257 is er verandering gekomen in het leven van onzen dichter. Het geslacht der Rode's sterft te Snellegem uit. Jacob kan zich daarna enkele jaren in zijn geboorteplaats hebben gevestigd, waar hij zijn Historie van Troyen dan dichtte, zoals hij dit uitdrukkelijk verklaart in zijn Spieghel Historiael: Ende wi maecten te Merlant. Om zich dan, wat later, misschien wel door bemiddeling van de heren van Cats, te Damme te gaan vestigen. Zo wordt in dit licht geheel het leven en de dichterlijke bedrijvigheid van Jacob geschetst: een verblijf op Voorne, te Maerlant, waar hij koster zou zijn geweest, schijnt voortaan overbodig. Volgens deze voorstelling dan zou Jacob van Maerlant geboren zijn te Houtave, meer bepaald op de wijk Maerlant aldaar, in het eerste kwart van de XIIIe eeuw, omstreeks 1220-25, vermoedelijk in een welstellend landbouwersgezin, met den bijnaam De Coster. Dank zij de betrekkingen van zijn familie met de ‘geleerde’ wereld - Weitkinus Custos was immers clericus - werd hij op school geplaatst, en wellicht op de kapittelschool van St Donatiaan te Brugge: in zijn Spieghel Historiael blijkt hij immers zeer vertrouwd te zijn met de geschiedenis van die kapittelkerk: hij weet b.v. dat die kerk ‘naer den Aecxen ghewerke ghemaect was onser Vrauwen teere’, welke bijzonderheden, toen hij dit schreef, sedert meer dan één eeuw tot het verleden behoorden: de Akense bouw was een romaanse kerk geworden in de eerste helft der XIIe eeuw en de titel Beata Maria werd door dien van St Donatianus verdrongen. Na voltooide studiën trad hij als clericus in den dienst van de heren van Rode te Snellegem. Uit de kapittelschool te Brugge, evenals uit de abdijen waarmede de heren van Rode in betrekking stonden, zoals die van St Quentin, kon hij zich de voor zijn literaire werk nood- | |
[pagina 57]
| |
zakelijke handschriften aanschaffen en zelfs Frans leren. Zijn eerste werken zouden de corte Lapidarijs en de Sompniarijs zijn, dan Toerecke en daarna de Alexander uten Latijn; daarna den Merlijn of Historie van den Grale en de Historie van Troyen. In dit laatste werk immers geeft hij deze werken op in omgekeerde orde. Hier voren dichte hij Merlijn
Ende Alexander uten Latijn,
Toerecke ende dien Sompniarijs
Ende den corten Lapidarijs.
Hij zou dus zijn dichterlijke loopbaan begonnen zijn te Snellegem. Met de Historie van Troyen was hij terug in zijn geboorteplaats Maerlant; bij zijn der Naturen Bloeme kan hij zich voor goed te Damme hebben gevestigd. Aldus het zo getrouw mogelijk en in al zijn kracht samengevatte betoog.
* * *
Niemand zal het belang van E.H. Noterdaeme's bijdrage willen ontkennen, ik allerminst. Het is een schitterend pleidooi voor de nog zo zwakke en vage hypothese van K. Versnayen, en wel van aard om een machtigen indruk te maken. Wij weten nu met zekerheid, dat er een Maerlant bestond in het Brugse Vrije zelf en dat daar ook een geslacht De Coster leefde. Tot dit geslacht behoorde zelfs een Jacob de Coster, die nog wel clerc schijnt te zijn geweest van de heren van Snellegem. En dit Maerlant behoorde tot het gebied van die heren. Jacob die coster van Maerlant hoeft dus niet meer te betekenen: die koster was te Maerlant; maar eenvoudig ‘Jacob De Coster, van Maerlant’. En dit alles in den tijd zelf van onzen dichter. Wij maken hier nog kennis met een Van den Briele, een gebuur van de De Coster's, en dus niet meer noodzakelijk een ridder van den Briel op Voorne. Er is een Heila de Rod, aan wie de Alexander kon zijn opgedragen. En die heren van Rode stonden in drukke betrekkingen met Hollandse heren; evenals Hollandse heren lenen en goederen in Vlaanderen schijnen te hebben bezeten; waardoor de betrekkingen van onzen dichter met Hollandse opdrachtgevers zouden opgehelderd worden. Alles wat wij over onzen dichter uit zijn | |
[pagina 58]
| |
werk kunnen afleiden schijnt zich aldus ongedwongen te laten verklaren in de plaats zelf van zijn afkomst, het Brugse Ambacht, door dien Jacob De Coster, klerk van de heren van Snellegem. Zelfs waar het heet dat hij zijn Historie van Troyen schreef te Maerlant, komt dit in deze veronderstelling uit: die Jacob verbleef toen inderdaad niet meer te Snellegem, doch kon teruggekeerd zijn naar zijn geboorteplaats Maerlant. Men begrijpt dat ik bij een eerste lezing, zeer ingenomen kon zijn met deze nieuwe voorstelling van zaken. Wij hadden een Maerlant en een geslacht De Coster in eigen land, in 't Brugse Vrije, ontdekt; onze dichter behoorde ons voortaan geheel toe. Van een verbanning, zoals men wel eens heeft beweerd, van een uitwijking zelfs naar Voorne, die steeds enigszins geheimzinnig is gebleven, geen spraak meer. Geheel het leven, geheel de litteraire bedrijvigheid van onzen dichter scheen er door opgehelderd, in volle klaarheid. Ik liet dan ook dadelijk E.H. Noterdaeme mijn dank en mijn hoge waardering voor zijn flinke studie weten. Want geheel de bijdrage steunt op onweerlegbaar archievenmateriaal, wat er de waarde niet weinig van verhoogt, en wel van aard is om volledig vertrouwen in te boezemen. Het is en blijft zeer verdienstelijk werk. Doch daar herlas ik de enkele opmerkingen, die ik tegen K. Versnayen's hypothese in mijn monographie over Jacob van Maerlant had doen gelden, en ik begreep dat ze door E.H. Noterdaeme niet waren weggenomen. De uit het oog verloren bezwaren zijn zich zo sterk komen opdringen, dat ze mij weer geheel aan het wankelen brachten. Een drukke briefwisseling is er het gevolg van geweest. E.H. Noterdaeme poogde mijn opwerpingen te ontzenuwen, bracht steeds nieuw archievenmateriaal aan, noodzaakte mij zelfs soms mijn bezwaren enigszins anders te formuleren, doch slaagde er niet in mij te overtuigen, al verlangde ik werkelijk niets liever dan hem te kunnen volgen. Daar is vooreerst het feit, dat Maerlant bij onzen dichter een bepaalde plaats moet zijn: een gemeente, een dorp, een gehucht, om het even; maar geen streek. Sprekende immers in zijn Spiegel Historiael van zijn Historie van Troyen verwijst Jacob de belangstellenden: Ten Dietsche, dat wide es becant
Ende wi maecten te Merlant
(Sp. Hist. I, II, c. 16; vs. 25)
| |
[pagina 59]
| |
Men kan nu wel zeggen: in Polderland, sprekende van een bepaald polderland; in Kempenland, in Vlaanderland, enz. doch men zal niet zeggen: te Polderland, te Kempenland, te Vlaanderland; en zo ook niet te Maerlant. Zo heeft de door K. Versnayen uitgegeven oorkonde dan ook: die ligghen in Merlant. Men zegge niet, dat in en te onverschillig kunnen gebruikt worden voor plaatsnamen. Dat is zo; maar terwijl het gebruik van in zich verder uitstrekt, blijft dat van te bij plaatsnamen beperktGa naar voetnoot(1). Het gaat hier om het gebruik van te, niet van in. En nergens komt in de oorkonden te Maerlant voor. Wel is waar schrijft E.H. Noterdaeme voortdurend ‘te Maerlant’; doch met welk recht? Waar is het bewijs, dat Maerlant in 't Brugse Vrije een plaats was: een dorp, een gehucht, een jeghenode zelfs, zoals het heette? Maerlant was, naar de voorstelling zelf van E.H. Noterdaeme, een streek tussen Zuienkerke, Houtave en Meetkerke: het moge al niet meer een moerassige streek zijn geweest; de weg van Brugge naar Wenduine moge er reeds door hebben gelopen; grote hoeven er langs zijn aangelegd; maar het blijft een streek. Men stelt het voor alsof Jacob afkomstig was van Houtave-Maerlant; van Maerlant gehucht, jeghenode, van Houtave; omdat de familie De Coster daar woonde. Doch waaruit blijkt, dat ooit een gehucht, een jeghenode van een dorp genoemd werd naar een ganse streek, die aan verschillende dorpen grensde? En zelfs ware dit het geval, van een Maerlant, jeghenode van Houtave, is nergens spraak. Zo pas, in een brief van 19 Sept. ll., deelt E.H. Noterdaeme mij mede, dat hij een antwoord op dit eerste bezwaar meent te hebben gevonden. Hij heeft ontdekt, dat men in 1250 te Houtave schreef: te Moera. Dan zou Moera een gehucht of jegehenode van Houtave zijn geweest. Meent E.H. niet dat dit juist zijn stelling fataal zou kunnen worden? Het Maerlant, voor zover zich dit tot Houtave uitstrekte en een gehucht van Houtave was, heette dus Moera, Moere, niet Maerlant. In denzelfden brief schrijft hij verder, dat die Ghis. Custos te Houtave in den Malhouc woonde, en dat deze Malhouc, althans | |
[pagina 60]
| |
in 1548 een jeghenode werd genoemd. Nu moet men weten, dat Marlant in de oorkonden ook als Matlant voorkomt (vandaar nog Meetkerke). Matlant nu kan Mallant hebben gegeven. Malhouc is in ieder geval de Noordhoek van Matland of Marlant. In dien hoek van Marlant, die Malhouc genaamd werd, woonde nu, zegt hij, de familie De Coster. Maar juist: zij woonde dus niet te Maerlant! Zij woonde in een hoek van dit Maerlant; en die heette Malhouc, niet Maerlant. Het Maerlant had dus te Houtave een bijzonderen naam: Malhouc of Moere. Nu dichtte Jacob zijn Historie van Troyen te Marlant, niet te Malhouc of te Moere. Juist uit deze benamingen blijkt wat we zoëven zegden, dat een gehucht, een jeghenode van een dorp niet genoemd wordt naar een ganse streek die aan verschillende dorpen grenst, maar bij ieder dier dorpen dan een enigszins afwijkenden naam krijgt, zoals hier Malhouc, hoek van de moere, van Marlant. Doch gesteld zelfs dat er bij Houtave een Maerlant bestond, dat met te kon worden aangeduid, nog kon dit ons Maerlant niet zijn. De Spieghel Historiael, waarin Jacob naar zijn Historie van Troyen verwijst, die hij maecte te Merlant, was opgedragen aan Floris V. Deze nu kende wel Maerlant op het eiland Voorne, waar hij immers in zijn jeugd had verbleven. Kende hij wel een Maerlant in het Brugse Vrije? Zo moest hij dat wi maecten te Merlant wel in de eerste plaats begrijpen van het Voornse Maerlant. Verder, waarom zou Jacob bijzonder vermelden, dat hij die Historie schreef te Maerlant, indien dit zijn geboortedorp was? Voor Floris V had zulk een detail niet de geringste betekenis. En zelfs voor onzen dichter niet; wat kwam het er op aan, dat hij dit schreef te Snellegem of te Houtave-Maerlant? Die vermelding heeft alleen zin, indien het Voornse Maerlant bedoeld is: zij wil dan een herinnering zijn aan den tijd dat Jacob te Maerlant verbleef, toen ook de jonge graaf op Voorne woonde. Dat die Historie van Troyen wel te Maerlant, op Voorne, in Holland werd geschreven, blijkt ook hieruit, dat het valt in een tijd, toen onze dichter hoofdzakelijk voor Hollandse opdrachtgevers arbeidde. Het komt na den Merlijn, die opgedragen werd aan Albrecht van Voorne, vóór de Heimelicheit, dat wel geschreven werd voor Floris V; vóór Der Naturen Bloeme, dat voor Claes Cats werd vervaardigd; vóór St Franciscus, dat door de Minderbroeders van Utrecht was besteld; vóór den Spieghel, die voor | |
[pagina 61]
| |
Floris V was bestemd. Het Maerlant waar die Historie heet geschreven te zijn, zal dus wel ook het Voornse Maerlant, in Holland, zijn. Of zouden die Hollandse heren zich allen plots zo voor den clerc van Snellegem hebben geinteresseerd, dat zij hem met hun opdrachten vereerden, nadat hij dit clercschap te Snellegem verloren had? Terwijl de heren van Rode, zowel als alle Vlaamse heren hem in den steek lieten? Jacob schreef zijn Merlijn, zijn Historie van Troyen, zijn Heimelicheit en waarschijnlijk nog andere werken, zoals zijn Toerecke, zijn eerste Martijn, wel te Maerlant, op Voorne. Jacob noemt zich voor het eerst voluit Jacob die coster van Marlant in zijn Merlijn of Historie van den Grael, die opgedragen is aan Albrecht van Voorne. Vroeger, in zijn Alexander b.v. noemde hij zich alleen Jacob. Nu hij zijn Merlijn in opdracht schreef van een vreemden heer, meent E.H. Noterdaeme, maakt hij zich volledig bekend als Jacob de Coster, van Maerlant. Maar vooreerst, indien hij De Coster heette, was er niets dat hem belette reeds in zijn Alexander zich Jacob de Coster te noemen. Had hij zich daar zo genoemd, dan zou dit gewis sterk ten gunste van E.H. Noterdaeme's stelling pleiten. Maar juist, eerst in zijn Historie van den Grael noemt hij zich de coster. En die woorden maken hier wel den indruk te betekenen: Jacob die koster is van Maerlant, niet Jacob de Coster, van Maerlant. In dit laatste geval zou dit Maerlant den vreemden heer goed bekend zijn geweest. Was Maerlant, verondersteld een gehucht van Houtave, den heer van Voorne zó goed bekend, dat hij dit niet met zijn eigen Maerlant op Voorne verwarren kon? Voor hem immers moest Maerlant in de eerste plaats het eigen Voornse Maerlant zijn. Indien dus onze dichter bedoelde: Jacob de Coster, van Maerlant’, dan zou hij dit gewis, voor Albrecht van Voorne, op minder dubbelzinnige wijze hebben uitgedrukt. Zou hij dan ook niet veeleer zijn geboortedorp Houtave hebben vermeld? Maar nergens heet het van Houtave, steeds van Maerlant. Zodat Jacob die coster van Maerlant, bij Albrecht van Voorne wel den indruk moest maken ‘Jacob de koster van Maerlant’, van het u wel bekende Maerlant. Men zegge nu niet, dat dit Maerlant op Voorne onzen dichter wellicht onbekend was, zodat hij die dubbelzinnigheid niet merkte. Maar vooreerst, zich bekend makende aan een vreemden heer, zou hij zich niet veeleer naar zijn geboortedorp, i.c. Houtave, | |
[pagina 62]
| |
hebben genoemd, eerder dan naar een gehucht, een wijk, een jeghenode ervan?Ga naar voetnoot(1) Was dit gehucht dan soms den heer van Voorne zo bekend? Het Maerlant op Voorne integendeel was toen een bloeiend vissersstadje, waarmede Vlaamse vissers ook drukke betrekkingen onderhielden; zodat onze dichter er wel van kon hebben gehoord, en hij zich dus de dubbelzinnigheid wel kon bewust zijn. Trouwens, hij blijft zich steeds Jacob van Maerlant noemen, nog in zijn Spieghel. Na zijn literaire bedrijvigheid met de heren van Voorne en met Floris V zal hij toch het Voornse Maerlant wel hebben leren kennen. Dit moet dus wel bedoeld zijn, daar onze dichter de dubbelzinnigheid nergens wegneemt. Onze dichter noemt zich dus hier: Jacob die coster van Maerlant. Aldus éénmaal. Gewoonlijk noemt hij zich eenvoudig: Jacob; soms voluit: Jacob van Maerlant. Maar nergens Jacob De Coster. Indien de naam van zijn geslacht nu was: De Coster, zou men toch mogen verwachten, dat hij zich ook wel eens voluit Jacob De Coster zou noemen. Dan zou er nooit een geding over zijn waren naam zijn geweest. Nu hij zich echter nooit zo noemt, moeten wij besluiten, dat, in Jacob die coster van Merlant, die coster niet de naam is van zijn geslacht, doch van zijn ambt: hij was wel koster van Maerlant.
In zijn Der Naturen Bloeme schrijft onze dichter: In West-Vorne, te waren,
Ne mach gheene ratte leven,
Dat weet hi die dit hevet bescreven.
(II, 2953.)
De kracht van ons argument ligt in dit laatste vers, omdat hieruit blijkt, dat onze dichter uit eigen, persoonlijke ervaring spreekt: hij weet dat er in West-Voorne geen ratten mogen levenGa naar voetnoot(1). Zulk een gans toevallige bijzonderheid veronderstelt | |
[pagina 63]
| |
wel een verblijf op Voorne. Men kan nu wel zeggen, dat Jacob dit op een of andere reis kan hebben vernomen. Maar hij heeft dit persoonlijk ervaren. De woorden: dit weet hi die... laten hierover geen twijfel toe. Het is een ook te toevallige bijzonderheid om op een reis te horen, nog wel zó, dat men daarna kan verklaren dat men het voor zeker weet. De opmerking verraadt een bijzondere kennis van het eiland. Het Brielse Maerlant nu ligt juist in Voorne. En dit is hachelijk voor de stelling van een Maerlant in het Brugse Vrije. Het is dan ook wel op eigen ervaringen in Voorne, dat onze dichter zinspeelt. Hij moet dus wel een tijd in Voorne hebben verbleven en dan wel te Maerlant. Zo valt geheel de stelling van een Vlaams Maerlant, waarvan onze dichter afkomstig zou zijn. In Der Naturen Bloeme, III, v. 3489 heet het nog: Vanellus, dats die vaneel;
Een voghel wel bekent een deel:
Een kivit heetet in Oostlant.
Oostlant of Oosterland nu was en is nog de polder westelijk van den Briel-Maerlant. Wel zegt onze dichter hier niet, dat hij dit uit eigen ervaring weet. Maar de vermelding van dit Oosterlant wijst bij hem toch weer op kennis van de streek om Maerlant in Voorne. Was hij daar nooit geweest, waarom zou hij opzettelijk verklaren, dat die vogel kievit heet in Oosterlant? Ook dit is wel een herinnering aan zijn verblijf te Maerlant. In Dander Martijn wendt MartijnGa naar voetnoot(1) zich tot Jacob: Jacob, du woens in den Dam
Ende ic tUtrecht; dies ben ic gram
Dat wi dus sijn versceden (14-16)
Men kan deze woorden wel eenvoudig laten betekenen, dat Jacob te Damme, Martijn te Utrecht woont en dat ze dus ver van elkaar, gescheiden, zijn. Maar komende na den Eersten Martijn, geven deze woorden toch te verstaan, dat beiden sedertdien | |
[pagina 64]
| |
gescheiden zijn, dat de ene naar Damme, de andere naar Utrecht is getrokken. Dat is ook wel de betekenis van dit versceden: uiteengegaan, van elkaar gegaan. Dat nu die Martijn die naar Utrecht trekt, een Hollander dus hoogst waarschijnlijk, ooit met Jacob te Snellegem of te Damme zou hebben samengewoond, is zo goed als uitgesloten. Dan te Maerlant, op Voorne. En beiden kunnen om dezelfde reden uit hun dienst op Voorne zijn ontslagen geworden: bij de meerderjarigheidsverklaring van Floris V. Men zegt, verder, wel, dat de betrekkingen van onzen dichter met het Hollandse hof zich kunnen verklaren langs de ridders van Rode om. Maar vooreerst, de heren van Rode, die betrekkingen hadden met het Hollandse hof, waren niet de heren van Rode te Snellegem, maar de opperheren van Rode. Familieverbanden bestonden gewis tussen beide; maar Jacob was toch alleen maar clerc van de heren van Snellegem. Zullen de opperheren van Rode niet een van hun eigen klerken hebben gebruikt voor hun onderhandelingen, eerder dan den kleinen klerk van Snellegem? Wat daar ook van zij, er is in heel die voorstelling meer schijn dan waarheid. De Merlijn is opgedragen aan Albrecht van Voorne; der Naturen Bloeme aan Claes van Cats; de Heimelicheit werd wel geschreven voor Floris V bij zijn meerderjarigheidsverklaring, en nog de Spieghel kwam tot stand in opdracht van Floris V. De Historie van Troyen heeft geen opdrachtgever, doch werd gemaakt te Merlant. St Franciscus werd geschreven voor de Minderbroeders te Utrecht. Waar zijn de werken, die Jacob schreef in opdracht van een heer van Snellegem of van Rode? Misschien de Alexander, en nog is dit verre van zeker. De vele werken die Jacob voltooide voor Hollandse opdrachtgevers bewijzen voorzeker drukke betrekkingen met hen. Als klerk van de heren van Snellegem kon hij wel eens een werk besteld hebben gekregen van een Hollandsen heer; maar zoveel? En niets van zijn eigen heer! Als koster van Maerlant op Voorne kon hij in Holland zelf bekend zijn geraakt en al die bestellingen hebben ontvangen. Zijn betrekkingen met zovele Hollandse opdrachtgevers verklaren zich dus alleen ongedwongen op deze wijze.
Nu ontveins ik mij niet, dat men ook tegen het Brielse Maerlant bezwaren heeft ingebracht. E.H. Noterdaeme's uiteenzettingen kunnen ons helpen er beter op te antwoorden. Daar is vooreerst | |
[pagina 65]
| |
de geringheid van de plaats, en dan de onduidelijkheid van dit kosterambt. Maar Maerlant was toch in de dertiende eeuw, zoals wij reeds opmerkten, een bloeiend handelstadje en een drukke vissershaven. En koster was een half clericaal, half wereldlijk ambt, zoals best past bij alles wat wij over onzen dichter weten. Ook die Weitkinus dictus custos, was clericus, en misschien koster van Houtave geweest. Houtave, waar dus ook een clericus koster was, is wel geen aanzienlijker gemeente geweest dan Maerlant. Een ander bezwaar was, dat men zich de uitwijking van onzen dichter naar Maerlant moeilijk kon verklaren. De drukke betrekkingen tussen Hollandse en Vlaamse ridders, de verspreiding van Hollandse en Vlaamse lenen en goederen aan deze en gene zijde van de Schelde, zoals E.H. Noterdaeme ons die schetst, brengen ook hier wel het opklarende licht, zonder dat daarom Jacob bepaald clerc zou zijn geweest van de heren van Snellegem. Er is vooral, dat Jacob misschien niet langer dan acht jaar te Maerlant verbleven heeft: tusschen 1258 en 1266. Nu heeft hij zich steeds, van zijn Merlijn af tot nog in den Spieghel, Jacob van Maerlant genoemd. Men begrijpt dit, indien hij van Maerlant afkomstig was. Men begrijpt dit minder, indien hij zich zo heeft genoemd naar een plaats, waar hij slechts toevallig enkele jaren had gewoond. Maar het kan zijn, dat hij, die zich aanvankelijk slechts Jacob noemde, in die jaren van zijn eerste literaire bedrijvigheid, als Jacob van Maerlant is beroemd geworden, en zich dan dien naam heeft bijbehouden: hij is voor zijn Hollandse vrienden, voor wie hij voornamelijk schreef, Jacob van Maerlant gebleven. * * *
Wat nu gezegd van al die aanwijzingen, die zo treffend in de jeugd en in de plaats van afkomst van onzen dichter schijnen samen te vallen? Ik moet bekennen, dat ze inderdaad wel enigszins verbijsterend kunnen zijn. Er is echter in geheel deze voorstelling veel hypothese, wat we hier ten slotte nog even willen aantonen. Aan het bestaan van een Maerlant in het Brugse Vrije wil ik niet twijfelen; men blijve zich echter bewust dat vooral langs de zeekust wel meer maren, meren, moeren, maerlanden enz. zouden kunnen ontdekt worden. Doch alleen voor een streek Maerlant zijn er getuigenissen; niet voor een plaats, een dorp, een gehucht, een jeghenode of zo wat. In 't bijzonder te Houtave | |
[pagina 66]
| |
komt wel een Moere voor, een Malhouc, doch nergens een Maerlant dat een wijk of gehucht van Houtave zou zijn. Wat het geslacht De Coster betreft, hier is alles hypothese. Die Weitkinus uit de zes oorkonden heet eerst clericus; later wordt hij genoemd dictus custos. Maar als clericus kan hij inderdaad koster van Houtave zijn geweest; hij kan dan later, b.v. wegens hogen leeftijd, zijn ambt hebben neergelegd en koster zijn blijven heten. En zo valt de voornaamste steun voor de hypothese van een geslacht De Coster. Want die Ghis. custos uit de andere oorkonde was zelfs hoogst waarschijnlijk eenvoudig koster. De grond wordt gezegd te liggen ‘Noord-Oost van de kerk’, vóór het huis van Ghis. Custodis, van den koster. Wel is waar verzekert mij E.H. Noterdaeme, wien ik mijn bezwaar tegen zijn verklaring had meegedeeld, dat de uitdrukking Nord-Ost a templo gewoonlijk betekent: Noord-Oost van de parochie, niet: Noord-Oost van de kerk. Maar juist het feit dat die grond hier lag vóór het huis van Ghis. Custos zou kunnen bewijzen, dat de uitdrukking hier wel betekent: Noord-Oost van de kerk. Doch in denzelfden brief van 19 Sept. verzekert E.H. Noterdaeme mij, dat die Ghis. Custos ver van de kerk woonde, op Malhouc. In een vorigen brief had hij mij echter verklaard, dat de kerk van Houtave aan het uiteinde der parochie stond en dat daarachter onmiddellijk Maerlant begon. Wat er ook van zij, die Ghis. heet eenvoudig custos, niet dictus Custos; en wordt wel gevaarlijk in verband met de kerk gebracht, om in dit Custos een familienaam De Coster te laten zienGa naar voetnoot(1). Ik vraag me verder af of, indien custos als bijnaam bedoeld was, er niet eerder, ook in het Latijn, zou staan, b.v. Weitkinus dictus Coster? E.H. Noterdaeme deelt mij zelf, in een brief, twee uittreksels mede van twee oorkonden, waarin het heet: Weita die pape ende Weitkin zun zoene gheven ghifte den abdt van zente Andries. Waarnaast in het Latijn: Weitinus dictus Pape et Weitinus filius ejus... Hier was Pape blijkbaar een bijnaam. Indien de Coster een bijnaam was, zou het niet eveneens hebben geluid: Weitkinus dictus coster?Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 67]
| |
En dan nog: zou men niet in heel wat oorkonden, indien men er naar wilde zoeken, een custos of een dictus custos kunnen aantreffen? Daar alwaar een koster of oud-koster met een verkoop of gift gemoeid was. Wat de Jacobus Custos uit het obituarium van Snellegem betreft: ook deze kan eenvoudig oud-koster zijn geweest en dus koster zijn blijven heten. Het feit zelf, dat hij woonde infra atrium, binnen het kerkplein, zou er voor kunnen pleiten. En waar blijft dan het bewijs, dat hij tot een geslacht De Coster behoorde en van Houtave-Maerlant zou zijn? Alleen uit het rentenboek van St. Jansgasthuis zou kunnen blijken, dat er te Houtave een geslacht De Coster was gevestigd. En ook dat is niet zeker; daar Jhan f. Jans Costers eenvoudig kan betekenen; Jan, de zoon van Jan den koster. Die Jacobus Custos kan wel een dienstman van de heren van Snellegem zijn geweest; dat hij echter hun klerk was, is weer niet meer dan een veronderstelling. Voor een klerk die custos heette woonde hij wel gevaarlijk dicht bij de kerk. Na 1257 verdwijnen de heren van Rode uit Snellegem. Men laat dan den clerc Jacob naar zijn geboorteplaats terugkeren. Zo hoopt men te kunnen verklaren hoe een werk, dat uitdrukkelijk gezegd wordt te Maerlant te zijn geschreven, inderdaad te Maerlant, Jacobs geboorteplaats, ontstond. Maar ook dat is meer schijn dan waarheid. In zijn geboortedorp viel hij zonder betrekking. Nu schreef hij daar, ook volgens E.H. Noterdaeme, den AlexanderGa naar voetnoot(1); maar daarna nog den Merlijn en dan zijn Historie van Troyen en ook wel den eersten MartynGa naar voetnoot(2). Zal hij al die jaren, vier, vijf jaren ten minste, zonder betrekking zijn gebleven? En wanneer kwam hij dan naar Damme? Want eerst met Der Naturen Bloeme, ca. 1266, hebben wij er een bewijs voor, dat onze dichter in Vlaanderen verbleef. Met dit verblijf te Maerlant valt ook de plotse bedrijvigheid van onzen dichter samen voor Hollandse opdrachtgevers. Dat laat zich alleszins verklaren te Maerlant op Voorne; dat verklaart | |
[pagina 68]
| |
zich niet in zijn geboortedorp. Te Maerlant op Voorne had hij eveneens een vaste betrekking als koster. Hij heeft daar dit ambt bekleed tot ca. 1266, waarna hij naar Vlaanderen is teruggekeerd, om zich waarschijnlijk te Damme te gaan vestigen: de heren van Cats kunnen hem inderdaad het schepenambt te Damme hebben bezorgd. Kortom, de literaire bedrijvigheid van onzen dichter van ca. 1257 af, de aard, de bestemming, de volgorde zelfs van zijn werken, zijn later verblijf te Damme worden ons in de veronderstelling van het Voornse Maerlant volkomen duidelijk; in die van een Houtave-Maerlant begrijpen wij er weinig van en berust alles ten slotte op hypothesen. Ik geef graag toe, dat men die hypothesen zou kunnen aanvaarden, indien daar ten minste iets positiefs naast stond. Doch niet eenmaal Jacob De Coster. Kunnen soms beide voorstellingen met elkander verzoend worden? Onze dichter zou dan wel die Jacobus Custos zijn, uit een geslacht dus van De Coster's klerk van de heren van Snellegem. Maar in plaats nu van kort na 1257 naar zijn geboortedorp te zijn teruggekeerd, zou hij naar Voorne zijn gekomen, niet meer als koster van Maerlant, maar in den dienst van den Heer van Voorne, wellicht als zo iets als preceptor van den minderjarigen graaf Floris? Maar dit ware nog een toevalligheid meer. Nooit voordien had Jacob zich Jacob van Maerlant genoemd. Hij noemt zich zo eerst, nadat hij dan op Voorne zou zijn gekomen, waar toch een stadje Maerlant ligt. En in dat stadje moet hij op Voorne wel hebben verbleven, niet slechts om de zinspeling op die ratten in West-Voorne of op Oosterlant bij Maerlant, maar ook omdat de Historie van Troyen gezegd wordt geschreven te zijn te Maerlant. Op Voorne zou hij dus zeker te Maerlant hebben verbleven. Maar daar zou hij ook zijn Merlijn hebben geschreven, waarin hij zich Jacob de coster van Maerlant noemt, dat waarlijk niet te gelijk kan betekenen: Jacob de Coster, van Maerlant en Jacob, de coster van Maerlant.
* * *
De hypothese van een Vlaams Maerlant, waarnaar onze dichter | |
[pagina 69]
| |
zou zijn genoemd, is, zoals wij hebben aangetoond, om verschillende redenen vooralsnog onaanvaardbaar: Maerlant is al te duidelijk de naam van een plaats, niet van een streek. Wij doen dan ook best, alle verband van onzen dichter met een Vlaams Maerlant, dat hij niet schijnt gekend te hebben, en met een mogelijk geslacht De Coster op te geven. Wij weten alleen: dat hij geboren was in het Brugse Vrije en dat hij omstreeks 1258 naar Maerlant is gekomen, wel naar het Voornse Maerlant, waar hij als koster zijn Historie van den Graal voor den heer van Voorne dichtte en waar hij ook zijn Historie van Troyen en andere werken vervaardigde. Wij blijven derhalve bij de gewone voorstelling, zoals wij die ook in onze monographie over Jacob van Maerlant hebben verdedigd. Wat allerminst betekent, dat het werk van E.H. Noterdaeme zonder waarde zou zijn: het is uitstekend; zó zelfs dat ik vrees dat velen, die niet geheel op de hoogte zijn van den stand van de Maerlantstudie, er zich door zullen laten overtuigen. In Nederland schijnt de bijdrage zeer gunstig te zijn onthaaldGa naar voetnoot(1). Zij verdient allen lof; en wij kunnen E.H. Noterdaeme slechts aanmoedigen om zijn studiën over de heren van Snellegem voort te zetten, al lossen zij de vraag naar 's dichters naam niet op. Zij bieden een verrassend cultuurbeeld van dien tijd; zij laten ons toe in te zien dat er tussen de Vlaamse en de Hollandse heren veel drukker betrekkingen bestonden dan wij konden vermoeden; zij geven ons een voorstelling van de verwikkeling van lenen, goederen en belangen aan deze en gene zijde van de Schelde; wat ons ook helpt onzen dichter in zijn werkkring, in zijn uitwijking naar Voorne, in zijn ambt als koster daar, in zijn sympathieën en opvattingen beter te begrijpen en juister te beoordelen. Vooralsnog echter geloven wij niet, dat de gewone verklaring van Jacob's naam er door zal | |
[pagina 70]
| |
gewijzigd worden: zijn verblijf te Maerlant, op Voorne, staat al te vastGa naar voetnoot(1). |
|