Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||
Bij de herontdekking van de 18de eeuwGa naar voetnoot(*)
| |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
geeft dan toch wellicht enig recht op het strijken van een goedwillend oordeel over het onderzoek en de bewerking van een thema, dat met de dag aan belangrijkheid winnen zal, naarmate de documentatie er over aangroeit en in het juiste daglicht wordt gesteld. De uitslag van de hier ondernomen studie bewijst overigens opnieuw, dat het geen zin heeft de geschiedschrijving van de 18e eeuw te steunen op enkele losstaande, moeizaam uit de grijze nevelen opgehaalde figuren alleen, daar de openbare opinie als machtige medespelende, soms determinerende factor dient erkend te worden, ook voor de ontwikkeling van een periode, die schijnbaar niets markants zou hebben op te leveren. Deze achttiende eeuw is in haar geheel haast een onbekende en zeker thans een niet of nog niet gewaardeerde tijd. Hij is - ook al omvat hij volle honderd jaar - om zeggens weggezakt. Is het omdat een aantal verschijnselen zich hoofdzakelijk ‘binnenkamers’ hebben geopenbaard? En omdat de gezindheden hun adepten verspreid hadden zitten in van elkaar gescheiden localiteiten door geen moderne verkeersmiddelen verbonden? Een eeuw van stilte voor ons, zonder massa-oplopen, het laatste decennium daargelaten. En toch heeft de schijnbaar plotse doorbraak besloten tussen J. Fr. Willems en H. Conscience - veel beter bekend staand dan het lange aarzelende voorspel - haar glans en betekenis te danken aan wat zich in de 18e eeuw op verschillende terreinen ontspon. Wil het historisch inzicht voor de 19e eeuw prat gaan op eerlijkheid, dan hoeft het zich derwaarts te richten. Daarmede legt de auteur dan ook eer in. De verhandeling - onder het geleide van een Vervier-motto - sluit, na de verwerking van een aanzienlijk materiaal, inderdaad als vanzelf op de naam van J. Fr. Willems, terwijl de auteur zich hoofdzakelijk ten doel heeft gesteld de aan Willems voorafgaande figuren - Desroches, Verhoeven, Verlooy behorend tot het laatste derde van de 18e eeuw - een ontstaansbodem, ja een bestaansbodem te verschaffen in, zij het nog te los, verband; ook ziet hij ze reeds samen als exponenten van een tastbare, ver teruggrijpende en sterke continuïteit, opgedreven door vreemde injecties. De moderne zoeker gelooft inderdaad niet lichtvaardig meer aan het wonder van de spontane wederopstanding. Hij vraagt naar het wezen der dingen en de wetten van oorzaak en gevolg bekoren hem vooral | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
voor periodes, die hem eerst onverschillig waren. Het is de auteur derhalve als een grote verdienste aan te rekenen, dat hij met overgave, maar ook met bedachtzaamheid beproefd heeft tussen ‘humanisme-renaissance’ (XVe-XVIe) en ‘verlichting-romantiek’ (einde XVIIIe-XIXe) een eeuw volwaardig in te schuiven met de passende figuratie, met gedachte- en actiegeleiders, waaraan vooralsnog alle gericht en collectief denken als geheel vrijwel vreemd scheen. | |||||||||
2. De titel.‘Eerste symptomen van Vlaamse herleving in het cultureel leven van het 18e eeuws Zuidnederland.’ Beantwoordt het werk aan het libellé van de opgave? Ongetwijfeld behandelt de studie de aangewezen stof, maar in het werk is, overigens terecht, niet van eerste symptomen in de 18e eeuw sprake, wel van de verschijnselen - de eeuw over - die de eerste verschijnselen uitmaken van de Vlaamse herleving in het algemeen. Het is verder de vraag, of het in de bedoeling van de steller van de prijsvraag heeft gelegen in het geografisch bepaalde ‘18e eeuws Z.-N.’ Frans-Vlaanderen zo maar meteen weg te denken. Handelde de auteur daarom met opzet en gedwee naar dit inzicht? Hoe dan ook Frans-Vlaanderen werd eer voorbijgelopen en dit manifest tekort schaadt het werk, want aldus ontgaan de auteur een paar uitzonderlijke gelegenheden om het werkelijk bestaan van de gezochte continuïteitsdraad aan te tonen en de goed smeedbare schakel met de 17e eeuw te vinden. De beoordelaar ziet zich verplicht hierop terug te komen. | |||||||||
3. Facetten van het culturele leven.De verhandeling beweegt zich op de terreinen, die de gewone boekenproductie bestrijkt: de letteren, de politiek, de historie (in subsidiaire orde even de wetenschappen, in hoofdzaak dan de vroedkunde) met uitsluiting nochtans van de beeldende kunsten en de muziek. Gegeven de algemeenheid van het opzet, zou een verschijnsel als G. Herreyns in het generale verband niet mogen ontbreken, vooral niet, omdat de auteur zo gaarne op de romantiek preludeert. De heroïsch-romantische, Belgische, | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
schilderschool van 1830 (Wappers en cs.) gaat, in het teken van Rubens' ‘Nachleben,’ immers terug op deze hoeder van de traditioneel Vlaamse picturale waarden, tegen bv. de vlakke Lens in, en later tegen de classicistische Thys van Bree in? Zou de auteur dit aspect in zijn beschouwingen hebben betrokken, hij ware onvermijdelijk uitgekomen, - als gold het een beloning voor de attentie - op het enorm lexicografische werk in alexandrijnen van de als Antwerpenaar geassimileerde Turnhoutenaar Jacobus van de Sande, memorie-schrijver voor de ‘Thérésienne’. Door dat onverteerbare, maar ook onontwijkbare monument van de Vlaamse kunstgeschiedenis en van de inventoriëring van ons patrimonium, had de auteur bovendien nog een ijverig dagbladredacteur kunnen ontdekken, een niet vulgair 18e-eeuws verschijnsel. Evenals het epos van Verhoeven (blz. 283) bracht het ‘Konsttooneel’ het slechts tot het gedrukte prospectus, maar de inleiding levert materiaal: het voorspel - een onbekende beschrijving op rijm van de Antwerpse Ommegang - werd gebruikt om de didactische methode te demonstreren in het raam van een onmisbare klassieke mythologie, en het corpus, ± 2000 blz. propatria met gedegen voetnoten, blijft een merkwaardige prestatie voor de nationale trots. De auteur moet zijn licht overigens eens opsteken bij de HH. A. Jansen, M.G. Tralbaut en F. van den Wijngaert om naar de betekenis van de 18e-eeuwse kunst te peilen, waarbij ook nog te overwegen is of de heer J.L. Broeckx, wat de muziek betreft, niets heeft mede te delen over Ridder de Burbure en licenciaat de Henin over het musiceren, over het openbaar en privé concerterend leven, want cultuur beperkt zich geenszins tot de aangelegenheden van de letteren. | |||||||||
4. Tot welke discipline(s) behoort nu werkelijk het onderwerp?Rechtstreeks in verband met voorgaande, rijst onmiddellijk de vraag of een verhandeling als deze, door de geesten, die zij oproept, niet eer historisch, dan wel zuiver en beperkend cultureel van aard is? De moderne wetenschap ziet het literaire en het kunstverschijnsel niet meer op zichzelf, zomin als het paedagogische en didactische. Zij ziet deze takken van geestelijke bedrijvigheid ook niet meer als statisch-zijnde, maar als gestadig evoluerend onder de drang van vele impulsen van wijsgerige, religieuse, | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
economische aard; in het midden gelaten in welke hiërarchische orde deze laatste tot elkaar staan. Historische kennis is onontbeerlijk - een gedegen kennis nog wel - om tot de ontraadseling te komen van deze periode met haar onbestemde, geografisch van elkaar verwijderd liggende kernen en haast onvermoed gebleven psychologie, haar twijfelende of liever labiele opvattingen over recht, gezag en wettelijkheid (Desroches, Verhoeven, de Stassart). En waar schuilt daarin de mens met zijn individuele gedragingen, zijn twijfel tussen God en natuur?Ga naar voetnoot(1) In het licht van deze opmerking ware wellicht te verantwoorden geweest de beknopte inleiding niet tot enige vage gegevens te beperken, maar haar - met een bibliografietje als bijlage - te beschouwen als een gelegenheid tot generale kenschetsing van de hele tijd, zoals hij zich ontwikkeld heeft en zoals wij hem nu zien, te weten: de verwarring van het eerste kwartaal van de eeuw; de geestelijke kristallisering rond het midden, met de drang naar ordening en organisatie, die zichzelf manifesteert in bv. de sanering van de gemeentefinanciën om los te komen van eeuwenoude schulden; de tijd der actie van het laatste derde deel en de onvermijdelijke breuken in de laatste decenniën, waarin als onderstroom de groei naar macht en expansie van de Franse moderne taal, zo typisch gesymboliseerd door de Prijsvraag van de Berlijnse Academie. Door dergelijke situering ware de auteur ontsnapt aan het gevaar, dat een al te nauwe unilaterale en automatische wezensbinding ‘Verlichting-Romantiek’ steeds inhoudt. Vooral in onze landen moet het grondig onderscheid tussen beide haast parallelle stromingen op het oog gehouden worden, want - behoudens de intellectuele belangstelling voor de middeleeuwen, filologisch - breekt de temperamentsromantiek hier, d.w.z. in Zuid-Nederland, slechts uit met de Belgische Revolutie van '30. De beide termen ‘Verlichting-Romantiek’ houden bij ons haast de spanning van een contradictie in en onze figuren zijn te classicistisch - zij het soms voos - gericht om te behoren tot de eerste gevoelsromantiek. Er is echter nog iets anders, wat meer met het gemoed dan met de geest te maken heeft: tijd en mens, ook dan, zijn complexer | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
dan de lezer soms wordt voorgehouden. Het betoog had er bij gewonnen, inderdaad, door nauwer aan te sluiten op de ideologische en staatspolitische wisselingen in een eeuw, die het begrip ‘tempo’ begon te integreren en figuren als Desroches qua levenshouding en comportement deed ontstaan. De beoordelaar denkt bv. aan de wezensverschillen en verschuivingen in de financiële wereld, waardoor nieuwe sociale afhankelijkheden geschapen werden. De beursmacht ontwikkelt zich, het speculatieve element vergroot zijn aantrekkelijkheid, de industriële leiding komt in andere handen, de adel zoekt een ‘bezigheid’ en in zijn lagere orde metamorfoseert hij zich, terwijl de geestelijkheid sterke leekaanvechtingen krijgt. De emprise van de Franse uitgaande wereld wordt met stukken groter in een land zonder cultuur. De beweeglijkheid, de decoratieve genotzucht neemt toe (cf. blz. 112; en werk van S. Tassier) de zin voor mondain spektakel wint veld. Zo deint onze wereld - naar buiten en in het burgerlijk milieu - als vanzelf naar het Zuiden toe. Voeg daarbij direct de bekoring en het natuurlijk verworven prestige van de Franse taal: de stad maakt zich los van het platte land; in de dorp-stad treedt gisting in. De bestaande, overgeërfde inertie-toestanden bevredigen niet meer altijd. Ongetwijfeld zijn een paar van deze factoren in latente vorm in de verhandeling aanwezig, maar de auteur heeft de onderlinge samenhang der dingen eigenmachtig verbroken, door de tijdsbinding af en toe op te heffen, en wij zullen later zien, wat hem dat kost ten opzichte van de levende mens. Het is niet door het citeren van Leibniz naam - twee, drie keren - dat de geschapen onevenwichtigheid in het debiet wordt gekeerd. Maar, dat is een kwestie van methode; daarover inderdaad weldra meer. Opmerking 4 worde dus besloten met de vraag of geen vakhistoricus, als beoordelaar, geraadpleegd zou worden om in deze studie het zo noodzakelijke evenwicht te betrachten en steller nog tot klemmender besluiten te brengen. De auteur voelt het overigens zelf, waar hij op een gegeven ogenblik suggesties van Leo Picard aan zijn bevindingen toetst, doch hij lost te snel de draad. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
B. Methode.1. Evenwicht in de opbouw.De meest onbevooroordeelde lezer zal dus moeten toegeven, dat - al mag ook over de conceptie van de studie gediscussieerd worden - zekere onevenwichtigheid te constateren blijft in verdeling en bewerking van de stof. Ongetwijfeld winnen de activiteiten van Desroches, Verhoeven, Verlooy het aan belangrijkheid, diepgang en originaliteit op zeer vele, ja álle andere feiten, maar het is evenzo waar, dat de in deze studie zelfstandig gehouden beschouwingen over (en... parafraseringen van) de drie ‘helden’ meestal geen originele inbrengsten van de auteur zijn! Zij steunen niet enkel op de proefschriften van Deneckere, van den Steene en Boni, zij zijn er de omstandige, ja soms té omstandige en dus storende weergave van. Kunnen de gegevens an sich dan zo maar gemist worden? Hoe zou het! Doch zij zijn in ander verband, analytisch, en niet zo monografistisch als kern te integreren. Er is ook van een afwegen van de figuren tegen elkaar haast geen sprake. In dit opzicht ware bv. één tekst van La Fontaine (blz. 37) beter op zijn plaats geweest dan menig ander citaat. Een zo belangrijk stuk als het onderwijsrapport van 9 April 1774 ressorteert anderzijds gewoonweg onder Desroches! Een intermezzo, minstens, ware in genen dele verloren moeite geweest. Zeker, mocht de studie in haar actuele vorm tot druk komen, dan kregen Boni en van den Steene een uitzonderlijke publicatie-kans, maar zulke mogelijkheid wordt geen verontschuldiging voor de methode. Het treft inderdaad, dat de auteur, zodra hij een zekere commentaar van derden te zijner beschikking heeft, al te omstandig wordt. De behandeling van het volksboek speelt hem - na de figurentrits - ook deze part. Op het einde van I wordt E. Van Heurck erg vermoeiend aangesproken, waar diens stof-zelf hier en daar achterhaald is en door het werk van Dr Debaene zeker voorbijgestreefd. En, nog grover fout, de inhoud van de volksboeken - het enige waarom het gaan kan - wordt vrijwel niet getoetst aan de klasse-mentaliteitsevolutie van de levende zeventiendeeuwse mens! De beoordelaar zou hebben kunnen instemmen met de eer grote ruimte aan de vertelstof voorbehouden, zo de auteur de blik gevestigd had op het feit, dat het precies | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
en haast uitsluitend ging om de toen nog ongewijzigde lectuuren recreatiestof van een bijna analfabetische massa. Maar deze leesstof is dan weer geen 18e-eeuwse stof: zij is de eeuwenoude, nu bepaald verschaalde drank, die in schrille tegenstelling staat tot de recepten van vreemde oorsprong en die dan hun bijzonder publiek vinden. Hier ontstond een markante differentiëring, door standenverschil en onderscheid in woonplaats (stad en land) geconditionneerd. Een gemiste kans. Bij nader toezien heeft de auteur zich dikwijls vergrepen aan dezelfde fout: meenemen van een tekst, zonder eigen onderzoek bij de bron, of althans met een te snelle actering. Hij heeft bv. de Fabelen van L. Krafft niet op de letter geproefd, zoniet waren hem de toespelingen b.v. in XXIV en XXXI niet ontgaan. En heenschaatsen over de gegevens van J.O. de Vigne paste allerminst. Het einde van de 18e eeuw kreeg een te summier onderzoek. Aldus kon de Vigne ook maar gevolgd worden, doch zo is de auteur dan ook blind gebleven voor de generatie-verschijnselen in deze toch reeds compacte schaar van dichteren-zelf, en verspeelde hij de gelegenheid om de taalvaardigheid, - soms wel eens met Gezelle-inslag - van al de laatkomers te stellen tegenover het schabloonwerk van de povere enkelingetjes van 1710-1715. | |||||||||
2. Conceptie van het werk.Misschien is het te nemen of te laten, doch de vraag dient gesteld te worden, of de auteur het nu werkelijk bij het rechte eind heeft, wanneer hij het eigen ontdekte of in lijn gestelde materiaal voorop laat gaan, om daarin, telkens, bij gedeelten, de hele eeuw af te handelen, met grote sprongen en dus grote tijdshiaten, en achteraf, en dan veel omstandiger de lichtpunten Desroches, Verhoeven, Verlooy onder de aandacht te brengen, en eindelijk van blz. 302 af, weer zelf de teugels te nemen. Voelde de auteur zich dan niet gehinderd door het inleggen van anticiperende allusies op bv. Desroches (blz. 74-76)? In dergelijke soort van studies blijft de nauw aangelegde chronologische lijn voorlopig nog de vaste burcht, omdat zij het principe van wording, verwording en herwording het best laat uitkomen. En daarom gaat het. Thans moet op blz. 59 (A. Steven) naar 7 teruggegrepen worden, en feiten van blz. 54-58, die invloed uitoefenen op het verhandelde van blz. 8, komen zó ver achteraan. De gestalte | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
Andries Steven moet het gelag betalen! Het voortdurend heen en weer springen in de chronologie werkt hinderend, en is, ‘irreführend.’ Voor het toneel bv. wordt de lezer van 1756 naar 1798 gejaagd op twee bladzijden afstands (40-42), een mensenleven haast, waarin toch heel veel gebeurd is, dat precies 1798 kan verklaren: de hele werkstof van de ‘grote drie’ (Desroches, Verhoeven, Verlooy) gaat er zo waar in op. En of de leemte nu precies zo groot moet zijn, kan onze collega de Baere beoordelen, die zijn kandidaat Vitzthumb gewis ook nog enkele kansen zal willen gunnen. De beoordelaar vat de bedoelingen wel van de auteur in zijn methodiek, in zijn schema. Maar, en daar zit de kneep, de historicus zal - gegeven de gesloten aard en het wezen van het thema - anders oordelen. De steller van de ongetwijfeld verdienstelijke verhandeling - de lof wordt achteraan niet gespaard - ziet iets essentieels over het hoofd: de voortdurende verandering van de tijdsomstandigheden. Drie en meer generaties, het zij met nadruk gezegd, volgen elkaar in één eeuw op! Zij reageren elk voor zich, absoluut, op ondertussen veranderende historische werkelijkheden en omgedraaide ideologieën (1715, de Hollandse bezetting na de Franse landsname - met J.P. van Male's verwensingen, maar ook met Meyers uiting van politiek begrip (Karel VI / Prins Eugenius; 1717) - 1740, de Franse bezetting en de Keizerlijke centraliserende consolidatie - 1789, 1793, 1798, al gekende data. De generaties dragen, elk voor zich, andere bagages met zich mee. Om een voorbeeld te noemen: hoe zal de Brusselse psyche, de sterkst bewerkte in het tijdsraam, reageren op een en ander? Hoe valt zij uiteen? Zie Krafft en zijn ‘Inleydingen.’ En heeft het geen betekenis, dat, in een werk zo gewild als ‘Les Délices des Païs Bas’, het taalregime voor Brussel in de editie van 1769 anders wordt voorgesteld dan in deze van 1781? Het onderscheid ligt bestorven tussen de woordjes ‘et’ en ‘ou’! Kunnen Verhoeven (o1738) en Willems (o1793) ineens zij het maar vernoemd worden (blz. 282)? Verhoeven kende nog een Vlaamse traditie door eigen bestaan, Willems' buitenwereld is Frans. Hij ontwaakt (te Bouchout, niet te Lier) (blz. 1237!) met een erfenis van 100 jaar verwording. Zo de auteur nog eens een all round man, Norbert Cornelissen (Antwerpen, Gent) in zijn overzicht betrokken had, een wiskonstenaar-taal-beoefenaar P.J. Smolderen (Turnhout) dan zou hij de mens in | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
zijn contacten hebben kunnen nagaan, precies de mens van de intellectuele middenstand. De een, die zich aanpast, verglijdt, maar trouw is in nieren; de andere, die in verzet gaat en blijft. De latinist, tegenover de mathematicus. En allebei oprecht. De auteur heeft nagelaten ‘de mens’ in zijn conditie te stellen, in zijn sociale werkelijkheid en mogelijkheden, in zijn standensfeer: de schoolmeester, de leraar, de geestelijkheid van lagere en hogere orde, de dokter-vroedmeester, de reiziger naar het buitenland. Let maar eens welk grondig onderscheid er bestaat tussen de eerste locaal-geconditionneerde herauten, schoolfrikken (1710-1720) en de trits ‘leiders’ (1765-1790), die op een nationaal plan bewegen en zelfs universeel gericht zijn. De conclusies vloeien zo uit de pen, zodra men de dingen anders serieert. Wat te zeggen van het feit, dat de auteur de ‘pers,’ de Vlaamse pers, niet heeft betrokken in zijn oordeel, de pers en haar omvang, en haar beperkte periodiciteit, in haar redacties? Er is daar een gezagskwestie, alweer een generatiekwestie, een aspect van de openbare opinie, de receptiviteit van de bevolking, een politiek uitzicht, een miniem cultureel uitzicht in de aankondigingen. Om niet te vergeten: het oordeel van de vreemdeling over onze gewesten in de - het zij toegegeven - eer spaarzame reisjournalen... | |||||||||
3. Het territorium.De auteur moet jong zijn, en aldus kan hem veel vergeven worden. Doch wordt een werk aangeboden en is de vraag naar een algemene behandeling gesteld, dan is het plicht over muurtjes heen te kijken, zodra gevoeld wordt, dat het land geen harmonisch geheel vormt. De auteur ging aan de localistische gebondenheid van de feiten voorbij, en dus rees de vraag in hem niet op, waarom - zó vroeg en zó aanhoudend - precies in de West-Vlaamse hoek een drang naar behoud en een actie van verzet, en op verschillende plaatsen, zich manifesteerden. Is niet te onderzoeken welke invloed gaandeweg Brussel als centraliserende administratie uitoefent? Hoe staat het met de bevolkingsmigraties aldaar? Met de schrijfwijze van familienamen, het gebruik van voornamen, van ambachtstermen, van epistolaire en beleefdheidsformules? Waar bleef het onderzoek naar de term ‘franskiljon,’ door wijlen onze collega Sabbe reeds ingezet voor Godin? Dat | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
een Pauwels zich te Antwerpen waagt - 1787 - aan een studie van de spreekwoorden, is niet zo maar een gewoon feit van een zonderling. Een nadere kennismaking met de Antwerpse boekenmarkt is achterwege gebleven en de opkomst van de Brusselse, naar het wezen geheel anders, werd niet onthuld. Hoe stond het met de publiek-locale geneigdheid om het accentenstelsel van Desroches te ondergaan, elders dan te Antwerpen, bv. te Dendermonde, waar in 1785 een houding ‘tegen’ besloten ligt in de door de Vooy's (Ned. Taalgids, 1942) terug opgeroepen anonieme ‘Inleyding’ tot een spraakkunst. Dat alles moet kleur en leven geven. En eens op dit pad, volgen de ontdekkingen zeer snel: bv. de overtuiging, dat het begrip ‘Zuiden’ niet eng mag genomen worden. Het was fout te vergeten, dat Frans-Vlaanderen, in 1700, op de drempel van de bestudeerde periode, reeds een halve eeuw verloren is, want daardoor wordt het voorbeeld van Steven, van uit zijn ‘studoor’ te Kassel (niet Veurne) des te welsprekender, en de strijd tegen het bastaardwoord pregnanter. De Swaenes zwaneklacht werd toen doorgegeven. Welnu de auteur is, om zeggen, blind gebleven voor het zeer bewuste verzet - cultureel althans - met de eveneens bewuste grootnederlandse taalinslag. Er werd geen onderzoek ingezet naar de frequentie van de Steven-uitgaven, naar de verscheidenheid van de drukkersplaatsen om de invloedsfeer af te lijnen, en het feit bleef ons verholen, dat Stevens werk - naar volksboekenconcept - in West-Vlaanderen bleef inwerken tot 1833 (Veurne) naar een 2e editie van 1734, te Duinkerken gedrukt, een eeuw na de Franse landname. Kijk eens welke stevige basis-in-het-onderricht hier bewezen ligt, maar ook welke culturele onbeweeglijkheid. Dat Wakken nu (de Borchgrave) een rol speelde tot over 1800 heen - een rol die wij kennen - dat wordt pas aanvaardbaar met de ‘activiteit’ van de ‘Franse’ stadsrederijkers in de rug. Karel de Gheldere meende er zo waar aan te moeten herinneren in zijn lof op Gezelle, toen die zich bij het Davidsfonds vervoegde (1886). Meer nog, het geciteerde ‘Discours sur l'utilité..’ (1760) van een Rijselse bibliothecaris Lamoot (blz. 128) ligt geheel in deze lijn besloten. Zoon Labus - vergeet het niet - drukt nog Vlaams te Duinkerken (± 1750), en het Gentse - latere orangistische - drukkershuis Steven, komt uit het Zuiden! De band, die Hofman is, tussen 18e en 19e eeuw, en die tussen Zuid- en Oost-Vlaanderen gelegd wordt, en weldra langs Petro- | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
nella Moens tot Nederland zich uitstrekt, zoals de taaiheid van Palfijn aanstekelijk blijft doorwerken, dat alles ligt gebonden in het besef van de Westhoek. Doch, als tegentij, had de auteur ons liefst uit het repertorium van de toneelgroepen moeten verklaren, hoe de vrijzinnige 19e-eeuwse kernen in de Westvlaamse steden hun geestesvoedsel meteen toen aangevoerd hebben gekregen! Er is nog meer, en misschien iets verrassends. Zou de auteur zich maar even de vraag hebben gesteld hoe de achttiendeeuwse Vlaming zich verhield tegenover de traditie van de Guldensporenslag, niet als feit, maar als symbolisch, bezielend feit, hij zou wel wat hebben ontdekt, daar in het Westen: in verband met Kortrijk, en Kassel? Bij Vlaamse auteurs én bij Franse. En zeer vroeg ook, 1739: nml. de Korte beschryvinghe der Stadt Cortryck. De draad loopt voort over 1766 (De nederlaag van Robertus van Atrecht), 1783 (Almanak Kortrijk), 1788 (Jan Breydels kloecke daeden, Brugge). Aan de basis ligt de activiteit van een Kortrijkzaan, rijk koopman, documentenjager en critisch auto-didact zoals het past, een Willems avant la lettre: Goethals-Vercruysse, met een activiteit, die rechtstreeks uitloopt op Aug. Voisin (Noord-Fransman), Fel. Bogaerts, Nic. de Keyser, O. Delepierre, H. Conscience. Een betere binding over de tijd heen is niet uit te denken. Kortom, de hele ‘Westerse’ wereld, als studieobject, ware de aandacht waard geweest en alras zou gebleken zijn, welke rol een van Daele, alias Vaelande, bij de cimentering van XVIIIe en XIXe eeuwen toekomt (hij huldigt Steven heel in het bijzonder) en hoe het geviel, dat auteurs als de St. Léger het Nederlands als taal huldigen. Lamoot en Paquot (154) zijn geen afzonderlijke verschijnselen. Zij liggen in de tijdsbedding. Zij beklemtonen een historische lijn. Even komt de auteur op Frans-Vlaanderen uit (blz. 48), op gezag van M. Sabbe, maar hij blijkt niet te bevroeden in hoeverre M. Sabbe het terrein kende! Gaan de blikken Noordwaarts, waarvoor in de allereerste plaats weer het gevoel van taalverwantschap zou moeten spelen, het terugtrekken als het ware op de literaire basis, dan komt zulk goed argument wel enigszins laat opduiken (blz. 183). Op blz. 243 (Verhoeven), 312 en 331 (de Borchgrave) is het onderwerp weer aan bod, doch het kwam er op aan te doen blijken, dat geen enkel auteur wetens en willens de verwantschap opgeeft, al weze er | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
dan ook maar sprake van een lege formule. De 17/18e-eeuwse auteur heeft instinctief gevoeld, dat het Nederlandse Hinterland de waarborgen voor een eigen voortbestaan inhield, ook dan wanneer de politieke verhoudingen gespannen waren of onverschilligheid - zelfs afzijdigheid ter wille van de religie - ingetreden. Merkwaardig blijft die drang naar behoud van eigen taal, inderdaad, want hij werkt zo waar tegenover het Oosten, in een Maastrichts ‘Sermoen’ (1729), dat fel anti-Duits klinkt. Nu, het is de vraag of dit alles zó uitzonderlijk is? Misschien in onze gewesten wel, omdat wij langzaam aan van onze verkeerstaal werden afgesneden. Edoch de verdediging van de moedertaal lag in de lijn van de ontwikkeling der dingen, van de mode. Het is zelfs een Franse injectie (du Bellay), maar voor dit standpunt is dan weer waardevol, dat een Catharinist als Caudron-de-Oude van Aalst, (vertaler van du Bellay in de 17e eeuw), in de late XVIIIe eeuw, - hij is dan lang dood - nog werk uitgegeven ziet? Wij spinnen aan een draad voort, waarbij het onnodig is - zoals de huidige mode het enigszins of liever mordicus wil - de humanistische ideologieën alle eer te laten rapen. Zeker hebben een ongenoemde Lipsius (!), een dito Puteanus nagewerkt, doch het zou verkeerd zijn te concluderen, dat een levenshouding nu precies hier iedereen bewogen heeft. Ook Middeleeuwse auteurs bespelen deze eigen lier. Het is het gezond verstand dat spreekt, de nuchtere realiteitszin, het paedagogisch principe, zoals bv. bij - en die ligt aan de basis - Agricola Frisius ofte Roelof Huisman. Men kan ver terug om op het ‘Traité des études’ van Rollin uit te komen. Het was gewenst er op te wijzen, daar de auteur zo dikwijls Guicciardini's naam citeert, zonder tekstbewijzen nochtans, en zeker is dan niet, dat alleen Guicciardini's verblijf te Antwerpen de doorslag geeft. | |||||||||
4. Stof.a) Een vraag in algemene zin. Zij geldt de bibliografie, de basis van het onderzoek en niet zozeer of de auteur een boekje min dan meer zou gelezen of geraadpleegd hebben, maar: heeft de auteur enigszins stelselmatig de Vlaamse moderne productie aan studies enz. nagekeken om zijn apparatuur op te bouwen? Want in zekere uitgaven schuilen bijdragen, die hem kunnen dienen (De Gulden | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Passer, Spanoghe). Er is thans nog niet té veel op te sporen aan Verhandelingen, Jaarboeken. Het ware een nuttig werk.
b) Het zal de auteur voorzeker niet ten kwade worden geduid, zo hem bepaalde documenten zijn ontsnapt. Er is voor dit terrein zo weinig diplomatisch werk geschied, en de boekenproductie is zo onvolkomen, én statistisch, én bibliografisch verwerkt, dat quasi alle vondsten als winst te bestempelen zijn. Maar één nieuwsgierigheid moet bevredigd worden: heeft de auteur alle eventuele vindplaatsen aangesproken? Bv. alle provinciale Rijksarchieven? Kijk, de Antwerpse Rijksarchivaris bewaart een briefwisseling Grangé, (drukker, boekhandelaar), die zeer rijk is aan stof betreffende infiltratiebetrekkingen tussen Frankrijk en België, en zij werd niet verwerkt. De auteur zou een enigszins verkeerde opvatting (blz. 109) hebben kunnen keren. Hij ziet in boekhandelaren initiatief-nemende agenten, die willens Frans werk invoeren. Hij schenkt hun, minstens voor die dagen, te veel eer. Voor toen en voor later. Boekhandelaren zijn tussenpersonen te onzent, meestal zonder initiatief, tenzij zij vreemdelingen zijn en dân agenten. In het normale geval verwerken zij, onzelfstandig, opdrachten. Hun verkoop is een indicium voor de openbare opinie! De auteur staat voor een rijk, haast onontgonnen gebied, waarbij de privé-verzamelaar zijn boekenkast moet openen, en niet alleen deze door licenciaat de Neckere aangesproken!
c) Er ligt een droge stof te wachten op de auteur. Het veld van de drukkunst, en haar statistisch aspect. Waarom niet eens uitkijken naar de frequentie van de publicaties? Waarom niet zoeken naar de verhoudingen in de genres? In de vertalingen? Waarom de INLEIDINGEN niet lezen in functie van de cultuurproblemen? Ligt geen vast verband tussen de ‘onwetendheid’ in onze gewesten (even maar aangeroerd, blz. 186) en het analfabetisme, dat onze streken kenmerkte? A fortiori - de auteur scheert er langs - houdt het te kort aan eigen cultuur, het snel onder-gaan in de Franse stroom, in geaccelereerd tempo, niet samen met het te kort aan eigen taalvaardigheid, aan eigen taalstabiliteit en eenheid van schrijfwijze? Want mode en bon ton zij golden toen ook voor Holland (cf. vroeger, de correspondentie van de familie Huygens); maar het kwam door zijn leesgezelschappen ten slotte sneller dan wij in verzet, om, nationaal en clandestien, zichzelf geheel vrij te maken (Helmers, Loots, Falck: | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
(1800-1806); onderwijl richtten de onder Amerikaanse Franklinimpulsen en langs Frankrijk geïmporteerde Cabinets de lecture zich tot een francofone burgerij (zie 16). Het probleem is dus dit: in hoeverre las de Vlaming; in hoeverre kwam hij los van de letter en verstond hij gedrukte tekst; wie was bij machte tijd en geest te verklanken? Waar liggen de oorzaken voor de onmacht om de equivalenten te scheppen, die in Frankrijk en Nederlnad de gedachtenstroom droegen? De uitlatingen van verschillende auteurs (blz. 107, 113; Lamoot 132; Mann 151) Schöpflen, Lesbroussart krijgen in dit verband een enorme betekenis. Waar lag een eventueel afzetgebied voor ondernemende drukkers? Is het niet duidelijk waarom precies ‘woordenboeken’ (blz. 114) zo in trek blijken? Het gaat voor de dolende gemeenschap immers om een verovering van een nieuwe terminologie bv. voor het krantenverkeer, voor het pamflet, in een tijd, toen geen psychologisch gefundeerde leesmethodes en basic-handigheidjes ter beschikking stonden om een vreemde taal te leren! Er groeit een enorme kloof tussen haute bourgeoisie, nijvere burgerij en plebs, en deze scheiding werkt ook in de geestelijkheid door. Vooralsnog kennen wij de evolutie van dit aspect niet. Het is inderdaad niet voldoende de onderwijsregimes te kennen, hun vasthouden aan Latijn bv. in de colleges; er is de practische stofaanbieding, die nageteld en gekeurd moet worden, hoe vervelend en tijdrovend het ook zij. d) In verband met het voorgaande, en zelfs als een verlenging er van is na te gaan of de auteur de oren, als het ware, wel op de grond heeft gelegd, om de bevolking in haar spontane reacties te beluisteren, bij gebrek aan courante leesstof. Schotschrift en marktlied, zij groepeerden een auditorium, en zij gingen op de man af. De verwerkte stof raakt alle levensgebieden aan. Aldus zijn, exemplatief, te noemen een ‘Nieuw liedeken’ (19-7-1745), een ‘Peerlala’ (1796), zeker niet onverdienstelijk als tests. Zelfs de kleurloze gelegenheidsstrofen zijn aan de tand te voelen (Aen de Godminnende jouffrouwe Jouffrouw Barbarina Janssens, 1793). Jubelverzen, priesterwijdingen, almanakken (1744-1774: Den Practesyns Almanach ofte Dag-wyser). Kent de auteur Sabbe's ‘Brabant in 't verweer’? En de Goeyse's onderzoeken? En waarom de cultuurhistorische details van de ‘mannekensblaren’ prijsgeven? Voor de tekst en voor de nog niet bestudeerde iconografie? | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
e) De auteur deed er zeer goed aan niet blind te blijven voor de inhoud van enkele particuliere bibliotheken, dit op het gezag van de Neckere trouwens. De XVIIIe eeuw heeft een aantal zonderlinge figuren opgeleverd, en de bibliomanen, conservatieven soms, avantgardisten bi appetite, leverden daarin een niet te verwaarlozen contingent. Godefridus Bouvaert, de bibliothecarisdichter van St. Bernard ‘opt Scheldt’ hoorde onder hen, en zijn beredeneerde catalogus, in hs. bewaard in de K.B., is beslist een merkwaardig cultuurdocument. Precies voor het midden van de 18e eeuw. De beschrijver van O.L.V.-toren geeft zijn mening in Nederlands, Frans of Latijn, en zelfs op rijm, over de werken die hij bewaart voor rekening van de abdij, of van zichzelf, zodat wij de reacties van een vlijtig lezer kunnen optekenen. Wij staan hier voor een niet geëxploreerd gebied, dat cultuurhistorisch gezien, zeer interessant materiaal bergt. Het loont onder meer ook de moeite het wetenschappelijk gehalte te peilen van een fonds als dat van Goethals-Vercruysse te Kortrijk. Met het oog op een en ander kreeg, na wat moeite, de School voor Opleiding van Bibliotheek-, Archief- en Museumpersoneel te Antwerpen’ in 1947 een overzicht klaar van de boekenveilingen in de loop van de eeuwen te Antwerpen gehouden en naar de betreffende catalogi wordt nog steeds met vlijt gezocht. | |||||||||
5. Bijkomstigheden, daarom geen futiliteiten.a) Op blz. 85 ontdekt de auteur het ‘ingenieuse’ spel van het onderscheid in druktypen, waarmede onze voorvaderen zich het leven, bij de lectuur, hebben lastig gemaakt. Maar het verschijnsel is niet van 18e-eeuwse orde! Wel is precies merkwaardig, dat de belemmering in de leesroutine (4 vlekkerige lettertypen) hoofdzakelijk blijft voortduren voor het schoolboek en in zekere mate voor het volksboek. Het gebruik van antiqua en cursief (cf. dichter Pauwels, Antwerpen) is een burgerlijk fashionverschijnsel: een Franse inwerking. Wie als drukker kocht nieuwe alfabetten en stond in lijn van de Franse typografische innovatie voor zetspiegel en titelpagina? Lijkt het werk van patriot Cannaert d'Hamale in zijn fatsoen niet te behoren aan een nieuwe wereld? De compacte druk is heen; het vers is persoonlijker dan van vele zonderlinge, mensenschuwe van der Sande's en Pauwelsen.
b) De auteur raakt even het standenprobleem van de geeste- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
lijkheid aan. Niet voldoende. Even - te kort wel - daagt de vrijmetselarij op. Waarom hieraan slechts sporadisch raken? Het blijft - zeker voor de eeuw van de verlichting - de vraag, in hoeverre protestantse relicten het intellectueel bedrijf (later Jacobijnen, Orangisten, liberalen, anarchisten) schragen, in de kleine steden, bv. Lier, Kortrijk, Brugge; in plaatsen met militair garnizoen. Ook hier blijft een terrein braak liggen, want zowel franskiljon als orangist, als flamingant, als protestant kennen hun mentaliteitscrises. Een verheugende conclusie biedt de auteur zeker aan, wanneer hij zegt, dat ALLE gezindheden, zonder onderscheid, stambewusten hebben geleverd, maar het ware aan te bevelen, tot beter begrip van de nuances en fluctuaties, na te gaan hoe zij evolueren, uit welke standen zij voortspruiten, want Verhoevens, Verlooys, Broeckaerten, Verviers en ttq. hebben besef gehad van wat ze deden. Welke zijn hun teeltbodems tot in de Kempen toe? Het klinkt een beetje gek de auteur de vraag te horen stellen of sommigen onder hen verraad zouden hebben gepleegd! Alleen deze vraag al bewijst hoe weinig wij van het verleden afweten en hoe angstvallig wij de geschiedenis beoefenen; hoe wereldvreemd wij ons eventueel verhouden tot de feiten. Enkele rapprochementen tussen verleden en heden, op het stuk van ideologieën, tijdsdynamisme, karakterologie en temperamentsleer zouden aldra uitkomst brengen. c) Het overkomt de auteur op het laatste van zijn werk de door de prijsvraag gestelde tijdsgrens vrij ver te overschrijden. Maar waarom de allusie dan beperken voor J. Fr. Willems bij 1813/1814? Deze twee datums hebben zeer zeker betekenis in verband met de gezochte continuïteitstendenz, maar dan weer niet alleen in functie van Willems' ontwikkeling: de geboortedata van haast het volledig heroïsch-romantisch geslacht valt daar binnen: Snellaert (1806), Conscience (1812), van Rijswijck (1811), de Laet (1815). Aldus ligt de lijn van verlichting-romantisme gestrekt. Het zijn even zoveel treden in de evolutie. De stof blijkt rijker dan soms vermoed wordt, want stelt men de ‘heroën’ tegenover een-vergeten-kleine-burger Stips (1779o) en tegenover een-vergeten-hoger-burger Frans Verdussen (1790o), en, last but not least... Cornelissen, die ettelijke generaties met zijn leven dekt en Antwerpen aan Gent bindt, dan wordt begrepen hoe ook de tijd zijn mensen vormt en gedachten voortstuwt. | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
d) Af en toe heeft de auteur het beproefd de psychische gestalte van de betrokkenen op te roepen en te doen getuigen voor een daad. Niet te dikwijls. En voorzichtig. Het is dan ook een gevaarlijk terrein, waar de interpretering haar wolfijzers heeft liggen en de afleidingen uit één feit verleidelijk zijn. Er moet hier met de tijdscomponenten rekening worden gehouden. Een ‘politieke’ overtuiging in de huidige betekenis des woords was toen een onbekende grootheid. Er zijn modeformules die opgeld maken, bv. de valse auteursbescheidenheid, zodat een uitlating als deze van Desroches (blz. 230) niet à la lettre mag genomen worden, en zeker niet als term voor een algemene conclusie. Ook lijkt het dichterschap van Neyts wel wat al te snel veroordeeld. Niet dat de man aanspraak mag maken op hoge roem, maar er is wel te overwegen, dat hij libretti vertaalde, die in hun oorspronkelijke versie evenmin standaarden der schoonheid zijn. Bovendien worde hem ten goede gehouden, dat zijn gezelschap bekend stond voor een mutatis mutandis beschaafde uitspraak, waarom beweerd kan worden, hoe dit feit niet zonder invloed is gebleven op de stellingen van Verhoeven. In deze orde van gedachten past de opmerking, dat het voor de karakterisering van een tijd gevaarlijk is zich te beperken bij één auteur (Walgrave), en bij één auteur (Bouvaert, zonder familie dan weer!) vrij lang stil te staan, omdat de auteur nu precies over een referentie-bron beschikt! (Prims)
e) Met belangstelling kon kennis genomen worden van de o/o telling in zake de Mémoires van de Academie. De auteur gaat daarin de Neckere, en anderen critisch achterna. Maar kan de telling nog niet iets meer geven? Zij wordt lang niet onderschat, al zal precies niet altijd kunnen nagegaan worden, waarom een inzender een bepaalde taal meende te kunnen of te moeten verkiezen. Doch hier ware wellicht goed de vraag te stellen, hoeveel mémoires per kop ingezonden werden, naar de jaren. En of zich daarin geen tendenzen openbaarden van het Frans naar het Nederlands. Of omgekeerd. En precies bij wie. Bv. laat het zo stevig staande geneesheren-corps zich niet aantasten?
f) Verwarring sticht de passus in zake Koninklijke Bibliotheek, blz. 192, waar deze wordt voorgesteld als zijnde een ‘openbare bibliotheek’ naar modern recept. Haar toegankelijkheidsstelling, in 1770, wijzigt wel haar statuut ten opzichte van het gebruik. | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
Zij wordt van privé bv. ‘parastataal.’ Doch haar karakter verandert geenszins.
g) Het mag niet overbodig lijken er nogmaals op te wijzen, dat het laatste decennium van de eeuw eer vluchtig werd afgedaan, en dus moet een figuur als Karel Broeckaert het bekopen, waar hij in de gesprekken tussen Gijsken en Tobias heel wat zaken in behandeling brengt, die niet te verwaarlozen zijn. Ook cultureel niet: opvoeding en ontspanning, lectuur, vrije geestesvorming en religie staan aan de orde. Er wordt in het Gentse trouwens luidop van gedachten gewisseld onder velen (cf. Dagelyks Nieuws van vader Roelandt). Waar vormt zich de mentaliteit van de burger: in het ‘Cabinet de lecture,’ in de huiskamer, onder de preekstoel, in het Estaminet?
h) Bij 't speuren naar de opleving van filologische tendenzen kan het zijn voordeel hebben te beklemtonen, dat de NenyGa naar voetnoot(1) reeds suggereerde de ‘Brabantsche Yeesten’ te publiceren, een tip door Desroches in 1780 terug opgehaald.
i) Blijven te onderzoeken of te verwerken:
| |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
j) Over te veel tijdsbronnen beschikken wij niet; daarom wordt aangeraden de Notulen van de Rederijkerskamer van Nevele eens door te nemen; het is van belang, dat zij gehouden werden in het Nederlands - dwars door de Franse tijd heen - door Comparé, der Lovelingen grootvader. k) De K.B. bezit drie schitterend gecalligrafeerde en zelfs naïef gehistorieerde bundels: de Tijdsgebeurtenissen van P.A.J. Goetsbloets; nóg een tijdsindruk voor de allerlaatste 18e eeuw met betrekking tot sociale omstandigheden en openbare opinie. l) Het ‘Genootschap voor Geschiedenis’ te Antwerpen is te wege een ploegwerk te wijden aan de XVIIIe eeuw. Dit, als vingerwijzing. | |||||||||
6. Besluiten van de auteur-inzender.a) De beoordelaar kan zich verenigen met de meeste, als dusdanig geformuleerde conclusies, ook met de tendenties tot besluit in de tekst verwerkt. Zo is het ongetwijfeld juist, dat het taalvraagstuk in de Oostenrijkse tijd (blz. 120-122) als niet aangevoeld moet beschouwd worden. Er was geen aanleiding toe; er stond geen hartstocht om. Het gold niet als probleem. De taalverschuiving was eerst niet opzettelijk in haar actie; en het besef van eigenwaarde bleek latent te zijn. Administratieve en culturele machten zouden in de ogen van het heden verzachtende omstandigheden mogen pleiten. Er moet echter beklemtoond worden, dat zelfs, zo bepaalde Heren en Dames in leidende kringen wel degelijk ‘Vlaams’ kenden, zulks, ten opzichte van het diapason van de tijd geen winst was, vermits de vloedgolf in franciserende richting sloeg. Alles hangt van het tijdstip in de eeuw af.
b) De conclusie op blz. 328 kan als zeer gelukkig beoordeeld worden, en verheugend is ongetwijfeld de opmerking van blz. 345. Beide komen hier op neer: welke vlucht had de Vlaamse cultuur niet kunnen nemen, ware een Franse inval achterwege gebleven, want de voorwaarden voor een heropleving waren aanwezig. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Doch dergelijke vaststellingen roepen nu eenmaal andere premissen op, die dan niet mogen ontgaan worden. En naar deze heeft de auteur niet gepeild. Ene daarvan kan aldus luiden: hoe groot had de geestelijke weerstand kunnen zijn, indien de eenheid van Vonckisten en Vandernootisten niet, gewild, verbroken ware geworden? Het Hollandse voorbeeld van 1805-1810 is daartegenover stichtend, terwijl - met het oog op de continuïteitselementen - van belang is te weten, dat Lodewijk Gerrits in 1847 met weemoed terugdenkt aan de verbreking van deze democratische eenheid’. Cf. De zoon des volks’ om het christelijk element.
c) De conclusie geldend voor Verlooy's betekenis (blz. 344) lijkt eer te beknopt, te weinig grondig in verband met de continuïteitsargumenten. Verlooy heeft recht op meer. De conclusie is bv. minder gestoffeerd dan deze, die de tóch arme letteren samenvat. De wanverhouding is treffend.
d) Mag, ja moet, de algemene conclusie als juist bestempeld worden, in verhouding tot de waardige toon van het hele betoog is zij beslist té oratorisch, en zelfs een tikje bombastisch gesteld. Te absoluut. Net, of wat gebeurd is, ware een maximum, en zou het zich niet anders hebben kunnen ontwikkelen. De auteur lijkt tevreden over zijn eeuw. Ten onrechte dan, want de toestand, waarin onze bevolkingen hebben verkeerd, hadden diepliggende oorzaken in het verleden. De toon van de exode mocht dus matter zijn. Doch het blijft waar, dat het resultaat op de uitgang van de 18e eeuw, erger had kúnnen uitvallen, zodat de hele Vlaamse Beweging ware achterwege gebleven. Dat het niet aldus geworden is, daarover mag men zich verheugen, maar ook dat is een reden te meer om de zaken niet als een ‘maximum’ voor te stellen, en elk paroxisme in de termen te vermijden. e) In degelijke werken als het onderhavige komt het meer voor, dat ook de voetnoten stof bevatten. Op blz. 300 zit zo waar een conclusie verscholen, waar de auteur voorhoudt, dat over de invloeden, die op Verlooy hebben ingewerkt, het laatste woord nog niet gesproken is. Er mag met zijn suggestie om dat probleem rekening gehouden worden: voor een dissertatie op het stuk is de plaats vrij. (Cf. Opm. 4 a): f) Wat de beoordelaar hartsgrondig betreurt, het is het gemis aan synchronische lijst van bronnen en documenten in verband | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
met stromingen en gebeurtenissen in het Europese klimaat? Dergelijke voorstelling zou het ‘va et vient’ - er wordt niet beweerd chaotische! - verkeer van de stof een rustiger en logischer basis hebben gegeven. In deze tijden van atlas-neigingen en visuele methodes ware zulk schema-synthese een uitkomst. | |||||||||
7. Een vitterij.De alfabetische klapper op de eigennamen geeft geen voldoening. Het is nu eenmaal gewoonte in onze universiteiten aan deze materie weinig aandacht te verlenen. Deels gebeurt zulks, omdat de namen toch duidelijk spreken tot de gebruiker, deels uit nonchalance, deels uit een misplaatst meerderwaardigheidsgevoel tegenover zulke droge stof. Het is een algemene, wellicht Belgische kwaal. Een doordacht werk dient evenwel ten opzichte van deze verfoeide materie ook hierin blijken van voornaamheid te geven, van methode en beginselvastheid. Een statistische weergave van de ‘beestjes’ zou beschamend worden. Dus volgen maar enkele - naar te hopen is - overtuigende steekproeven. Welke stenen des aanstoots treft de bibliothecaris-in-de-beoordelaar dan aan:
a) Er heerst volslagen willekeur in de vermelding (of niet vermelding) van voornamen: Anna Bijns tegenover Bilderdijk; laat waar zijn, dat voornamen van vrouwen gemeenlijk voluit aan familienaam gehecht blijven, dan zoekt het oog toch minstens naar een initiaal voor de tweede naam. b) Maar ook dan nog volslagen willekeur: Rubens, P.P. tegenover Dodoens, Erasmus, Kiliaan, Lessing, de Nelis, de Neny, enz. enz. c) En waarom - in verband met b - de willekeur in het aantal initialen? Rubens, inderdaad, krijgt gewoonlijk P.P. toegemeten, maar is het feit, dat Verhoeven en Verlooy er drie kregen (W.F.G. en J.B.C.) niet hoofdzakelijk te wijten aan de omstandigheid, dat de auteur ze in zijn onmiddellijk onder de hand liggende bron maar af te schrijven had? Waarom beide heren drie voornamen en... Desroches nul op het rapport geven? Is de auteur dan toch zó gebeten op dat onfortuinlijk moederskind? d) Is het voor de zoeker, bij eerste contactname, zo prettig, | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
dat een Seghers geen naampje méer krijgt? En een... Gérard? Welke Stichelbaut heeft de auteur voor? Overtuigt de auteur de lezer wel op voldoende wijze van het feit, dat Le Clerc, J. en Leclercq beslist twee individuen zijn? Een fout in de orthografie van een eigennaam voert zo gemakkelijk op dwaalwegen.
e) Kunnen argumenten aangehaald worden om Voltaire, als pseudoniem, onopgelost te laten?
f) Het is fout bij Meyerus te suggereren, zij het door (us), dat de man in wezen Meyer heet, doch bij Vossius geen haakjes op overschot meer te hebben, en bij Miraeus de Le Mire-vorm te verdoezelen, als een Barlaeus dan wél weer zijn oplossing krijgt. Dat is alles kwestie van enig geduld.
g) Van bijkomstige aard is het zo dikwijls weerkerend gebruik - door zoveel auteurs - van de geflamandiseerde vorm van Plantins naam: Plantijn. De schrijfwijze Plantin staat vast in de Vlaamse officiële wereld. Een kleine noot bij Fockenbroch (cq; in de tekst kk) ware welkom. De outsider gaat steeds af op zijn schriftbeeld. | |||||||||
C. Algemeen besluit.Hoe zou het na zulke omstandige roostering ongunstig kunnen luiden? Het werk is - in tegenstelling tot zoveel moderne scripten - waardig gepresenteerd, en leest aldus gemakkelijk. De zorg verraadt de eerbied voor het thema, zelfs al zou de auteur zijn tekst ook niet zelf hebben getikt. De studie laat een zeer sympathieke indruk na. Zij is rustig en vlot gesteld. Soms iets te oppervlakkig, dwz. te losjes-weg gevoerd (blz. 33, ‘zelfs Vondel’), te snel generaliserend (blz. 31). Doch het werk wordt gekenmerkt door een zeer bijzondere kwaliteit: de bezadigde toon (blz. 124), want de auteur had aanleidingen te over - van zijn standpunt uit - om oordelen te strijken over zekere ideologieën, wat hem de taak zou vergemakkelijkt hebben (blz. 133, 93), zij het dan, dat het werk-zelf aan wetenschappelijkheid en objectiviteit veel zou hebben ingeboet. Een slippertje | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
als op blz. 230 - weer ten nadele van Desroches! - valle tussen kaai en schip.Ga naar voetnoot(1) De tweede beoordelaar stelt dus voor de studie ‘Eerste symptomen van Vlaamse herleving in het cultureel leven van het 18e-eeuws Zuid-Nederland’ te bekronen en sluit zich gaarne aan bij het advies van zijn collega Prof. dr E. Rombauts. Indien een bekroning ipso facto publicatie impliceert, dan dienen enkele bezwaren geopperd te worden: de tekst moet, na kritiek van een beproefd historicus, bewerkt, liefst omgewerkt worden en op sommige punten aangevuld. Het verdient warme aanbeveling het algemene plan te herzien en als vertrekpunt de chronologische lijn strak aan te trekken. De auteur en de lezer, beiden, zullen er baat bij vinden. |
|