Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1952
(1952)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||
Vergadering van 16 Januari 1952Zijn aanwezig: de Hr G. Walschap, uittredend Bestuurder, Prof. Dr P. Sobry, Bestuurder, de Hr J. Kuypers, Onderbestuurder, en Dr L. Goemans, Bestendige Secretaris; De HHn Prof. Dr L. Van Puyvelde, Prof. Dr H. Teirlinck, Prof. Dr J. Muls, Prof. Dr A. Carnoy, Prof. Dr J. Van Mierlo, Prof. Dr J. Van De Wijer, Em. De Bom, Lode Baekelmans, Prof. Dr L. Grootaers, Prof. Dr E. Blancquaert, Prof. Dr Fr. Baur, Dr W. Van Eeghem, Dr J. Lindemans, Prof. Dr F. De Backer, G. Schmook, M. Gilliams, Dr L. Indestege, Dr C. De Baere, Prof. Dr E. Rombauts, Prof. Dr A. Van Loey, Prof. Dr R. Foncke en Prof. Dr J. Vanderheyden.
* * *
De notulen van de vergadering van 19 December 1951 worden gelezen en goedgekeurd. | |||||||
Overdracht van het BestuurderschapBenoeming van de Bestuurder en de Onderbestuurder der Academie voor het jaar 1952. - Bij Koninklijk Besluit van 20 December 1951, opgenomen in het Staatsblad van 6 Januari 1952, wordt goedgekeurd de verkiezing gedaan door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, in haar zitting van 21 November 1951:
De Bestendige Secretaris geeft lezing van dit Koninklijk Besluit.
* * *
De Hr G. Walschap, uittredend Bestuurder draagt het bestuurderschap over aan Prof. Dr P. Sobry, Bestuurder voor 1952, en houdt daarbij de volgende toespraak: | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Geachte Collega's,
Volgens de traditie draag ik hiermede mijn ambt over aan mijn opvolger, Collega Sobry. Ik heb het waargenomen zo goed als mij in de gegeven omstandigheden met mijn middelen mogelijk was. Ik heb niet getracht mijn stempel te drukken op de Academie. Mijn stempel staat elders, ik heb de Academie geëerbiedigd als een organisme dat ik uitsluitend had te dienen. Ik dank U, geachte Collega's, omdat gij mij deze dienst aangenaam hebt gemaakt door een goede collegialiteit. Mijnheer de Bestuurder, bij de aanvaarding van mijn ambt heb ik de overtuiging uitgesproken dat onze Academie nog veel meer kan worden wat zij is, een waardige vertegenwoordiging van onze Taal- en Letterkunde. Als bestuurder heb ik ondervonden met hoe weinig moeite zij tot haar hoogste bloei kan gebracht worden in weinig jaren. Uno en Unesco streven naar onbereikbare idealen, een glansrijke Kon. Vlaamse Academie is mogelijk. Ik weet dat het uw vast voornemen is de inspanning te leveren welke dit van de bestuurder kan vergen. Ik wens U toe daarin te slagen. Ik dank U ook voor de steun die gij mij hebt verleend. Mijnheer de Bestendige Secretaris, U heb ik in mijn openingsrede beloofd vlijtig te leren. Ik heb dat gedaan. Uw gezondheid heeft in het voorjaar gewankeld, het materiële werk ging U niet meer af zoals in uw beste dagen, maar ik heb van U mogen leren dat het geheim van elke goede samenwerking bestaat in een atmosfeer van genegenheid en vriendschap en dat vergeet ik niet. Moge, Mijnheer de Bestuurder, onder uw leiding de Academie hoog opbloeien.
Na het eindigen van zijn toespraak staat de Hr G. Walschap de voorzitterszetel af aan Prof. Dr P. Sobry. De nieuwe Bestuurder neemt onmiddellijk het woord. Hij maakt de lof van zijn voorganger, verheugt zich in het vooruitzicht van de samenwerking met de Onderbestuurder, de Hr J. Kuypers, brengt hulde aan de Bestendige Secretaris, wiens 40-jarig lidmaatschap hij tevens herdenkt, en zet de plannen van het Bestuur uiteen in zake de publicaties van de Academie. Hij spreekt de hoop uit op actieve medewerking en steun van alle leden. Hij doet zulks in de volgende bewoordingen: | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Hooggeachte Heren Collega's,
Ik zou kunnen en wellicht moeten beginnen met U allen van harte te bedanken. Maar dat heb ik reeds gedaan, nl. in de plenozitting van de maand November, onmiddellijk na de bestuursverkiezing. Overigens hoop ik het in het slot van deze toespraak opnieuw te doen. Eerst echter wil ik, in het spoor van onze academische tradities, enkele elementaire plichten vervullen jegens mijn voorganger, jegens de nieuw-toegetreden Onderbestuurder, en jegens de Heer Bestendige Secretaris! Bestuurder Walschap! Op oudejaarsavond ontving ik een brief van hem, waaruit ik u het geestig adres of de beginwoorden voorlees: ‘Mijnheer de Onderbestuurder, De lichte ironie die over dit leuk adres uitgestrooid ligt, begrijpt men het best, wanneer men het volgende weet: toen ik verleden jaar in het bestuur van de Academie opgenomen werd, gaf mij Bestuurder Walschap, wiens rondborstigheid wij allen kennen en waarderen, de korte en klare wenk ‘mijn tijd af te wachten: volgend jaar kwam ik toch aan de beurt!’ Deze kordate woorden werden helemaal niet onvriendelijk, wel echter op bepaalde toonhoogte uitgesproken, en met een lichte klem in de stem. Ik voelde ze aan als de zuivere, onomwonden uitspraak van een onthutsend-oprecht man, die de vrije hand wilde hebben om iets uit te werken, en ik beaamde dit rechtmatig verlangen. Dat mijn interpretatie niet helemaal verkeerd was, werd al dadelijk bevestigd door wat Walschap mij verder toevertrouwde: hij had het Bestuurderschap aanvaard hoofdzakelijk om het bewijs te kunnen leveren dat een letterkundige, in casu een romancier, even vast en veilig als een filoloog, het roer van ons academisch schip in handen houdt. Ook dit opzet vond ik origineel, en bovendien moedig. Wij mochten gerust zijn, dacht ik, voor de volgende twaalf maanden. Dat zekere verrassingen bij een twaalf-maanden-plan niet uitgesloten zijn, spreekt van zelf. Maar het dient vooraf erkend | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
dat het bestuurs-experiment van onze befaamde romancier zeer vlug en zeer vlot van stapel liep, en tot voldoening van eenieder werkte. Het slaagde zelfs perfect,... drie maanden lang. Toen echter kwam al opeens een kink in de kabel. Geruchten deden de ronde, en de bladen brachten er de tijding van, dat iemand uit de Inspectie-diensten van de boekerijen, in opdracht van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, voor een viertal maanden naar de Kolonie moest, op studiereis. Tot ons aller verbazing heette het slachtoffer: WALSCHAP. Aan zijn lotsbestemming overgelaten, zagen we onze Bestuurder tegen wil en dank ons academisch schip verlaten, en goedsmoeds overstappen op de Congoboot, die welgezind, al klievend en dansend doorheen de verre en vreemde wateren, hem ter blijde bestemming bracht. Is het niet alsof Ovidius het geval voorzien had, toen hij ongeveer negentien eeuwen geleden dichtte: ‘Passibus ambiguis fortuna volubilis errat,
et manet in nullo certa tenaxque loco.’
Hoe dan ook, de hierbij ontstane breuk in de continuïteit van ons bestuur zou noodlottig kunnen geweest zijn, was het niet dat de studievacantie in Congo, zij het dan om andere dan academische redenen, onverwacht als ze kwam, ook even onverwacht ingekort werd. Thuisgekomen zette onze Bestuurder zich dadelijk weer aan 't roer, en ontplooide er een door tropische prikkels aangevuurde werkelijk-dynamische activiteit. - We kunnen het allen getuigen: herhaaldelijk trad hij op, en altijd met vuur, zowel in de pleno-vergaderingen die hij voorbeeldig leidde als in verschillende bestendige Commissies, tot de allerlaatste zitting toe. Het zou echter ‘unfair’ zijn niet met nadruk te verklaren dat zijn beleid als Bestuurder en zijn vruchtbaarheid als academisch spreker het moeten afleggen tegen de zeer kranige prestatie die hij leverde als Voorzitter van de Commissie van advies bij het Nationaal Fonds van de Letterkunde. Hier zo ergens heeft hij merkwaardige initiatieven genomen, en eigenmachtig met groot succes doorgevoerd: getuige de verslagen van Dr Indestege, Secretaris van de Commissie. Om al deze en andere redenen, geachte Collega's, meen ik de tolk te zijn van de verenigde Academie, wanneer ik de afgetreden Bestuurder Walschap feliciteer, en van harte dank zeg. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Uit mijn persoonlijken naam wens ik hieraan nog toe te voegen dat het voor mij alles bij elkaar een prettige ervaring was met Collega Walschap om te gaan. Hoe vaak beleefde ik plezier aan zijn gesprekken, wanneer hij bv. in de Bondgenotenstraat 216, op de gezellige kamer van de Heer Bestendige Secretaris, gemoedelijk aan 't kouten was, knusjes aan 't keuvelen en keuzelen; of wanneer we samen wandelden en tramden door Brussel na de Bestuursvergaderingen. En nog iets anders heeft mij in de omgang met Bestuurder Walschap getroffen: hij was altijd rechtuit en gaf zich steeds bloot, zodat ik nimmer de indruk van mij afzetten kon, zelfs wanneer hij anders oordeelde of handelde dan ik voorzien of gewenst had, met een man te doen te hebben wars van leugen en list: ‘vir in quo dolus non est.’ Dat is, meen ik, geen karige lof, zij het dan in een notedop: en hiermee neem ik afscheid van mijn sympathieke voorganger.
* * *
Van U, Mijnheer de Onderbestuurder, durf ik - Congolese verrassingen daargelaten - dezelfde openheid in de betrekkingen verwachten als die ik van Collega Walschap ervaren mocht. Immers in de schoot van een Bestuur is er, naar mijn bescheiden mening - en U gaat hiermee ongetwijfeld akkoord - niets zo kostbaar en zo doelmatig als het besef en het gevoel van heldere verstandhouding. Te oordelen naar uwe vele interessante initiatieven op het internationaal-culturele plan, en ook naar een recent artikel van uwe hand in ‘Dietsche Warande en Belfort,’ heeft het denkbeeld: ‘collaboratie,’ mits gepaste waakzaamheid in elk afzonderlijk geval, voor U een zeer bizondere waarde. Wel, voor mij ook; en wat ons beperkt academisch milieu betreft, ben ik er zelfs een besliste voorstander van, op basis van de gevestigde tradities van onze Instelling, met inachtneming van al de lieve regels van het spel. Onze gemeenschappelijke belangstelling en sympathie voor hetzelfde denkbeeld lijken me dus een goed voorteken van vruchtbare samenwerking. Indien ik me niet vergis, is 1892 uw gelukkig geboortejaar. Te gepaster ure zullen wij deze 60ste verjaardag wel memoreren, zoals wij ook in 1952 de verjaring - de 70ste dan - van Professor | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Van Puyvelde en van Professor Muls zullen herdenken. Aan U alleen echter durf ik bij deze gelegenheid en van nu reeds een boek aanbevelen dat ik zelf wel nog niet gelezen heb, daar ik nog wat te jong er voor ben, maar dat helemaal geschikt en geknipt lijkt voor iemand van uw leeftijd, en de bedwelmend-frisse titel draagt: LIFE BEGINS AT SIXTY! Ik wil maar zeggen dat U van mij niet verwachten kunt de wenk te ontvangen uw bestuurstijd af te wachten. Integendeel. Statutair is uw tijd gekomen Mr de Onderbestuurder, om samen met mij en met de ervaren Heer Bestendige Secretaris aan onze Bestuurstafel plaats te nemen. Ik heet U van harte welkom, en verzoek U beleefd er de rijke bijdrage te leveren van uwe soepele intelligentie die ik ten zeerste waardeer, van de intense werklust die U in 't bloed zit, van de schranderheid van uwe bestuursgaven, en ook nog van wat anders dat ik niet in een enkele zin uitdrukken kan. Zeldzaam voorwaar komt het voor - het geval is wellicht uniek - dat de Onderbestuurder van een Academie tegelijkertijd een zo hoge administratieve functie bekleedt als U vervult in het Ministerie van Openbaar Onderwijs. Het is normaal, dunkt mij, dat wij hopen en verwachten dat dit uniek geval ook unieke vruchten voor onze Academie afwerpen zal. Hier is het de plaats en de gelegenheid niet - het zou zelfs onkies zijn - aard en omvang van deze verwachte vruchten nader te preciseren. Daar ik echter als Bestuurder voor 1952 enigszins verantwoordelijk gesteld ben voor de goede gang van Zaken in de eerstvolgende twaalf maanden, veroorloof ik me de handschoenen aan te trekken en de Secretaris-Generaal in het oor te fluisteren: ‘Quantum potes, tantum aude’ en... ‘gelief er niet mee te wachten tot volgend jaar!’ ‘Experto crede Roberto,’ waarde Collega's, een telefoontje uit de privé-kamer op de zesde verdieping van het Residence Palace, een duw op een knop en al de diensten van het Departement staan desnoods ter beschikking van onze Academie. Desnoods zeg ik, d.i. wanneer de nood aan de man komt, wanneer we het zonder de hulp van de hogere instanties niet stellen kunnen. Want daar is ook onze fierheid als derde oudste Academie van het land, onze gevestigde onafhankelijkheidszin die ons verhindert om gunsten te verzoeken die we missen kunnen. Er is echter iets dat we nooit zullen kunnen weigeren wegens de nood waarin | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
ons publicatiefonds verkeert: dat is subsidie; en er is ook een eis die we nooit kunnen aflaten te stellen omdat hij op de allereerste bestemming van onze Academie teruggaat, die statutair bepaald wordt, te weten dat wij voor de regering een raadgevend lichaam zijn op het gebied van de Nederlandse Taal- en Letterkunde (art. 2, punt 1), en als dusdanig willen erkend worden. U zijt veel te wakker van geest, Mijnheer de Onderbestuurder, om niet in te zien hoeveel uit dit éne statuutsartikel voor het hernieuwd prestige van onze Academie gehaald kan worden, wanneer nl. iemand die zoals U goed geplaatst is om te weten hoe, waar en wanneer dient gehandeld, met scherpe blik over onze rechten waakt. Wij leven dus ‘op hoop van zege,’ en danken U bij voorbaat.
* * *
Bestuurders vertrekken, en Onderbestuurders komen aan,
Bestuurders en Onderbestuurders komen en gaan, Maar U blijft, Mijnheer de Bestendige Secretaris. U zijt het bindend element tussen de opeenvolgende besturen, de belichaming van de academische ervaring, de exponent van onze tradities. Nu dat ons nieuw huishoudelijk reglement, goedgekeurd door de Academie, en door Koninklijk gezag bekrachtigd, in het Staatsblad van 6 Januari ll. (1952) verschenen is, ben ik gelukkig deze eerste gelegenheid te baat te kunnen nemen om U voor dit stuk van harte te bedanken en geluk te wensen. Immers deze tekst, waarvan U en U alleen wellicht de lange en ingewikkelde geschiedenis nauwkeurig kent, d.i. het detail van zijn vele bewerkingen, omvormingen, wijzigingen, aanvullingen, besnoeiingen en nieuwe ajusteringen, deze tekst zeg ik, zoals hij thans gaat en staat, en voor ons allen bindende kracht heeft, is in hoofdzaak uw werk; en ik aarzel niet erbij te voegen: een klein meesterwerk. Wie hem aandachtig leest en herleest, wendt en keert, naspeurt en uitvorst, afpolst en doorproeft, ondergaat op het plan van de geest een voldoening gelijkaardig aan die welke men physisch ervaart bij het betasten en doorproeven van een malse doorrijpte vrucht. Inderdaad, Mijnheer de Bestendige Secretaris, net zoals uw critisch-accurate, streng-wetenschappelijke geest klaar weerspiegeld ligt in uw baanbrekende werken en bijdragen op het | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
gebied van de Nederlandse TaalkundeGa naar voetnoot(1), is ook iets af te lezen van uw wijs en evenwichtig oordeel in de harmonieuse samenhang van ons Academisch Statuut. ‘Niets improviseren is uw leus’, zei weleer over U Prof. Van Puyvelde, en trof hierbij naar mijn bescheiden mening, de spijker op de kop. Hij zou er echter hebben kunnen bijvoegen dat wie zo aangelegd is, veelal in de schaduw leeft, en in het stille werkt, onopzichtelijk, verdoken weg. Het is een feit dat men jaren lang met U kan omgaan zonder te bevroeden of zelfs te vermoeden uit hoeveel complexe stukken en stukjes uw innerlijke degelijkheid is opgebouwd. Onlangs nog ontdekte ik onverwacht en tot mijn verbazing dat U de Griekse taal nog machtig zijt, en ook dat, bij ogenblikken althans, Nederlandse zowel als Franse gedichten U uit de pen vloeien. Wie weet dat? Bijna niemand. Men moet toevallig erop komen: immers U geeft U zelf zeer moeilijk bloot. Dit zo kenschetsend-gereserveerde in U, dat mij een eigenaardig mengsel lijkt van zeer delicate gevoelens en zeer zelfbewuste fierheid, stelt zich schrap tegen alle étalage van kennis en wetenschap. Er is niets, waarlijk niets, hoegenaamd niets in U dat aan een parvenu herinnert. De fijnste aromen van een universitaire cultuur doorgeuren al uw gesprekken. U zijt verwant aan het welbekende type van de oude Engelse gentleman ‘who never speaks of himself, except compelled,’ en meer nog wellicht aan de 17de-eeuwse ‘honnête homme’ van wie Pascal getuigde: ‘il n'a pas d'enseigne,’ ‘il ne se pique de rien.’ Maar is dit alles bij elkaar niet de grondstof waaruit grote academici gehouwen worden, zij die aan de soliedste gaven van de geest juist zoveel bescheidenheid en fijngemanierdheid paren? Ik aarzel niet, Mr de Bestendige Secretaris, U met diepe waardering als een van de meest representatieve figuren uit onze Academie en uit alle Academies van het land te begroeten; en dit met nadruk en klem, bij gelegenheid van de voltooiing van | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
uw 40ste jaar Academielidmaatschap. Het was op 15 Maart 1911, twee maanden na Stijn Streuvels dien ik in deze hulde associeer, dat U, tot werkend lid verkozen, in dit keurkorps uw intrede deed. Toen waren de meesten onder ons nog zeer jonge mensen, of zelfs zoals ik, nog collegestudent. Dat stemt tot nadenken. Het zij me veroorloofd uit ons aller naam U eerbiedigst geluk te wensen en tevens zeer warm te bedanken voor al wat U in die lange spanne tijds hebt bijgedragen, èn als werkend lid, èn als bestendige Secretaris, tot de groei en de bloei van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
Zeer tegen mijn wil in, en ook volstrekt tegen uw eigen gewoonten in, is deze hulde noodgedwongen een laatste ogenblik-improvisatie, omdat ik jammer genoeg, slechts heel onlangs bij het doorbladeren van oude nummers uit onze ‘Verslagen en Mededelingen,’ ontdekt heb dat juist veertig volle zomers over uw lidmaatschap zijn heengegaan. Gelief me te verontschuldigen, Mr de Bestendige Secretaris: mijn woorden waren er niet minder oprecht om. Gedoog dat ik U, bij wijze van verrassing, een klein persoonlijk geschenk aanbied. Dit zeldzaam kunststukje waarvan U de oorsprong, de auteursnaam en de nauwkeurige beschrijving kunt vinden in het Maart-April nummer van onze Verslagen en Mededelingen, 1893, past, veel beter dan in mijn eigen studeerkamer, in het werkcabinet van hem die veertig jaar lang voor onze Academie zo dapper gestreden heeft. Het is voor U.
* * *
Hiermee, geachte Collega's meen ik de voornaamste plichten te hebben vervuld, waarvan ik in 't begin van mijn toespraak gewaagde.
Rest nog U een brief voor te lezen dien ik, enkele dagen geleden van onze goede vriend, Collega Lode Monteyne ontving. Daar hij, sinds zolang door ziekte verhinderd, onze vergaderingen niet meer bijwonen kan, had ik het als een zeer elementaire plicht gerekend hem bij de wisseling van het jaar de warmste gevoelens en wensen van de Academie over te maken. Hij beantwoordde mijn schrijven als volgt: | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Antwerpen, 11 Januari 1952.
Aan de Z.E. Heer Kan. Prof. Dr Sobry
Hooggeachte Collega,
Uw hartelijke brief van 2 Januari l.l. heeft mij diep ontroerd. Dit blijk van Uw genegenheid en belangstelling wordt door mij ten zeerste gewaardeerd en ik zal het nooit vergeten.............
Mag ik U verzoeken mijn beste wensen voor het nieuwe jaar over te maken aan de Heer Onderbestuurder, aan de Heer Bestendige Secretaris en aan al de leden? Moet ik U zeggen dat het mij hartpijn doet noodgedwongen afwezig te zijn op Uw vergaderingen, waar ik steeds zoveel betuigingen van vriendschap mocht genieten? Op de dagen dat de Academie vergadert, verkeer ik in gedachten te Brussel of te Gent en steeds zie ik met verlangen uit naar het bezoek van mijn vriend Pater van Mierlo, die telkens verslag uitbrengt over de kleine en grote gebeurtenissen in de schoot van ons genootschap. Ook kan ik U verzekeren, dat ik de zittingen bijwonen zou indien de verplaatsing naar Gent of Brussel voor mij niet met zoveel moeilijkheden gepaard ging. Zodra mijn toestand het toelaat zal ik present zijn. Nogmaals, dank voor Uw schrijven. Het heeft de genegenheid die ik voor U koesterde zo mogelijk nog versterkt. Met de hartelijkste groeten,
Ik meen de tolk te zijn van de vergadering, wanneer ik Professor Van Mierlo en Collega Baekelmans beleefd verzoek, zo goed te willen zijn aan Collega Monteyne te vertellen, met welke warme sympathie zijn lief schrijven door de Academie onthaald werd.
* * *
Mijne Heren,
Terugkerend tot mijn uitgangspunt, bedank ik U andermaal van harte voor het blijk van vertrouwen in mij gesteld bij de Bestuursverkiezing van November l.l. Nu ik, als Bestuurder | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
in functie treed, weet ik niets anders en niets beters dan U eenvoudig-weg en voorzichtig-weg te zeggen dat ik mijn best zal doen. Al de rest is toekomstmuziek. Wat door onze Kon. Vl. Academie en gelijkaardige instellingen naar mijn opvatting het nuttigst ondernomen zou kunnen worden, althans op zuiver literair gebied, heb ik terloops gesuggereerd in een feestrede gehouden in 1948 op de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot(1). Ik vrees echter dat het nog jaren duren zal eer we tot de aldaar voorgestelde en gespecificeerde samenwerking tussen Noord en Zuid kunnen komen. Immers de gelijkmaking van de literaire programma's en doelstellingen in het Hoger Onderwijs, lijkt me een ‘Conditio sine qua non’ om literaire problemen in hetzelfde perspectief te zien en te bespreken. Waarom zou ik dan vandaag mijn tijd verspillen aan louter theoretische wensen, dromen en bespiegelingen? Iets anders bekommert me, hic et nunc. Iets anders ook, bekommert U op dit ogenblik. U verwacht nl. van mij een klaar woord over onze achterstallige publicaties, en meer nog een duidelijke verklaring over wat in 1952 met onze Verslagen en Mededelingen gebeuren zal. Ik zal U nuchtere feiten voorleggen, en exacte gegevens aan de hand doen omtrent de werkelijke situatie op 15 Januari 1952. | |||||||
1o De achterstallige publicatie van de bekroonde werken.A. Als gevolg van de besluiten genomen door de tijdelijke commissie voor publicaties in haar vergadering van Maandag 11 Juni 1951, - besluiten die door de Bestuurscommissie naderhand goedgekeurd werden - zijn na allerhande verwikkelingen volgende twee handschriften ter perse gegaan: A. Mejuffer N. Bakker: Reclame- en Advertentietaal in de Zuid- en Noordnederlandse woordenschat. B. Eerw. Heer J. Sterck: Onderzoek naar de bronnen van Marnix' Biëncorf der Heilige Roomsche Kerk. Het eerste van deze twee werken telt slechts iets meer dan 120 bladzijden; het is niet alleen helemaal gezet en gedrukt, maar | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
sedert vorige week reeds in de tweede proef gegaan. Zonder onvoorziene moeilijkheden zal het over 14 dagen reeds verschenen zijn. Het tweede werk is nog niet zo ver gevorderd, wel gedeeltelijk gedrukt. Door omstandigheden te lang om te melden is, op 11 December een vertraging ingetreden. Sedert 5 Januari echter gaat de zaak normaal haar gang. Voorzien wordt dat de lijvige bundel in Maart van de pers komt. B. Voor de volgende drie werken werd aan onze gewone uitgever een bestek gevraagd:
Daar de in het vooruitzicht gestelde prijzen te hoog liepen, heeft het Bestuur, ingaande op de wijze wenk van de Heer Bestendige Secretaris, beslist, het drukken van de drie werken in aanbesteding te geven, en minstens drie uitgevers in deze aanbesteding te betrekken. Deze proceduur wordt uitgevoerd.
C) Met het oog op de vorming van een zogenaamd drievier-of-vijfjarig publicatieplan, werd op de laatste bestuursvergadering beslist de tijdelijke commissie voor de Publicaties in Januari nogmaals samen te roepen, om een verdere rangschikking in de overblijvende handschriften te kunnen maken. Derhalve verzoek ik Collega's Van de Wyer, De Backer, Blancquaert en Rombauts, die met de Bestuurder en de Heer Bestendige Secretaris van de zoëven vermelde Commissie deel uitmaken, na deze pleno-vergadering tot de Bestuurstafel te willen toetreden om gemeenschappelijk een datum vast te stellen voor de eerstvolgende bijeenkomst. | |||||||
2o De Verslagen en Mededelingen 1951, en het Jaarboek.Naar een geschreven mededeling die mij gisteren, d.i. 15 Januari 1952, van wege de Uitgever bereikte, is de toestand als volgt. Zijn reeds gezet en afgedrukt: a. van de eerste publicatie, 152 bladzijden. b. van de tweede, 27 bladzijden + 34, wanneer men de bijdra- | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
gen meerekent, van de Is. Teirlinck-hulde. Deze bijdragen, waaronder één nog niet op de drukkerij aangekomen is, maar stellig beloofd wordt voor het einde van deze maand, zullen waarschijnlijk als ‘Levens-berichten’ in het Jaarboek 1949-51 terechtkomen, in afwachting dat ze, naar een wens uitgedrukt door de tijdelijke commissie voor publicaties op 6 Juni 1951, in brochurevorm verschijnen. Ook werd mij gemeld dat 60 bladzijden van de studie over Huizinga door Prof. De Groodt op dit ogenblik gedrukt zijn; zodat wij, alles bij elkaar, goed op weg, maar nog bij lang niet klaar zijn. De Academie gelieve te begrijpen dat het Bestuur zich voor heel bizondere moeilijkheden geplaatst ziet: de tekst van sommige lezingen is - o mirabile dictu - nog niet eens binnengelopen, sommige drukproeven blijken nog niet als proefvrij teruggekeerd, een aantal verslagen ontbreken nog, enz... enz... Ik kan getuigen dat Dr De Baere, onder de leiding van onze Bestendige Secretaris, zich fel beijvert om alles bijeen te krijgen, en dat wij allen streven naar een oplossing die onder omstandigheden bevredigend is. Méér kan ik over de Verslagen en Mededelingen 1951 niet zeggen, en nog veel minder over de achterstallige notulen en bijdragen van vroegere jaren. Wel echter meen ik te mogen verklaren dat het Jaarboek 1949-51 in de eerste maanden - waarschijnlijk eind Maart 1952 - verschijnen zal, overeenkomstig art. 82 van ons huishoudelijk reglement. Dat móet in orde komen, en dat kómt in orde, nietwaar M. de Bestendige Secretaris? | |||||||
3o Last not least, onze Verslagen en Mededelingen 1952.In de jongste November-zitting, heb ik aan de Academie kond gedaan dat ik haar mijn vrijheid beleefd terug zou vragen, indien ik er niet toe kwam, ons orgaan weerom regelmatig te doen verschijnen. Ik ben gelukkig te mogen aankondigen dat alle maatregelen getroffen zijn om de Verslagen en Mededelingen voortaan terug als maandschrift van de pers te laten komen, zoals het vroeger gebruikelijk was. Het eerste nummer zal naar onze berekening het licht zien einde Februari, of, in het ongunstigste geval, maar dan absoluut zeker, ten laatste enkele dagen vóór de Academievergadering van Woensdag 19 Maart. Daartoe werden de volgende schikkingen genomen: de uitgever ontvangt onze kopij in de loop van de week die gaat van 23 tot 30 Januari. Hij heeft mij schriftelijk zijn woord gegeven dat hij ons de eerste | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
drukproeven zal bezorgen, telkens acht dagen na ontvangst van de tekst, d.i. uiterlijk op 8 Februari wat het eerste nummer betreft. Wanneer men hierbij nog ruim 14 dagen rekent voor het heen en weer van de drukproeven tot en met het ‘proefvrij,’ komt alles tegen eind Februari of begin Maart gemakkelijk klaar. In dit tempo, Mijne Heren, wenst het eensgezinde Bestuur, en wensen wij allen nietwaar, voort te gaan. Telkens, en ten laatste in de eerste helft van de tweede maand die op een bepaalde vergadering volgt, moet ons orgaan op onze tafel liggen. Moet ik erop drukken dat dit alléén mogelijk is, wanneer iedereen stipt de regels van het spel naleeft? Dit spel begint met de bereidwillige toezegging van een lezing. Over vijf minuten zal een lijst rondgaan waarop elk beleefd verzocht wordt zijn handtekening te willen zetten, hetzij op de voorzijde, hetzij op de keerzijde van het blad, naar gelang hij in een bestendige Commissie, of in een pleno-vergadering, of in allebei wenst op te treden. Dan wordt het spel verder gespeeld, en wel op elegante wijze, wanneer ieder de toegezegde spreekbeurt op de uitverkozen datum werkelijk waarneemt, en bovendien zijn tekst persklaar aan het Bestuur bezorgt, de dag zelf waarop de lezing gehouden werd. Het terugsturen met bekwame spoed van de verbeterde drukproeven volgt hierop natuurlijk als een corrolarium, en zo komt alles in orde. Eens dat het ritme er in is, zal de zaak automatisch en harmonieus tot ons aller genoegen verlopen. Het spreekt vanzelf, Mijne Heren, dat al het voorgaande van weinig of geen belang is, indien de Verslagen en Mededelingen niet in tamelijk ruime kring verspreid en gelezen worden in het Vlaamse land en in Noord-Nederland. Ons orgaan dat een leidende rol kan spelen op het gebied van de letterkunde en van de philologische wetenschap, is niet voor onze groep alleen bestemd. Ik ontveins me niet, dat het moeilijk is een academisch tijdschrift met een zo beperkt aantal medewerkers te blijven voeden, die overigens door ambtsplichten gebonden, veel andere werkzaamheden aan de dag moeten leggen. Hoe dit alles practisch te verhelpen is, kan het voorwerp uitmaken van een latere en meer veelzijdige bespreking. Persoonlijk ben ik zeker de mening toegedaan dat niet alleen belangstelling voor ons orgaan in bredere kringen bewerkt moet worden, maar dat ook de medewerking van Vlamingen en Nederlanders die niet tot onze Academie behoren, gewenst is. Deze eventuele | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
medewerking wordt ten anderen voorzien door art. 79 van ons huishoudelijk reglement. Hoe dan ook, op dit ogenblik lijkt het voornaamste dat we weer hoopvol van wal steken. We steken dus hoopvol van wal. Meer wens ik vandaag niet te zeggen. | |||||||
Mededelingen van de Vaste CommissiesI. Vaste Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicographie.Prof. Dr A. van Loey, secretaris, legt verslag ter tafel over de zitting van de Commissie. Waren aanwezig: de HHn leden Goemans, Muls, Grootaers, Carnoy, Blancquaert, Van Eeghem (ondervoorzitter), Baur, Lindemans, Schmook, Indestege, De Baere (voorzitter) en Van Loey (secretaris). Hospiterende leden: de HHn Baekelmans, Claes, De Backer, De Bom, Foncke, Gilliams, Vanderheyden, Van Mierlo, Walschap en Van Puyvelde. Op de agenda komt een lezing voor van Dr. J. Lindemans, lid der Academie, over Het woord ‘honger’ in plaatsnamen. Spreker kan niet akkoord gaan met de vroegere verklaring ‘slecht land,’ ook niet met de opvatting van Prof. Edelman, als zou hier het woord Hongaar in schuilen, omdat ‘zwervers’ niet geparkeerd werden in een kamp (hongerkamp), een juridische handeling die door geen enkele oorkonde gestaafd wordt. Dr Lindemans wijst op het woord hofhonger, met (in Zuid-Brabant) een bijvorm hofjonger, d.i. een gerechtsdienaar belast met de inning der cijnzen, zo nodig onder dwang (K. Stallaert). Het woord honger is verspreid in West-Vlaanderen en in Brabant, alwaar het in het Frans voorkomt als courserf, Lat. cure servus. Aldus is ons woord jongher als een vertaling te beschouwen van een Romaans prototype, waarschijnlijk over St-Omaars en Nijvel ingevoerd. De moeilijkheid zit hem in de ontwikkeling van de jo- naar ho-, een verschijnsel waarvoor spreker enkele, hoewel zeer schaarse parallellen aanhaalt uit St-Denijs, en het Westvlaamse woord hokke, soort van knoop, uit jok (De Bo), aansluitend bij juk. Honger is dus een benaming van een functie die op percelen land is overgegaan.
De voorzitter bedankt de spreker hartelijk. Aan de bespreking | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
nemen deel de HHn Carnoy, Blancquaert, van Mierlo, Grootaers, Van de Wijer, Baur, Van Loey. Er wordt op gewezen, dat enkele toponiemen toch wel ‘slecht land’ of ‘plaats voor Zigeuners’ kunnen betekenen; ook wordt nog gezocht naar nadere bewijzen voor de overgang van jonger naar honger. | |||||||
II. Vaste Commissie voor Cultuurgeschiedenis.Prof. Dr. J. Van Mierlo, secretaris, legt verslag ter tafel over de zitting van de Commissie. Waren aanwezig: de HHn leden van Puyvelde, Van Mierlo (secretaris), Baekelmans (voorzitter), De Bom, Van De Wijer, Claes, De Backer, Walschap (ondervoorzitter), Sobry, Gilliams, Rombauts en Vanderheyden. Hospiterende leden: de HHn De Baere, Muls, Carnoy, Indestege, Foncke, Blancquaert, Van Loey, Goemans, Van Eeghem, Lindemans en Kuypers. Op de agenda komt een lezing voor door de heer G. Schmook, lid der Academie: Bij de herontdekking van de 18de eeuw: kanttekeningen naar aanleiding van een prijsvraag van de Academie. De tekst van de lezing van de Hr SCHMOOK is in dit nummer van de Verslagen en Mededelingen opgenomen. | |||||||
Commissie van Advies bij het Nationaal fonds voor de LetterkundeDe Hr. Dr L. Indestege, secretaris van de Commissie van Advies, geeft lezing van de jongste voorstellen:
1. De Commissie vraagt de toelating om de nog in de boekhandel verkrijgbare werken, die voor uitgave in de Bibliotheca Flandrica in aanmerking komen, te mogen zenden aan de bemiddelaar van de uitgeverij Routledge and Kegan Paul, Ltd te Londen, welke uitgeverij de mogelijkheid van de publicatie van de B. Fl. in de Engelse taal overweegt.
2 en 3. De Commissie verzoekt een abonnement op de drie voornaamste tijdschriften te mogen toekennen aan: Eerw. Pr Paul Jans, hoofdaalmoezenier van het Belgisch leger in Congo, en aan Dr Rob. Antonissen, Lector in de Neder- | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
landse en Afrikaanse Taal- en Letterkunde aan de Rhodesuniversiteit te Grahamstad. Deze voorstellen worden zonder oppositie aangenomen. | |||||||
Uitreiking van het diploma aan de Hr Lode van den Branden, laureaat van een Academische prijsvraag (1951).De Hr Lode Van den Branden wordt binnengeroepen en neemt, samen met Mevrouw Van den Branden-De Ronde, plaats tegenover de bestuurstafel. De Hr Joz. Smeyers, de tweede bekroonde, is afwezig. Prof. Dr E. Rombauts, lid der Academie, wenst de Hr Van den Branden namens de Academie geluk. De tekst van zijn toespraak moge hier volgen.
Geachte Heren,
Het is mij een genoegen U, namens de Koninklijke Vlaamse Academie, in deze pleno-vergadering welkom te heten. De taak van onze Academie bestaat er voornamelijk in de beoefening en de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde op alle mogelijke wijze te bevorderen. Een van de middelen tot het verwezenlijken van dit doel is het uitschrijven van prijsvragen. Hierdoor immers wordt de belangstelling van jonge geleerden gevestigd op bepaalde leemten, die nog bestaan op het gebied van de taal- en literatuurstudie en worden zij, geprikkeld door een mogelijke bekroning en uitgave van hun werk, aangezet om hun onderzoekingen speciaal op de aldus aangeduide lacunes te richten. Beiden hebt U een prijsvraag, door de Academie voor het jaar 1951 uitgeschreven, beantwoord. U, Mijnheer Van den Branden, legde ons een studie voor over ‘Het Streven naar Verheerlijking, Zuivering en Opbouw van het Nederlands in de XVIe eeuw’ met de typisch 16de-eeuwse kenspreuk - de drukkersleus van Plantijn - ‘Labore et Constantia.’ U, Mijnheer Smeyers, een verhandeling over de ‘Eerste Symptomen van Vlaamse Herleving in het cultureel Leven van XVIIIde-eeuws Zuid-Nederland,’ met als motto, het fiere vers van Vervier: ‘Zingt als geen natie zingt, zingt als uw vaadren zongen.’ | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
De leden van de jury, die door de Academie werden belast met de beoordeling van de prijsantwoorden voor 1951, waren eenparig van oordeel dat de door U ingezonden verhandelingen beide een bekroning verdienen. De uitvoerige verslagen, waarin zij dit besluit motiveerden, werden aan de Academie voorgelegd en door haar goedgekeurd; zij zullen U ongetwijfeld later, wanneer zij in gedrukte vorm beschikbaar zullen zijn, toegestuurd worden. Daarin zult U kunnen lezen met hoeveel waardering de jury zich uitlaat over het aanzienlijk materiaal, dat U beiden, ieder op zijn speciaal studiegebied, hebt samengebracht, op de verantwoorde en critische wijze waarop U dat hebt verwerkt en op de belangrijke resultaten, die U hebt bereikt. U zult daarin ook kennis kunnen nemen van de aanvullingen, verbeteringen, op- en aanmerkingen van allerlei aard, die de beoordelaars genoopt waren bij de lezing te maken en waarmede U zonder enige twijfel uw voordeel zult doen. In het bijzonder wil ik van de gelegenheid gebruik maken om U reeds kennis te geven van een wens, door alle beoordelaars uitgesproken en door de gehele Academie bevestigd. Voor U, Mijnheer Van den Branden, luidt die als volgt: de beoordelaars achten het onontbeerlijk dat U het zeer interessante, uitgebreide en deels nog onbekende materiaal, hetwelk U over uw onderwerp hebt verzameld, meer relief zoudt geven door het te plaatsen in internationaal verband en door te wijzen op overeenkomst en verschil met gelijkaardige stromingen in de andere landen, inzonderheid in Frankrijk. Van U, Mijnheer Smeyers, verwacht de Academie voornamelijk dat U aan uw verhandeling een harmonischer uitzicht zoudt geven door o.a. het eerste deel grondiger en evenwichtiger uit te werken, het verfransingsproces in de Zuidelijke Nederlanden ook op grond van andere dan hoofdzakelijk Gentse gegevens te bestuderen en eveneens het domein van de schone kunsten bij uw onderzoek te betrekken. De Academie vertrouwt dat U beiden aan die wens gevolg zult geven en dat U insgelijks rekening zult houden met de andere, in de verslagen opgesomde desiderata, die U later onder ogen zullen komen. De Koninklijke Vlaamse Academie verheugt zich om uw bekroning en wenst U van harte geluk met deze hoge onderscheiding. Ten zeerste waardeert zij het dat U ingegaan zijt op haar wenk om uw wetenschappelijk onderzoek te richten naar de nog grotendeels braakliggende terra incognita van de Zuidneder- | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
landse 16de-eeuwse en 18de-eeuwse literatuur- en cultuurgeschiedenis. Wij allen verwachten van U dat U de kenspreuk, waarmede U uw werk hebt ondertekend, als leuze zult blijven voeren. U, Mijnheer Van den Branden, om U, Labore et Constantia, ondanks alle moeilijkheden, te blijven wijden aan de studie van onze 16de eeuw; U, Mijnheer Smeyers, om, aangemoedigd door het vers van Vervier ‘Zingt als geen natie zingt, zingt als uw vaadren zongen,’ spijt het ogenschijnlijk weinig aantrekkelijke van uw onderwerp, verder op ontdekkingstocht uit te gaan in onze zo weinig gewaardeerde 18de eeuw. Na deze toespraak richt de Eerw. Hr Bestuurder op zijn beurt het woord tot de Hr Van den Branden, en wel in dezer voege:
Mijnheer Van den Branden,
Vooraleer U het gebruikelijk diploma ter hand te stellen, hecht ik er aan U, mede uit naam van het Bestuur, van harte te feliciteren met uw hoge onderscheiding. Wij hopen dat deze 16de Januari 1952, waarop de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, in pleno-zitting vergaderd, U ontvangen en bekroond heeft, als een aangename herinnering in uw geheugen zal blijven leven... in lengte van dagen. Ik ben enigszins verrast, Mevrouw, ook U dezen namiddag hier aan te treffen, aan de zijde van uw echtgenoot! Spoedig echter kom ik van mijn verwondering terug, wanneer ik bedenk dat U de schrijfster zijt van een Leuvens proefschrift gewijd aan de studie van ‘Die ewige Frau’ van Gertrud von Lefort. Als trouwe levensgezellin wenst U dus te delen - en wel terecht - in de eer die Uw man te beurt valt. Wij associëren U dan ook zeer graag in de hulde hem gebracht. Uw vader zaliger, Dr Th. De Ronde, de vroegere medewerker van onze Heer Onderbestuurder, en ook mijn oud-collega aan de Hogeschool voor Vrouwen, zal op dit ogenblik met welgevallen neerzien op het succes en het geluk van zijn kinderen. Mr Van den Branden, ik overhandig U het diploma. | |||||||
Samenwerking tussen de Vlaamse en de Nederlandse AcademiënDe Hr J. Kuypers, Onderbestuurder, deelt mede, dat eerlang te Den Haag de tweede Conferentie der Nederlandse Letterkunde | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
zal gehouden worden. Van deze conferentie zou kunnen gebruik gemaakt worden om de toenadering tussen de Vlaamse en de Nederlandse Academiën te verzekeren. Hij stelt voor, dat de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde een beperkte, tijdelijke Commissie zou samenstellen, waarvan inzonderheid die leden zouden deel uitmaken die met de toestand in de Nederlandse Academiën vertrouwd zijn, ten einde te onderzoeken hoe samenwerking het doelmatigst te verwezenlijken ware. De aanwezigen stemmen met dit voorstel in. Als leden worden, naast het Bestuur, de HHn Prof. Baur, Blancquaert, grootaers en H. Teirlinck aangeduid. | |||||||
Uitreiking van het diploma aan de Hr Joz. Smeyers, laureaat van een Academische prijsvraag (1951)Ten gevolge van een spijtig misverstand kon het diploma aan de Hr Jozef Smeyers, uit Kessel-Lo, eerst na afhandeling van het voorgaande punt uitgereikt worden. Prof. Dr. E. Rombauts wenst ook hem geluk met de onderscheiding die hem is te beurt gevallen; hij herhaalt in hoofdzaak dat gedeelte van zijn toespraak, waarin over het antwoord van de bekroonde gehandeld wordt. Dan richt de Eerw. Hr Bestuurder zich tot de heer Smeyers als volgt:
Mijnheer Smeyers,
Het militair uniform waarin U voor ons verschijnt, herinnert mij aan idealen van tucht, orde en stiptheid, die ook in het Codex van een Academie thuishoren. Juist daarom spijt het me dat wij ten gevolge van een klein misverstand, U niet hebben kunnen ontvangen, stipt op het uur waarop U hier ontboden werd. Gelief mij te verontschuldigen. Dit is echter niet zo erg! Wellicht zal het noodgedwongen antichambreren dat U, buiten onze wil om, te beurt viel, ertoe bijdragen om de blijde herinnering aan deze uwe plechtige ontvangst door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, nog levendiger in uw geheugen vast te zetten. Uit naam van het Bestuur en van de verenigde Academie, overhandig ik U het diploma dat uwe bekroning bevestigt, en wens U van harte geluk. |
|