Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951
(1951)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||||||||||||||
PrijsantwoordenA. - De Keurraad over het prijsantwoord voor het jaar 1949: Een studie over het probleem van de Reinaert-proloog sedert Jan Frans Willems, werd door de Academie samengesteld uit de HHn Prof. Dr J. van Mierlo, Prof. Dr A. van Loey en Prof. Dr R. Verdeyen.
Verslag van Prof. dr J. van Mierlo
| |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
die dien proloog geschreven heeft. Dat is inderdaad het probleem. De schrijver nu van het ingezonden antwoord heeft zijn taak veel ruimer opgevat: hij heeft in zijn onderzoek betrokken alle kleinere of grotere problemen of onzekerheden en weifelingen, van tekstkritiek en interpretatie, die bij de studie van den gehelen proloog, niet slechts van de eerste tien, maar bij de eerste veertig verzen, bij den eersten en den tweeden proloog, ooit gerezen zijn. Daardoor is zijn werk uitgegroeid tot 743 zonder interlinies dicht getypte folio-bladzijden. Zodat zich hier reeds een eerste vraag stelt, of de Academie, indien zij dit werk bekroont, het ooit zal kunnen uitgeven. Het werk bestaat uit vijf delen. Na een uitvoerig Woord Vooraf (13 blz.) waarin o.a. over controverse-methodes en -praktijken wordt uitgeweid en over de verschillende voor het antwoord op de vraag openstaande methodes gehandeld, met verdediging van de aangewende, zet het in met een eerste deel, dat niet meer dan een Inleiding tot de proloog-studie wil zijn: over de documenten, de hoofdbronnen en de hulpbronnen; d.i. over de handschriften, hun uitgaven, hun taal en waarde, enz. met wat daarover tot nog toe gedacht werd: kort, bondig, zakelijk, met critisch besluit. Dan in een tweede hoofdstuk: over de handschriftelijke redactie zelf van den proloog, eerst van vs. 1-10, dan van vs. 11-40, met daarnaast den Fransen proloog van Li Plaid; met alle varianten en bijzonderheden, met dan ook weer persoonlijke aantekeningen en besluit; met aan het slot een stamboom, die de onderlinge verwantschap moet voorstellen. Nogmaals alles bondig en zakelijk.
Daarop volgt het Tweede Deel (42-147). Tekstcritiek, dat het critische apparaat moet leveren bij den Reinaert-proloog, met de bouwstoffen tot een herstelling van den oorspronkelijken tekst en tot de proloog-interpretatie. Alles dus voorbereiding tot de studie van het eigenlijke probleem. Van den titel af wordt elke variante, ja elk woord, elke bijzonderheid in de handschriften aan een critisch onderzoek onderworpen, met alles wat daarover gezegd en geschreven werd; meer in bijzonderheden nog voor het eerste dan voor het tweede deel, dat immers ook nog niet zoveel inkt heeft doen vloeien. Ook weer alles met | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
bewonderenswaardige acribie en met eigen persoonlijk inzicht in de voorgeslagen verklaringen. Als toelage bij dit deel volgt een uitvoerige uitweiding over Willem's Madoc (tot blz. 173), met behandeling van heel de literatuur en al de vragen, die daarmede in verband werden gesteld. Ook weer op zich zelf alleszins merkwaardig en hoogst verdienstelijk.
Volgt dan het Derde Deel: de hoofdschotel, die het eigenlijke antwoord op de prijsvraag brengt (tot blz. 454). Hier wordt de strijd geschetst, die sedert J. Fr. Willems om dien proloog geleverd werd: met al zijn phasen en stoten, met al zijn ebbe en vloed, met al zijn hitte en gloed. De ontdekking van hs. F geeft een natuurlijke indeling aan. In een eerste tijdvak worden twee perioden onderscheiden: een eerste, van 1833 tot 1856, een tweede, van 1856 tot 1907. Het tweede tijdvak handelt over de ontdekking van het hs. F. en de eerste controverse, in de overgangsperiode 1907-10. Het derde tijdvak loopt van 1910 tot 1948. De behandeling van dit laatste tijdvak krijgt natuurlijk het leeuwenaandeel, het wordt in niet minder dan zes perioden, zes phasen van den strijd, ingedeeld. Zoals al het overige, wordt ook dit deel zeer objectief en zakelijk behandeld. Ik geloof niet, dat er één enkele nog zo geringe bijdrage over de onderhavige kwestie, zowel in het binnen- als in het buitenland, is verschenen, die niet aan de beurt komtGa naar voetnoot(1). Bijstaanders en toeschouwers krijgen de hun passende, de hoofdstrijdenden de volle maat, die zij verdienen. Af en toe komen conclusies en terugblikken den stand van den strijd verkennen. Meestal worden de strijdenden zelf aan het woord gelaten, in talrijke, soms zeer uitvoerige samenvattingen en aanhalingen. Het Vierde Deel, dat eigenlijk geen nieuw deel is (tot blz. 473) geeft het Besluit: de bereikte resultaten omtrent eenheid en oorspronkelijken vorm; omtrent de betrekkelijke waarde en betrouwbaarheid der Reinaert-handschriften in verband met den proloog; beschouwingen over den gevoerden strijd en ten slotte vermelding van nog op te helderen vragen en verdere desiderata! | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
Het Vijfde Deel sluit aan bij het werk in zover het de bibliographie bevat van alles wat bij de studie van den Reinaert-proloog behoort, bewerkt volgens hoofdbronnen, met A. Uitgaven, drukken en herdrukken, bewerkingen en omwerkingen, vertalingen; en B. Studiën en verhandelingen; en volgens hulpbronnen: spraakkunsten, uitgaven van teksten, enz., die feitelijk wel buiten de eigenlijke bibliographie vallen en desnoods, waar gebruikt, in een aantekening kunnen vermeld worden. Daarna komen dan de Aantekeningen, waarin nog hier en daar enkele van belang over een of andere ondergeschikte vraag. Geheel het werk is vlot geschreven, al is de gevolgde methode uiterst schematisch (met cijfers en letters voor delen en onderdelen). Gewoonlijk laat de schrijver een hoofdstuk voorafgaan door een of andere spreuk, uit beroemde schrijvers, tot uit het Grieks toe: geen alledaagsheden, maar zulke die getuigen voor zijn klassieke vorming en zijn belezenheid.
Ik heb niets dan lof voor de zorg, de nauwkeurigheid, de acribie, de zakelijkheid en objectiviteit waarmede het onderwerp behandeld werd. Ik wil mij dan ook van alle ongepaste kritiek onthouden, wat misschien meest op wat vitterijen zou uitlopen. Ik veroorloof mij slechts enkele algemene opmerkingen. Vooreerst enkele bijkomstigheden. Nergens, zover ik zie of mij herinner, vind ik vermeld, dat Grimm's uitgave van het Reinaert-hs. a, die heet critisch te zijn, feitelijk niets meer was dan een op eigen handje verbeterde druk van de voorafgegane zeer slordige uitgave van Graeter; en dat J. Fr. Willems in zijn uitgave eenvoudig den tekst van Grimm voor Reinaert A heeft overgenomen en er de ‘min of meer Hollandsche en inkrimpende vormen naer de eigenschap van het zachtere Vlaemsch’ van heeft gewijzigd, wat ook wel tot de eerste verwarring heeft bijgedragen. Het heeft mij verheugd, dat de schrijver ook aan onze vroegste Vlaamse geleerden recht laat wedervaren; in 't bijzonder aan Bormans, die gewis een voorloper van Jonckbloet was. Maar het is wellicht Bormans' eigen schuld, dat zijn verdiensten zo weinig werden erkend. Men stond enigszins wantrouwig tegenover den man, met zijn manies en met zijn klassieke theorieën, die hij ook bij de studie van het Middelnederlands en vooral van de | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
Middelnederlandse verskunst wilde doorzetten, en die vaak zeer stout met emendaties omsprong. Bij het besluit moeten wij elkander goed verstaan. Zonder hier een oratio pro domo te willen houden, wat ook voor den schrijver overbodig zou zijn, laat ik er toch enkele kantaantekeningen bij plaatsen, ter verduidelijking van elkanders positie. Hoewel aanvaard wordt, dat mijn oplossing als uitgangspunt kan dienen voor verder onderzoek, meent de schrijver dat ze toch nog niet definitief kan heten, alvorens ook andere Reinaertproblemen hun beslag hebben gekregen: het dubbelauteurschap, dat toch nog mogelijk zou blijven, al wordt het hoogst onwaarschijnlijk; het aandeel van Perrout, zijn werk, zijn tijd, in 't bijzonder of hij wel de dichter is van Br. I; zelfs de betrekking tussen Rein. I en RF. en tussen RF en Ren. I. Indien ik in mijn laatste bijdrage gesproken heb van definitieve oplossing, dan was dat vooreerst als verzet, om in den titel zelf te beklemtonen, dat die oplossing wel zeker was en geen twijfel overliet. En zo ook wel definitief wat het probleem van den proloog betreft, omdat we nu wel duidelijk de bedoeling van den dichter hebben ontdekt. Zij lost ook definitief de vragen op die er mede in verband worden gesteld wat onzen Reinaert I aangaat. Het dubbelauteurschap wordt er wel definitief door uit den weg geruimd. En het is niet nodig, dat wij eerst het betoog, dat voor dit dubbelauteurschap werd afgeleid uit verschil van stijl en voorstelling, zouden hebben onschadelijk gemaakt, om daarover zekerheid te verkrijgen. Dit betoog moet veeleer uit den proloog worden weerlegd en als onhoudbaar verklaard, dan dat de proloog er van afhankelijk zou worden gemaakt: Willem meldt zich daar aan als de enige auteur, die met de avonturen van Reinaert in het Diets is begonnen. Dat neemt natuurlijk de mogelijkheid niet weg van latere interpolaties, van latere om- en bijwerkingen, zoals J.W. Muller wil, die zelfs een eerste redactie in de XIIe eeuw aanvaardt, welke door Willem zou zijn bewerkt in den huidigen vorm; omdat zogezegd de taal van Rein. I die van de eerste helft der dertiende eeuw is, en niet die van het einde der twaalfde kan zijn! die dan nog andere tussenstadia in de wordingsgeschiedenis van den Reinaart aanneemt, waarover zelfs zijn boezemvriend Th. Frings zich enigszins lustig maakt. Uit den proloog blijkt, dat Willem zich als den enigen dichter aanmeldt; en dat derhalve | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
krachtens dezen proloog de algemene bouw van ons epos wel van hem is. En zo staat ook Willem's literaire persoonlijkheid voldoende vast. Niet dat wij nu iets meer over den persoon en het leven zelf van dezen Willem zouden weten; maar in dien zin, dat de hele Reinaert hem toekomt, en wij daaruit nu zijn literaire hoedanigheden en eigenschappen kunnen opmaken. Wat vroeger in dit opzicht over Arnout werd gezegd, moet verbonden worden met wat over Willem werd besloten. Ook over den tijd van ontstaan van ons epos zijn we nu toch beter ingelicht: die wordt nu wel veel dichter naar de twaalfde eeuw op geschoven dan vroeger het geval was. Is het verder nodig om onze oplossing definitief te noemen, dat wij alles juist over Perrot zouden weten? Ik meen van neen. Uit onzen proloog blijkt alleen, dat Willem een Frans Reinaertverhaal heeft gevolgd met een proloog, waarin die Perrot vernoemd werd; zoals in br. I, die inderdaad door Willem schijnt gevolgd te zijn. Willem kan van dit verhaal hebben vernomen; hij kan zelfs in zijn omgeving geweten hebben hoe vermakelijk het was. Hij kan het zich dan hebben aangeschaft en den proloog hebben geïnterpreteerd zoals hij deed: alsof Perrot er zich als den auteur van te kennen gaf. Moest Willem daarom zelf dien Perrot hebben gekend? Moest hij vooral diens gehele oeuvre hebben gekend? Volstrekt niet. Ook al was hij bedreven, al stelde hij belang in de Franse literatuur. En zijn omgeving kan hem eveneens zeer goed hebben begrepen, toen hij dien Perrot vermeldde. Trouwens, zoals die proloog was gesteld, met dien dubbelen nadruk op ‘in Dietsche,’ moesten verstandige lezers wel opmaken, dat die Perrot een Frans dichter was. Alleen latere kopiisten zijn er niet meer wijs uit geraakt. Waarom onzen dichter zulk een kennis van de Franse literatuur toeschrijven, dat hij er alles van zou hebben geweten? Waarom vooral de definitieve oplossing van onzen proloog afhankelijk maken van die kennis bij onzen dichter? Wij constateren eenvoudig, dat Willem den nog bewaarden proloog van br. I, met Perrot, aldus begrepen heeft. En ik zie werkelijk niet in, hoe onze oplossing slechts waarschijnlijk zou zijn, indien Willem's interpretatie van dien proloog ook maar waarschijnlijk is. Dat heeft met onzen proloog niets te maken. Al meen ik wel, dat Willem beter geplaatst was om juist te begrijpen dan wij; dat dus zijn interpretatie een machtigen steun biedt | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
voor hen, die menen dat br. I inderdaad een werk is van Perrot. Daarom ben ik het ten slotte ook niet eens met de laatste opmerking van den schrijver: dat het enigszins voorbarig is van een definitieve oplossing te spreken, zolang die en andere dergelijke problemen niet in 't reine zijn gekomen. Men moet het zekere nooit prijs geven voor het onzekere, maar het onzekere belichten uit het zekere. Met zulk een opvatting kunnen wij, in de geschiedenis althans, nooit tot enige zekerheid komen, omdat steeds nieuwe problemen kunnen gesteld worden. Doch genoeg vitterijen over het al of niet toelaatbare van ‘definitief.’ Ik blijf bij het probleem zelf van den Reinaertproloog. De schrijver heeft er allerlei andere vragen bij betrokken, en aldus zijn onderwerp ruimer opgevat. Dat wij met den proloog alleen geen antwoord kunnen geven op vele van die vragen spreekt vanzelf. Dit voert mij tot mijn voornaamste bezwaar tegen het ingezonden antwoord. Toen ik, op den wens of den wenk van collega prof. Verdeyen, de vraag stelde, verwachtte ik nooit zulk een uitvoerig antwoord. Ik had gemeend, dat een werk van ten hoogste tweehonderd bladzijden kon volstaan; een critisch, synthetisch verhaal van den strijd, waartoe de proloog van meet af aanleiding was geweest, ten einde daarin ieder 't zijne te geven en uit dit overzicht op te maken welke oplossing de meeste kans had het juiste te treffen. Ik vreesde dat, blijvende bij de gestelde vraag, een uitvoerige behandeling de wetenschap eerder zou kunnen schaden, ja belachelijk maken, door het belang dat er door aan enkele verzen zou worden gehecht. En ik moet bekennen, dat ik door het ingezonden werk niet geheel van die vrees ben verlost. De schrijver heeft er anders over geoordeeld. Hij heeft de vraag van alle mogelijke kanten onderzocht, en, al blijft hij steeds bij den proloog, toch is zijn werk veel meer geworden dan de studie van het probleem van den Reinaert-proloog. Had de schrijver het recht de vraag zo ruim op te vatten, zodat wij zouden genoodzaakt zijn het te bekronen zoals het is? Ik meen van neen, al zou men kunnen beweren, dat alles wat hier wordt uiteengezet feitelijk bij den proloog behoort en tot de oplossing van het probleem bijdraagt. Alleen het derde deel geeft antwoord op de gestelde vraag. En dat is, door de analytische wijze waarop het wordt behandeld veel te uitvoerig geworden. | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Hier zou, dunkt mij, heel wat kunnen gesnoeid. Indien ik den schrijver een raad mocht geven: waarom niet alles meer synthetisch omgewerkt, waartoe zijn besluiten en samenvattingen als leidraad kunnen dienen? Met de aantekeningen in het vijfde deel die er bij komen, zou dit op zichzelf reeds een werk van gewicht zijn. Waarom toch zulk een gedetailleerde analyse? Waarom aan bijfiguren, toeschouwers, bladzijden verspild, wanneer één zinnetje voldoende kon zijn? Het eerste deel zou kunnen blijven als noodzakelijke inleiding. Het tweede deel lijkt me geheel overbodig, omdat wat daarin tot de oplossing van het probleem zou bijdragen in het derde deel kan verwerkt worden. Ik weet dat hiermede een pijnlijk offer wordt gevraagd. Maar wil de schrijver zijn werk uitgegeven zien, dan vrees ik, dat hij wel tot enige offers zal moeten besluiten. Wat hij aldus moet opofferen kan dienen voor bijdragen in tijdschriften. Daar is dan nog de bibliographie. Ook die is, naar mijn oordeel, veel te lang. Het wordt tegenwoordig gewoonte, zou men zeggen, de wetenschappelijkheid van een werk af te meten naar de lengte van de bibliographie, en niet zozeer naar den inhoud, de methode, de redenering. Een bibliographie bij een werk zou alleen die werken mogen vermelden, waarop de uiteenzetting steunt of waarin voor verdere informatie verwezen wordt. Zij dient hoofdzakelijk, om die werken in de aantekeningen beknopt aan te geven. Uit zulk een bibliographie zou dan blijken of een schrijver met oordeel is te werk gegaan. Een volledige bibliographie over een onderwerp is een werk op zichzelf. En wanneer er reeds zulke bestaan, zoals voor onzen Reinaert, dan moet die niet telkens herhaald worden, doch, zo nodig, aangevuld. En waartoe dient ten slotte de vermelding van al die spraakkunsten en tekstuitgaven onder de hulpbronnen? Wat er nu van dit alles ook zij, ik vind het werk op zichzelf zo voortreffelijk, dat ik niet aarzel het ter bekroning aan de Academie voor te stellen. Dat betekent niet, dat wij ons zouden verplichten om het uit te geven: wij verplichten ons daartoe nooit; nog veel minder om het uit te geven zoals het is. | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
Verslag van Prof. Dr A. van Loey
| |||||||||||||||
Verslag van Prof. Dr R. Verdeyen Derde Verslaggever.Na al het goede, dat de eerste twee verslaggevers, mijn collega's Prof. Dr J. van Mierlo en Prof. Dr A. van Loey, over het ingezonden | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
antwoord hebben gezegd, sluit ik mij aan bij hun voorstel tot bekroning. Ik kan het de Schrijver niet kwalijk nemen, dat hij het probleem in ruime zin heeft opgevat. De vraag zelf en het onderwerp leenden zich er toe. Dat schrijver bij eventuele publicatie zou inkorten is een wens die ik gaarne bijtreed. Die wens kan hem worden voorgelegd en desnoods met hem besproken. Of de vragen, die hij aan het einde opwerpt, ooit zullen opgelost worden, mag men, in de tegenwoordige stand van zaken, met reden betwijfelen. Dat hij ze gesteld heeft, getuigt evenwel van zijn onbevangenheid en men kan nooit voorzien hoe zelfs een kleinigheid tot verrassende gevolgtrekkingen aanleiding kan geven. | |||||||||||||||
B. - De Keurraad voor het prijsantwoord De litteraire en kulturele betekenis van het tijdschrift Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1878-1897), onder kenspreuk ‘Als Ich Can’, werd door de Academie samengesteld uit de HHn. Prof. Dr P. Sobry, G. Schmook en Dr C. de Baere.
Verslag van Prof. Dr P. Sobry
|
1. | Uit de inleiding zowel als uit de structuur van de studie blijkt duidelijk, dat de auteur op de eerste plaats het specifieklitterair-aesthetisch aspect op het oog had. |
2. | Daar de kunstwil en de litteraire bekommernis klaar tot uiting komen in de 19-jarige bedrijvigheid van de Nederl. D. en K. - zij het dan nog niet in alle jaargangen op even sterke wijze - acht ik het door ‘Als ich can’ gekozen standpunt niet alleen gerechtigd, maar ‘ad rem.’ |
In het eerste deel wordt onderzocht wat het tijdschrift op gebied van de scheppende litteratuur: poëzie, proza en toneel, presteerde. De hoofdbijdragen worden aan een critisch onderzoek onderworpen, en naar aesthetische normen geschift. Het positief bilan valt schraal uit, misschien al te schraal. Men kan echter niet loochenen dat de auteur meestal scherp kijkt en raak oordeelt. Soms komt bij de lezer de wens op dat meer bewijsmateriaal aangevoerd zou worden tot grondslag van het kritisch oordeel, maar als hij zich de moeite getroost de oorspronkelijke stukken in het tijdschrift na te lezen, moet hij de vaak ironische auteur van de monographie, veelal gelijk geven.
In het tweede deel krijgen we een overzicht van de litteraire critiek en van de vertalingen in de N.D. en Kunsthalle verschenen. Dit deel is uitgebreider dan het eerste, niet omdat ‘Als ich can’ minder belangstelling over had voor het scheppend werk - integendeel -, maar omdat de bijdragen die onder de tweede hoofdrubriek voorkomen, belangwekkender zijn. Verrassend mag het heten vast te kunnen stellen dat de Europese letterkunde in zo ruime mate in het tijdschrift betrokken werd. Wie van ons wist b.v. dat reeds in 1886, d.i. één jaar na de publicatie van de Vogué's baanbrekend werk ‘Le roman russe’, een Vlaamse bijdrage verschijnt, gewijd aan Dostoievsky? Wie zou verwacht hebben dat vertalingen en bewerkingen uit niet minder dan elf verschillende litteraturen in de kolommen van de N.D. en K. te vinden zijn? Enkele stukken niet te na gesproken, heeft de auteur de aard en de waarde van deze veelzijdige bemoeiing met vreemde letterkunde goed onderzocht en vrij scherp beoordeeld. Eveneens heeft de opsteller de nadruk gelegd op het feit dat het tijdschrift op merkwaardige wijze belangstelling vertoont voor de wetenschappelijke ontdekkingen van die tijd, voor de oprijzende maatschappelijke problemen, en last not least voor de fin-de-siècle-geest. Met het oog op de komst van ‘Van Nu en Straks’ is dit niet zonder belang. Het perspectief van de monographie lijkt me juist.
De interessantste bladzijden van deze studie zijn evenwel
gewijd aan de debatten tussen ouderen en jongeren aangaande aesthetische opvattingen en litteraire normen. Wel is het centraal driegevecht: Rooses-De Mont-Van Langendonck te goed bekend om in het relaas van ‘Als ich Can’ nog te kunnen verrassen, maar het beeld van de vooruitschrijdende ontwikkeling van begin tot einde wordt ons klaar voor ogen gesteld en juist beoordeeld.
Om al deze redenen verdient de studie die ons ter beoordeling werd voorgelegd, door de Koninklijke Vlaamse Academie aangemoedigd te worden. Vooralsnog kan ik echter het ‘imprimatur’ niet vragen, en wel om de volgende redenen.
1o | Tientallen slecht gebouwde zinnen, slordige uitdrukkingen, en een krioelende massa onverbeterde fouten (tikfouten en andere) zijn in de tekst geslopen. |
2o | Er is willekeur en zelfs grilligheid vast te stellen in een aantal voetnota's, bibliographische opgaven, en in de schrijfwijze van eigennamen. |
3o | Op onbegrijpelijke wijze zijn veel verwijzingen naar de jaargangen en bladzijden van de N.D. en Kunsthalle onnauwkeurig, zelfs onbetrouwbaar. Aldus: a) het gedicht van P.J. Bom ‘Aan Nederlands Jeugd’ zoekt men vruchteloos in Jg. X, bl. 217, zoals verkeerdelijk aangegeven op blz. 16; b) op blz. 17 lees ik dat een ander gedicht van P.J. Bom ‘Geloof, Hoop, Liefde’ voorkomt in Jg. II, blz. 380. Helaas, zoveel bladzijden beslaat deze jaargang niet! c) O. Wattez' stuk: ‘Vooruitgang’ zou te vinden zijn in Jg. III, blz. 121. Er is niets van! d) Op blz. 28 merk ik twee onjuiste referenties op: in plaats van E. Hiel's ‘Ik wandel traag door lentenacht’ vind ik in Jg. XIII, blz. 22 een deel van Jan Adriaensen's ‘De Boer’; e) en in plaats van een gedicht van P. Heydt in dezelfde Jg. blz. 301, tref ik ‘Beatrijs' liefde’ door Pluim aan! f) Het klopt dat ‘De Boschwachter’ van Victor de la Montagne op blz. 146 van de 1ste Jg. te lezen is, maar het klopt natuurlijk niet dat de franse omwerking ervan door G. Eeckhoud op blz. 43 zou te vinden zijn! (Opgave blz. 21). g) In dezelfde 1ste Jg. staat het gedicht ‘Rijke armoede’ van P. De Mont niet op blz. 2, maar op blz. 24. h) In de allerlaatste Jg. (XIX) zouden naar schrijver meldt op blz. 42, twee opstellen voorkomen van O. Wattez: een ‘Over kleur en klank in een lettergewrocht,’ en een ander ‘Over lijn en aanschou- |
welijkheid in de poëzie.’ Ik heb deze jaargang doorbladerd zonder op het spoor van bedoelde bijdragen te komen, enz. Het is best mogelijk dat me iets ontsnapt is, of dat ik iets verkeerd gelezen heb, maar ten overstaan van de uitslag van meer dan vijftig steekproeven bezwijkt de best geïntentioneerde beoordelaar, overmand door een indruk van slordigheid. Of is alles op de rug van de typist te schuiven? Hoe dan ook, het werk, zoals het gaat en staat, kan onmogelijk gedrukt worden, spijt al het goede en voortreffelijke dat er in te vinden is... |
Met een flinke dosis goede wil en inspanning kan alles echter goed gemaakt worden voor de volgende zitting.
Verslag van de Hr G. Schmook Tweede Verslaggever.
I. Algemene opmerkingen:
Vooraleer tot de beoordeling van het werk ‘De litteraire en kulturele betekenis van het tijdschrift ‘Nederlandsche Dichten Kunsthalle’ (1878-1897), ingezonden onder het motto ‘Als Ich Can’ over te gaan, meen ik het gepast een voorafgaandelijke kwestie te stellen. En wel deze: Kan de Academie aanvaarden, dat een zo slordig verzorgde kopie wordt ingezonden als de onderhavige? Het gaat niet zozeer om de dactylografische schikking en het ontstellend aantal trouwens niet eens verbeterde tikfouten, dan wel om het niet afgewerkte toilet van de tekst. Een antwoord op een prijsvraag moet in aanmerking kunnen komen om gedrukt te worden; het ware derhalve goed, dat een zekere discipline in het gebruik van lettersoorten, interpunctie en bijkomend materiaal als haakjes en tekens de tekst kenmerkte. Het is vooralsnog een uiterlijkheid - toegegeven - doch als de zonde tegen dit soort van esthetiek gepaard gaat met een eerder ongecontroleerde stijl, dan komt de best geïntentionneerde beoordelaar toch in verzet, vooral als hij op blz. 3 reeds een staaltje als dit ontmoet: ‘Immers, voor zo ver wij weten bestaat er niet eens een volledige en betrouwbare bibliografie er van, zodat
alleen het naspeuren van het juiste tijdperk waarin ze verschenen heel wat moeite kosten.’
Het geheel verraadt in zijn presentatie inderdaad een zekere nonchalance, die ten slotte op de vorm van het geschrift en zelfs van het betoog inwerkt, vooral in de eerste helft van het werk. Er komen plotse overgangen voor, die onrustig aandoen en soms onlogisch klinken. Zowaar woordelijke herhalingen duiken op.
Wij willen deze bijkomstigheden eerst afdoen om tegenover de inhoud van het werk geheel vrij te staan, en wijzen daarom op zinnen als deze: ‘Het tijdschrift werd gedrukt en uitgegeven in de snelpersdrukkerij van vader L. Dela Montagne, ...,’ waaraan toe te voegen is, dat nergens op heel de bladzijde van Antwerpen sprake is. Zo treft het verder, op blz. 28, in één adem samen genoemd te zien H. Melis, C. Huysmans, S. Prenau en M. Rudelsheim, waarvan slechts één uitverkorene een voetnoot krijgt met biografische inhoud! Deze onevenwichtigheid, die vermoedelijk te wijten is aan tekort aan bronnen en ervaring, en op willekeur gelijkt, voert tot groter fouten. Het is de vraag, waarom precies Gustaaf Segers - haast nergens komt een volledige voornaam voor! - plots een uitgebreide karakteristiek toegevoerd krijgt (blz. 37), waar zulke, overigens niet ongewenste behandeling, achterwege blijft voor andere belangrijker figuren, ja voor allen, om te beginnen met de redacteurs van het tijdschrift: Coopman en dela Montagne. De oorzaak van deze fout, zo is te vermoeden, ligt vrij diep: zij raakt in zekere zin het hele werk naar opzet en behandeling, zodat zich ten slotte de vraag opdringt of de Academie wel voor een rijp werk staat?
Wij zullen ons niet ergeren aan de herhaaldelijk voorkomende verkeerde spelling van de naam Nolet de Brauwere van Steeland (bv. blz. 5), maar moeilijk is toch te aanvaarden, dat een ‘Belgisch Museum,’ ‘De Eendracht,’ het ‘Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje’ (blz. 3) gewoonweg als ‘blaadjes’ worden bestempeld, de ‘Nederlandsche Spectator’ zijn bijvoeglijk naamwoord verliest, een zeven-en-twintigjarige de Mont voor 20 wordt aangediend. Het begint reeds bij de inleiding (blz. 3), waar een zeer onduidelijke vergelijking wordt gemaakt tussen ‘Van Nu en Straks,’ ‘Jeune Belgique’ en ‘De Nieuwe Gids’ en de Nederlandse beweging van 1890 (= de zogezegde ‘Jongere generatie’) als bewijs wordt aangehaald voor... de Vlaamse beweging
van 1893. Lag zulks niet in de bedoeling van de auteur, dan heeft hij de misvatting toch mogelijk gemaakt.
Van het standpunt van nauwkeurigheid en zorg uit, moet de hele studie regel voor regel, en zin per zin hernomen worden. Er is niet aan te ontkomen. Ten bewijze: blz. 30, waar de auteur de sonnettenkoorts behandelt en wat uitsluitend des rijms is geldend zou willen maken voor het genre.
II. Beschrijving van het tijdschrift:
Wij geven er ons terdege rekenschap van: de auteur heeft geen inventaris van het onderzochte tijdschrift willen opstellen, noch een register op de inhoud. Hij groef naar beter waarden en wenste geen materieel, bibliografisch en als dood te achten overzicht voor te brengen. Nochtans, de zin om langs een critische bedoelde analyse om een synthese te schenken, een cultuurhistorische bijdrage nog wel, heeft hem er toe gebracht enkele primaire zaken flink te onderschatten. Aan de hand van wat onder I voorafgaat, verklaren wij ons dit tekort volkomen: er is enige discipline nodig om een tijdschrift naar de eis te beschrijven, zo, dat de eventuele gebruiker er de nodige realia van terugvindt in een notedop. Nu ontbreekt deze algemene bibliografische beschrijving geheel: de periodiciteit is niet aangegeven; noch omvang, noch formaat, noch wijziging in de ondertitel, noch samenstelling, noch bijlagen, noch neven-uitgaven, noch illustraties hoe sporadisch ook, staan precies vermeld. Eén chronologisch tabelletje zou alles hebben kunnen omvatten: én verspringing van de jaar-aangifte (na de 3e jg., en na de 10e); én datum van afsluiting (20 Mei 1897); én wisseling in de niet-Antwerpse uitgevers (5e en 6e jg.). De aanmerking van de auteur betreffende de typografische verzorging (blz. 6) treft geen doel, vermits na de 3e jg. het feestelijk karakter van de periodiek geringer wordt en het formaat zelfs verkleint ook; de typografie wordt gewijzigd, enz. Ons ontbreekt verder de algemene lijst van alle medewerkers, een onmisbaar apparaat dat, om redenen van overzichtelijkheid en stellingname, een verdeling had gedoogd in Vlaamse (Hansen!) en niet-Vlaamse auteurs, (met opgeloste voornamen), al details van enig belang, precies omdat het tijdschrift niet verwerkt staat in Roemans' Bibliografie (1893-1930). Om meer dan een reden ware een overzicht van de chronologie
en van het rhythme van de actieve en globale medewerking welkom geweest: aldus had kunnen blijken, dat bv. Helena Swarth slechts aantreedt na de komst van Pol de Mont, (tenzij Helena in II op haar wijst) en dat Pol de Mont's collaboratie enkele jaren ophoudt na Van Langendonck's ‘Parnassus’; ook gaat de algemene kijk op de activiteit van bepaalde figuren (cf. van Cuyck in II en III) verloren, een gevolg van de indeling, welke de auteur, - overigens terecht - aan zijn werk heeft gegeven. Maar er was een voor de hand liggend middel om aan het noodzakelijk euvel te verhelpen met een handgreep. Ten slotte mag niet over het hoofd gezien worden, dat het rhythme in de medewerking een historisch belang heeft, vooral omdat de NDKH in onze wereld niet alleen bestond. Haar medewerkers hadden nog andere afzetgebieden. Hun persoonlijkheid van uit het tijdsverband gezien, - en daar komt het op aan - lijdt in dit werk dan ook grote schade. Wij verliezen hierbij niet uit het oog dat het bij de karakteristiek van een, van één wel bepaald, tijdschrift niet gaat om de volledige persoonlijkheid van de medewerkers. Doch wie zal de auteur in een periodiek scheiden van de volledige persoonlijkheid? Hoe bv. heden over een bijdrage van Daisne in een bepaald tijdschrift te oordelen, zonder het hele verschijnsel Daisne in het oordeel te betrekken?
Nu missen wij ook zeer ongaarne enkele namen, niet omdat sommige zó belangrijk zouden zijn (L. Buyst bv.), maar als indicium, terwijl namen als die van Edw. Coremans, van H. Langerock, later van J. Eelen hun plaats inderdaad verdienen, hetzij om het culturele aspect, om het politiek avant-gardistische, om het artistieke. Het in lijn brengen van de pseudoniemen zou vermoedelijk tot vlijtiger zoeken hebben aangezet (Emmen Petersen = Edmond Campers; Elseni = Janmoulle van Elsene; M.H.v.L. = Maurits H. van Lee, enz.). Door de lijst van medewerkers achterwege te laten moet de auteur - en dat is een grove fout - het verwijt aanhoren een naam als die van Arthur Cornette voorbij te zijn gegaan. Mag het waar zijn, dat deze leraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan het Conservatorium te Antwerpen strikt genomen scheppend-literair hier mindere aandacht kon verdienen, cultureel is hij een overgangsfiguur van eerste grootte. Kon de ‘Van Nu en Straks’-beweging het moeilijk stellen zonder namen als die van Lod. de Raet en J. Mesnil (Dwelshauwers), dan móet Cornette geïn-
tegreerd worden in de NDKH, want hij was, als cultuur-socioloog in het overgangsstadium, de knapste van de bent, terwijl bv. zijn stuk over ‘Darwin’ (Ve jg.) meteen de tendenz van het geheel aangeeft. Aldus komen wij tot de kern van de beoordeling, niet zonder er op te wijzen, dat de auteur zichzelf in zekere zin tegenspreekt, daar waar hij in de aanvang zegt hoofdzakelijk de scheppende kunst te onderzoeken en ten slotte uitkomt op een verdeling fifty fifty (tot 46: scheppende bijdragen; van 47 tot 104 kritische en andere opstellen).
III. Plan voor prijsvragen:
Niemand zal blind blijven voor de inspanning van inzender, die met stoïcijnse moed de meeste bijdragen van de NDKH heeft gelezen, doorworsteld soms, weergegeven en te pas gebracht in een althans, naar het schema, overzichtelijk, maar soms onevenwichtig verdeeld betoogGa naar voetnoot(1). Maar het kan niet zonder nadeel blijven voor een auteur analyse en synthese te moeten leveren van een uit de ontwikkelingsketen gekozen tijdschrift, zij het dan nog de NDKH. Deze gevaren worden nog groter in ons taalgebied. Kennen de ons omgevende cultuurlanden een evolutie in de artistieke en culturele opvattingen, voltrekt zich die evolutie soms ook als een revolutie, er is - bv. in Frankrijk - toch steeds een gelijkaardige klankbodem; in Vlaanderen niet: hier is te rekenen met een steeds aanhoudende progressie in de receptiviteit van de lezende massa. Wij komen uit een artificieel veroorzaakt verval, beïnvloed door de taalverhoudingen. In ons land is - van 1833-34 af - alles steeds overgang naar beter! En dus stelt zich de vraag of het voor de Vlaamse Academie niet gewenst zou zijn een algemeen prijsvragenplan op te maken, zodat systematisch, de meeste periodieken aan de beurt zouden komen ten bate van onze historiografie. Met inachtname van dagen weekbladen, want thans - dat geven wij zeer gaarne toe - wordt de auteur, die schuil gaat onder de leuze ‘Als Ich Can,’ slachtoffer van het geval. Hij stelt zich haast steeds op een absoluut standpunt, van de NDKH uit, en gaat niet na of dit begin op zichzelf geen overgang of misschien een einde is. Hij begaat opnieuw de fout van de absoluut-oordelenden over de ‘Van Nu en Straks.’
Hij zoekt bv. naar geen antecedenten; maar hij kan voor zijn werk ook niet steunen op de ontleding van vroeger ontstane, gevallen of nog paralleel lopende tijdschriften. Hij beproeft evenwel ook niet zijn horizonten tot een beter begrip voor zichzelf en voor ons te verruimen. Had hij dat wél gedaan, hij zou ons een grote dienst hebben bewezen.
IV. Fundamentele bezwaren:
Wij kunnen ons verenigen met het verslag van Prof. Sobry, waar de positieve winsten van het onderzoek worden opgesomd. Moet er op gewezen worden, dat veel van het aangevoerde, in zake bv. het driegevecht Rooses-de Mont-van Langendonck reeds gezegd werd? Er kan inderdaad gewezen worden niet enkel op een artikel over Dostojevski, ook op een over Turgenev, enz. Het feit, dat de auteur de kronieken en boekbesprekingen en necrologieën voor 90% verwaarloosde, maakt de uitkomst vermoedelijk beperkter dan ze had kunnen worden.
Er is echter meer aan te voeren tegen de ingeleverde studie. De omvang welke wij onderhavige bespreking geven moet ons ten goede worden aangerekend. Zij kan als bewijs gelden voor de belangstelling, die wij hebben en tonen voor het onderwerp niet alleen, maar ook voor de geschiedenis van ons literair en cultureel leven, inzonderheid in de 19e eeuw. Het mangelt ons - en de historici vooral - aan bouwstoffen. Het kan dan ook de taak van de Academie zijn die bouwstoffen te leveren, mits zij beantwoorden aan bepaalde eisen, die rechtstreeks voortspruiten uit de stof-zelf. De wording van onze cultuur is niet fragmentair te zien. Onderscheidt zich de ‘Van Nu en Straks’-beweging van ‘De Nieuwe Gids’ precies door haar ‘volkse’ karakter, dan ligt deze opvatting en belevenis inderdaad reeds vast bij de voorgeslachten. Een typisch geval haalden wij aan: A. Cornette, met J. Sabbe en J. de Geyter, de stut en steun van P. Benoit. En aldus is fout, het eer onverschillig terzij schuiven van de, ten opzichte van de literatuur dan, nevengebieden. Wij komen er straks op weer, doch voeren nu reeds aan, dat de vraag gewettigd is, hoe een christelijke ziel als van Langendonck zich vermeien kon in een per definitie ‘vrijzinnig’ of ‘vrijzinnig geworden’ gezelschap, als daar niet een affiniteit zou gewerkt hebben, bv.
van democratische aard, tekenend voor de 19e-eeuwse Vlaamse kaders? Een affiniteit die zowel te Antwerpen als te Brussel werkteGa naar voetnoot(1).
Even raakt de auteur de snaar aan, die hier trilt, als hij bij de naam van St. Prenau stilstaat. De weg voert over de Christendemocratie, en een verzet tegen Woeste bv. bindt deze Aalstenaar aan van Langendonck, en deze aan H. Plancquaert, en allen samen aan de verdraagzame geesten, die de NDKH, naar de leuze van de tijd, (buiten de actieve politiek om) voerden.
Hier ligt inderdaad de kern van de vraag: het releveren van de literair-culturele betekenis van het tijdschrift, zó dat wij de zin van zijn bestaan in het tijdsverband van 17 jaren begrijpen.
En dan betwijfelen wij of, eens de vraag opgeworpen, door de steller van het antwoord een bevredigende oplossing zou kunnen gegeven worden, want de allerzwakste zijde van het werk ligt precies in het tekort aan besef en aanvoeling van de tijdsatmosfeer, die gespannen staat tussen 1878-1897, van de bewegingen en stromingen, van de feiten en levens. De auteur beheerst de periode niet, waarin NDKH tot ontwikkeling komt, zodat hij niet altijd de draagkracht snapt van de literaire bijdragen, van de ideologie van de auteurs. De politieke constellatie van deze periode is hem geheel vreemd en de merkwaardige, ja typische schakeringen in de tendenzen ontgaan hem. Blz. 7, om een voorbeeld te noemen, is kenschetsend, waar hij ‘blauw’ en ‘geel’ tegenover elkaar stelt, doch de ‘vrijzinnigheid’ aan ‘blauw’ identisch maakt, zonder blijkbaar te weten hoe een zekere vrijzinnigheid en onkerksheid ook in ‘gele’ lagere en burgerlijke rangen werkte, gezwegen van de schakering oranje-blanje-bleu, die de sleutel vormt tot de Noordnederlandse betrekkingen, en de bijdragen inbrengt van bv. B. Perk. De verhouding Rodenbach - dela Montagne, en van Langendonck - NDKH drijft hem niet, zoals gezegd, tot een nader onderzoek der dingen, zoals hij evenmin de botsing der geslachten waarneemt, want is er, ongetwijfeld, drang naar vernieuwing, dan is het precies omdat tussen de rond 1850-1860 geborenen en de debutanten van '90 een mentaliteitsverschil werkt, een psychologische kloof ligt. De verhouding van de
ouderen (met een ander onderwijs!) tot de jongeren, die de hoge vlucht van de Frans-Belgische literatuur nu gadeslaan als zijnde de vrucht van een zij het jonge taal-‘traditie’ (sedert 1830!) komt neer op een spanning in de mentaliteiten. Een Brans, met zijn overigens erkende begaafdheid, kán de grenzen niet over, de grens niet getrokken door P. de Mont (cf 15e jg., bespreking van ‘Zingende vogels’), en zeker niet de grens getrokken door van Langendonck. Een van Cuyck, met zijn inzicht en zijn wil, beschikt niet over het instrument om te scheppen naar zijn wens (cf. tegenstelling kritiek en proza). Er is meer dat ons treft in het betoog van inzender. Op blz. 33 blijkt hij zowaar de ‘tendenz’ van Vrouwe Courtmans' geschriften niet begrepen te hebben. Mevr. Courtmans preekt niet zozeer; zij neemt bewust deel aan de bevrijdingsstrijd van de 19e-eeuwse massa. Bij alle houterigheid en stijfheid vloeit onder haar proza een warme stroom. Zij stelt meestal problemen, zoals haast heel de Vlaamse letterkunde van de 2e helft van de 19e eeuw een avant-garde probleemstelling is. De auteur vergeet te doen te hebben met een schrijvende ‘burgerstand,’ die gelooft in leuzen als ‘kennis is macht,’ die gelooft in de mogelijkheden en in de evolutionnistische kracht van een verlossend onderwijs, dat de gemene man onthouden wordt. Een soort van practisch helpend pragmatisme drijft deze door het leven zwaar beproefde onderwijsvrouw. Overigens de auteur mocht zich niet verwonderen over poëtische bijdragen als die van Magermans bv., maar zijn verwondering is logisch, wanneer blijkt dat hij de draagkracht van Vuylsteke's eerste en veel vroegere periode niet doorproefd heeft: de ‘sociale’ literatuur begint hier niet in 1885 met de stichting van de Belgische Werkliedenpartij (door de auteur geciteerd). Op blz. 35 schiet hij andermaal te kort, omdat hij niet blijkt te beseffen welke factoren in de algemene opgang zijn geweest, bv. het afwerpen van de boekentaal, de doorbraak van de op realisme gesteunde folklore, tegen de mystische overlevering in. Het mangelt dus over het algemeen aan ‘travaux d'approche,’ aan synchroniserend vermogen. Het heeft bv. geen zin de cantatendichterij (blz. 20 en 28) te verguizen, als men door zijn beoordeling laat verstaan, dat men niets afweet van de verhoudingen Hiel-Benoit. De bloei van de Vlaamse nationale muziek inderdaad zette Hiel toch aan - hoezeer steller van het betoog poëtisch ook gelijk heeft! - direct in muziektrant
te dichten. Wij dragen geen verontschuldiging voor, maar zo zijn de feiten voor wie naar ‘culturele’ betekenissen zoekt. Er ontsnapt meer aan inzender, zo bv. de betekenis van de inlassing van origineel Vlaamse liederen. Niet enkel ligt hierin een lokmiddel, een premie besloten, doch deze liederen moeten dienen om de burgerlijke huiskamer te vervlaamsen, te zuiveren van de Franse romance. Een wel niet te onderschatten cultureel aspect! En zonder verdienste is niet, dat Coopman's ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief,’ gepubliceerd in het Zetternam-Jaarboek van 1874, hier, zo niet voor het eerst, dan toch zeer vroeg wordt opgenomen. Ook hier zitten spanningen verborgen: jonge elementen dienen zich aan. Al deze zaken, ook de groeps- en mentaliteitsverhoudingen onder de medewerkers ontwikkelen zich of doen zich gelden buiten de belangstelling van onze auteur om, (Wattez-de Mont, blz. 42), zo ook de incidenten omheen de stichting van de Koninklijke Vlaamse Academie, en de toekenning van de literaire prijzen. Geen enkel levendige, frisse karakteristiek kenmerkt een van de medespelenden, tenzij de auteur steunt op een of andere (en gewoonlijk unieke) bron. Over dela Montagne's psyche is wel iets meer te zeggen dan wat op blz. 21 te lezen staat; over Coopman verneemt de lezer haast niets; de vrij dikwijls opgeroepen figuur van Wazenaar komt niet tot haar recht, toegegeven dat hij als een razend Don Quichotte zijn pijlen verschiet. Het mangelt de auteur wel terdege aan inleving in de stof, aan benadering van de personages, terwijl anderzijds een oordeel wel vlug gestreken lijkt, als bv. over Prayon van Zuylen, hoezeer deze houwdegen ook een afstraffing verdient.
V. Bijkomstigheden:
Wij willen niet de indruk wekken als zou van het werk van ‘Als Ich Can’ aldus geen steentje overblijven. Het neerschrijven van onze bezwaren vergt enkel meer tijd en ruimte dan een algemene, nietszeggende afwijzing. Er zitten inderdaad zoveel aspecten aan het vraagstuk. Wij kunnen ons moeilijk verenigen met het koudweg behandelen van de neveneditie ‘De taalstrijd hier en elders,’ op 1 Jan. 1884 ingezet, waarvan de om de twee jaar gegeven inhoudstafels (met een macht van personalia!) toch vermeldenswaard zijn. En jammert de auteur er over, dat de NDKH geen manifest of inleiding aanbood, het nevenblad
bezit er wel een! Ons mag bv. niet ontgaan, dat een soort van parallelisme is aan te stippen tussen de universele literaire belangstelling en de drang om te weten hoe het talenvraagstuk zich elders stelt. Het is inderdaad de hele mens, die in deze tijdgenoten spreekt. Als dusdanig ontsnapt de auteur van welke betekenis een reisrelaas (J. Dillens, E. van Steenwegen) is voor die honkvaste Vlamingen! Immers, de auteur stelt toch vast, dat vreemde winden zo zeldzaam waaien om deze rotsen?
Conclusies als deze op blz. 59:
‘Het zou onbillijk zijn deze welgemeende poging om belangstelling te wekken voor de Europese letterkunde te onderschatten; zij is eens te meer een bewijs van de goede wil waarmee de opstellers bezield waren; daarbij ziet men dat de NDKH, ook op dit terrein, voor Van Nu en Straks verdienstelijk werk leverde.’
worden nochtans wat al te snel getrokken, want ook andere tijdschriften dan NDKH namen buitenlandse bijdragen op. Besluiten tot het niet of haast niet bestaan van Engelse invloeden, op grond van wat de auteur vond, is zeer gevaarlijk, vermits iedereen weet, dat bv. de Lovelings wél het Engels ondergingen, en Dickens een algemeen gewaardeerde figuur was, zoals voor de Franse literatuur ook de Maupassant zich in de gunst mocht verheugen.
Ten slotte nog dit: de inzender is aan te wrijven, dat hij zich niet heeft afgevraagd in hoeverre NDKH verspreid is geraakt, waar het tijdschrift heeft ingewerkt. Het is zijn recht en zijn opdracht de grotendeels verouderde literatuur af te wijzen en het soms naïeve maakwerk aan de kaak te stellen, doch het succes van de Makamen en Ghazelen van Van Droogenbroeck is een feit! Waarom het niet even onderzocht, om aldus tot de verhouding literatuur-publiek te komen, een alleszins aantrekkelijk en voor Vlaanderen nog niet aangeroerd aspect. De kwestie is niet afgedaan met de ‘waarschijnlijkheidsvraag’ van blz. 25 in verband met van Langendonck's sonnetten.
In verband met de publieke bewogenheid of opinie valt nog te noteren, dat het feit van de inlassing van artikelen van Noord-Nederlanders over Noord-Nederlandse toestanden bezwaarlijk kan gelden als toetssteen voor de artistieke of culturele evolutie ter plaatse, tenzij de auteur de frequentie zou hebben nagegaan
van de bijdragen, van de opgenomen auteurs, hun verschijning, hun verdwijning, enz.
De zaken zijn niet altijd zuiver gehouden. Wij zouden zeggen, de auteur heeft niet alles goed beluisterd. Zijn oor lijkt niet waakzaam genoeg. Waarom bv. geen aandacht verleend aan de jaartallen, bij verzen of anderszins neergeschreven? Het heeft enig belang vast te stellen dat Huysmans' verzen opgenomen in 1893, op 1891 gedagtekend zijn, zoals ook de verblijfplaatsen van de medewerkers, zo ze toch staan aangegeven, de aandacht kunnen gaande houden.
VI. Besluit:
Is de voorlaatste opmerking van voornamer orde dan de laatste, het is niet om deze en andere, dat wij het werk, ingezonden onder het motto ‘Als Ich Can’ de lof moeten onthouden, die het zou kunnen verdienen, want het is te erkennen, dat de auteur in vele van zijn vaststellingen geen ongelijk heeft, wel integendeel, daar blijft het waar, dat de studie in haar geheel, in haar methode van bewerking en groepering van het materiaal, niet in overeenstemming is met de hedendaagse mogelijkheden. Wij zijn beter geoutilleerd dan uit het werk blijkt, en de eisen, die én de literatuur-historie, én de cultuurgeschiedenis mogen stellen, liggen hoger dan die waaraan onderhavige monografie zou kunnen voldoen.
Blijft de gepresteerde arbeid, waaraan wij de passende hulde niet willen noch wensen te onthouden.
Afgezien van de voorafgaandelijke kwestie in zake de verzorging van de tekst, stellen wij voor de toekenning van de prijs te verdagen. Heeft de inzender voldoende liefde opgevat voor zijn alleszins belangrijk en ook rijk onderwerp, dan zal hij het werk zeer zeker opnieuw willen ter hand nemen en de diensten bewijzen, die wij van hem verwachten.
Wij betreuren ten zeerste onze activiteit als beoordelaar van ingezonden werk met een negatief oordeel te moeten inzetten!
Verslag van Dr C. de Baere Derde Verslaggever.
Vooreerst moet ik me tegenover mijn geachte collega's verontschuldigen, indien mijn verslag langer is uitgevallen dan zij misschien van een derde verslaggever verwachten. Het feit dat de twee vorige verslagen niet geheel tot dezelfde conclusie geleid hebben, noopte mij tot een uitvoeriger bespreking dan ik mij aanvankelijk voorgenomen had.
Zoals kon voorzien worden, zet de auteur zijn studie in met een opgave van de tijdschriften, die in Vlaanderen verschenen in de periode, toen het eerste nummer van de N.D.K.H. van de pers kwam. Ook Nederland wordt daarbij bedacht en het schaarse dat vóór 1870 in Vlaanderen bestond niet vergeten. Ongaarne missen we hier het Vaderlandsch Museum van C.Ph. Serrure. Wat Nederland betreft, heeft de schrijver ongelijk een paar titels niet voluit te vermelden. Waarom is nl. De Nederlandsche Spectator eenvoudig De Spectator geworden en de Vaderlandsche Letteroefeningen de Letteroefeningen zonder meer? En waarom wordt de Banier telkens met een tweede n verrijkt, 't Daghet in den Oosten daarentegen van zijn buigings-ennetje ontdaan? Te betreuren valt vooral, dat de auteur zich beperkt tot een al te vluchtig onderzoek (één bladzijde) van die publicaties. Wie weet of bij een minder oppervlakkig beschouwen de behoefte aan een meer algemeen tijdschrift niet was aan het licht gekomen? Meteen was dan ook de geboorte van de N.D.K.H. verklaard.
Hierop volgt een tweede paragraaf, waarin de schrijver de namen van de stichters alsook die van zekere medewerkers meedeelt, en enkele woorden rept over de waardering die het ts. tot op het ogenblik van zijn verdwijnen genoten heeft.
Een gedetailleerde beschrijving mocht misschien van hem niet gevergd worden: zijn onderwerp bracht die geenszins mede. Maar we hadden niettemin iets mogen vernemen over het formaat, over de omvang van elke jaargang, over de periodiciteit, over de illustratie. En de stichters verdienen meer dan de schaarse inlichtingen waarmee ze bedeeld zijn. We krijgen wel de namen te lezen van enkele medewerkers, maar een volledige lijst, als bijlage bv., eventueel met opgave van het jaar waarin hun medewerking begon en eindigde, ware niet onwelkom geweest. Dat hoeft zijn belang. Tussen haakjes gezegd, waarom wordt M.
Sabbe niet vermeld en staat C. Vosmaer op één rij met de Vlamingen, en de stadsbibliothecaris van Antwerpen, C. Hansen, die verder met een doctorstitel begiftigd wordt (blz. 26), bij de Nederlanders, al was hij ook te Vlissingen geboren? En vermits de schrijver het nu eenmaal nodig acht op de politiekliberale strekking van het ts. te wijzen, waarom verzwijgt hij, dat desondanks zekere Katholiek georiënteerde letterkundigen hun medewerking niet ontzegden?
Het tweede hoofdstuk wordt gewijd aan het scheppend werk dat in het ts. opgenomen werd. Behandeld worden achtereenvolgens: poëzie, proza en toneel.
In de eerste paragraaf, aan de poëzie gewijd, bewijst de schrijver aan de hand van verschillende voorbeelden, dat het tijdschrift voor oudere en jongere dichters openstond, alsmede hoe, o.m. door het optreden van deze laatsten, de nieuwere esthetische denkbeelden er geleidelijk ingang vonden. Vooral houdt hij (terecht!) bij de ‘vernieuwers’ stil: Victor Dela Montagne, Arnold Sauwen, Pol de Mont, Prosper van Langendonck, Helena Swarth. Van de gedichten die door P. de Mont en Pr. van Langendonck werden ingezonden, deelt hij een volledige lijst mede. Dat is uitstekend. Maar waarom deed hij het niet voor de drie anderen? Waarom citeert hij de titels niet van de gedichten van Eugeen van Oye, die hij ‘mooi’ vindt. Hij doet het wel voor die van Frederik Hemkes. En naast de prulleverzen van zekere rijmelaars hadden we graag ter illustratie een vers meer willen lezen van degenen die hij terecht als de besten van die tijd beschouwt. Alles samengenomen krijgen wij 4 versregels, en dan nog minder goede, van Pol de Mont, 8 van V. Dela Montagne, 2 van A. Sauwen, 19 van Helena Swarth en geen enkel van Pr. van Langendonck!
De auteur wijst er ook op, dat een nieuw motief in de poëzie bezongen wordt, dat we er de weerklank horen van de jongste uitvindingen op wetenschappelijk gebied. Uitstekend! Maar voor dit verschijnsel, dat hij belangrijk genoeg acht om te worden aangestipt, heeft hij enkel 16 regels over. Hij zal niet vergeten te spreken (zijn eigen woorden!) over de cantate en het historische koor of lied, die hij zeer geliefde dichtvormen uit die periode noemt. Maar hij spreekt er niet over, hij vermeldt ze alleen. Hij had van de gelegenheid kunnen gebruik maken om de oorzaak
van die kantantenmanie op te sporen. Zijn oordeel over Emmanuel Hiel's kantaten ware dan misschien milder geweest. Hij raakt nochtans de kern der zaak even aan, als hij over Hiel's verzen schrijft, dat ze ‘wellicht mooier geklonken hebben toen ze op muziek gedragen werden.’ En waarom ook niet even stilgehouden bij de ‘sonnettenwoede’ die van de 6de jg. af in het ts. tot uiting kwam? Beide vraagstukken waren tevens een welkome gelegenheid geweest om het begrensde gebied waarin hij zich bewoog te verruimen.
De verschillende stromingen die ook in het litteraire proza merkbaar zijn, en de onderlinge wisselwerking ervan, worden met de nodige aandacht bestudeerd. Maar hier zijn alweer ernstige tekortkomingen. Collega Schmook heeft er in zijn verslag op gewezen, dat de betekenis van het oeuvre van Mevrouw Courtmans de auteur geheel of ten dele ontgaan is. En terecht vraagt hij zich ook af, waarom precies Gustaaf Seghers alleen zo'n uitgebreide karakteristiek ‘toegevoerd’ krijgt. Inderdaad. De Kempische schrijver wordt met een hors d'oeuvre van drie volle bladzijden bedeeld. Toch geeft de schrijver zelf toe, dat diens litteraire arbeid slechts een ‘beperkte litteraire waarde’ heeft. Verdiende Midas uit het Zakstjie, alias Maurits Sabbe, met zijn frisse Brugse verhaaltje ‘Cieltje, Frans en de Duve’ soms niet meer dan een voetnootje? En het kan, bij gebrek aan een woordje uitleg, aanleiding geven tot misverstand, in deze paragraaf te lezen, dat een ‘melodramatische novelle’ van O. Wattez in vijfvoetige jamben geschreven is.
Blijft ten slotte de toneelliteratuur. Alles samengenomen 15 regels, een halve bladzijde, waarin een citaat van 6 regels verwerkt is. De poëzie krijgt 17 bladzijden, het proza 13. De bijdragen van Frans Gittens, die de schrijver ‘gelukkige uitzonderingen’ noemt, worden niet eens onderzocht. Niettemin wordt de volledige lijst medegedeeld van al de toneelspelen die in het ts. opgenomen zijn. Waartoe, als ze geen bespreking of onderzoek waard zijn, zelfs niet de beste?
De opstellen van kritische en esthetische aard leveren de stof voor het derde hoofdstuk. Dit gedeelte van de studie zou ik, vergeleken met hetgeen voorafgaat, bijna knap werk durven noemen, in elk geval het interessantste gedeelte van de bijdrage. Het moet de auteur nochtans niet gemakkelijk gevallen zijn
zijn uitgebreid materiaal te classificeren en te schiften. Hij verdient hierom dan ook alle lof: in de meeste gevallen is hij er in geslaagd een duidelijk beeld van de geschetste toestanden op te hangen. Een verrassing was het bijna te constateren wat een aandacht in de N.D.K.H. aan de buitenlandse litteraire producten geschonken werd, en de dubbele lijst, van de vertalingen en scheppende kunst aan de ene, van de bijdragen over de buitenlandse literatuur aan de andere zijde, is voor de geschiedenis van het ts. van groot belang. Toch mag hierbij niet over het hoofd gezien worden, dat die belangstelling in de Vlaamse litteraire wereld reeds vroeger gebleken is.
Ook in dit gedeelte van zijn studie had de schrijver zijn werkgebied kunnen verruimen. Waarom niet vergeleken? Waarom aan zijn studie niet een achtergrond gegeven, waarop de activiteit van de medewerkers van de N.D.K.H. des te scherper zou uitgekomen zijn? Een bijdrage van een auteur dient zoveel mogelijk in verband met zijn litteraire productie gezien te worden, wil men het verwijt van eenzijdigheid voorkomen. Hij deed het met succes waar hij het heeft over de zg. fin-de-siècle-geest, door er verklaringen bij te pas te brengen van Emmanuel de Bom en August Vermeylen, die niet in het besproken tijdschrift verschenen zijn. Waarom deed hij het alleen daar?
Het aanhangsel laat ik liever onbesproken, hoewel ik bij deze gelegenheid had kunnen betreuren, zoals ook collega Schmook doet, dat de schrijver niet meer aandacht geschonken heeft aan het bijblad van de N.D.K.H., ‘de Taalstrijd hier en elders.’ Al kan hij nu misschien wel te zijner verdediging inroepen, dat hij zich alleen op zuiver litterair en esthetisch terrein geplaatst heeft.
Wat ten slotte de bibliografie betreft, die zal ook moeten herzien, en om- of bijgewerkt worden. Ik zie bv. de noodzakelijkheid niet in, er een schoolboek - hoe verdienstelijk ook - alsdat van Dr C.G.N. de Vooys bij te betrekken. Waarom niet dat van Dr Th. de Ronde en J. Kuypers? Heeft het nog wel zin de ‘Schets van den ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde’ van C. Lecoutere in de bibliografie van een studie als deze op te nemen? Als de Littérature flamande contemporaine, van Stecher, geciteerd wordt, waarom niet die van Snellaert? En dat de schrijver, ten onrechte ik herhaal het, drie bladzijden wijdt aan de kunst van G. Seghers, is dat een voldoende reden om het werk van
R. Sterkens over de Kempische letterkunde, waaruit hij een paar regels inlast, in de bibliografie te vermelden? Dan had hij er al de werken een plaatsje moeten gunnen, die hij in de voetnoten opgeeft: de bijdrage van C. Busken Huet bv. over Nederlandsche Tijdschriften en die van Pol de Mont over de Zuidnederlandsche letterkunde in 1880.
Bij het begin van zijn verslag stelt collega Schmook de vraag, of de Academie kan aanvaarden, dat een zo slordige kopij als deze wordt ingezonden. De vraag mag gesteld worden. Want slordiger tekst hebben we zelden onder ogen gekregen. Ik denk daarbij niet alleen aan de talrijke onverbeterde tikfouten (ik schat ze op ten minste 300), maar ook aan hetgeen de vorige verslaggever noemt ongecontroleerde stijl en nonchalance in de voorstelling. Ofschoon hij daarvan een paar staaltjes meedeelt wil ik er, ter stichting van de leden der Academie, nog een half dozijn taal- en stijlbloempjes aan toevoegen, als: Rodenbach stierf reeds in 1880, zelfs Tony Bergmann, die toch ook zijn eigen geluid bracht, stierf in 1878. - Bij het vluchtig nazien van de inhoud vallen treffende gelijkenissen op. - De roman geraakt in onbruik. - Geel en blauw staan als hanen tegenover elkaar. - De auteur maakt tal van ongemotiveerde bokkesprongen, enz. enz.
De auteursnamen worden nu eens vermeld met de voornaam voluit, dan weer zonder voornaam, of nog met de beginletter van de voornaam alleen, maar dan meestal zonder rekening te houden met het heersende gebruik. Klaus Groth bv. wordt K. Groth zonder meer en de verkorting voor Theofiel of Theo Coopman moet het altijd zonder de gebruikelijke h stellen. Ook met de spelling van die namen is het niet altijd in orde. Nolet de Brauwere van Steeland heet telkens van Steenland en Nietzsche krijgt een tweede s bij.
En waarom altijd over Holland gepraat en niet over Nederland?
Bijkomstigheden? Nou ja. Maar toch niet zonder belang!
Mijn besluit? - Ik wil de schrijver de verdiende lof niet ontzeggen voor het taaie geduld waarmee hij de 19 jaargangen van de N.D.K.H. gelezen en nageplozen heeft, voor de ijver waarmee hij gepoogd heeft de strekkingen te ontleden die er op litterair en esthetisch gebied tot uiting komen, en aldus de betekenis van het tijdschrift te bepalen, ook en vooral voor de resultaten die hij met dit onderzoek bereikt heeft. Hij is echter in zijn pogen
slechts ten dele geslaagd. Ondanks onmiskenbare hoedanigheden, geeft de studie al te vaak de indruk dat ze onvoldragen is, niet genoeg bezonken, m.e.w. ze is niet af. Vergissingen moeten verbeterd, tekortkomingen goedgemaakt, leemten aangevuld, slordigheden geweerd worden.
Om deze redenen sluit ik me aan bij het oordeel van de tweede verslaggever en maak zijn voorstel tot het mijne: laten we de schrijver een jaar tijd gunnen om zijn studie grondig te herzien, om- en bij te werken. Ik zou het voor de leden van dit geleerde genootschap enigszins beschamend vinden moest zij, zoals ze thans voor ons ligt, in druk verschijnen met de vermelding dat ze door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde met goud bekroond werd.
Advies van de keurraad.
Na onderling overleg van de drie verslaggevers stelt de keurraad voor het antwoord niet te bekronen in de vorm, waarin het is ingediend, maar de schrijver een jaar te gunnen om hem toe te laten zijn studie om- en bij te werken.
C. - De Keurraad over het prijsantwoord voor het jaar 1951 Het streven naar Verheerlijking, Zuivering en Opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw, onder kenspreuk ‘Labore et Constantia,’ werd door de Academie samengesteld uit de HHn. Prof. Dr E. Rombauts, Dr W. van Eeghem en Prof. Dr J. Muls.
Verslag van Prof. E. Rombauts Eerste Verslaggever.
Bij de lezing van de 310 getijpte bladzijden, die deze verhandeling telt, valt het de beoordelaar onmiddellijk op dat de inzender de betekenis van het te behandelen onderwerp ten volle heeft
begrepen: hij heeft getracht de liefdevolle aandacht na te gaan, die de 16de-eeuwse taaltheoretici, schrijvers en geleerden aan de dag legden voor de eigen taal en de vele pogingen, die zij in het werk stelden om het Nederlands te bestuderen, te verfijnen en te veredelen ten einde er, in de geest van de Renaissance, een geschikt instrument van te maken voor de mededeling der gedachten en de uitingen van het artistieke scheppingsvermogen.
De bezorgdheid om de ontwikkeling van dit streven naar de werkelijkheid van het historisch verloop zo getrouw mogelijk weer te geven heeft de auteur er toe gebracht al de uitspraken en getuigenissen, die voor zijn studie dienstig konden zijn, in chronologische orde te behandelen. Het blijft evenwel niet bij een loutere rangschikking van het materiaal: alle getuigenissen en opvattingen worden nauwgezet onderzocht, de betekenis er van zorgvuldig nagegaan, de herkomst zo veel als doenlijk is opgespoord en de strekking er van blootgelegd. Bovendien wordt aan de persoonlijkheid van bepaalde ijveraars en theoretici zelf de nodige aandacht gewijd: niet alleen worden hun uitspraken, telkens als zulks mogelijk bleek, gesitueerd in het geheel van hun taalkundige opvattingen, maar ook de wijzigingen, die zich in de loop der jaren onder allerlei invloeden bij sommige theoretici voordeden, worden duidelijk in het licht gesteld. Opmerking verdienen in dit verband de zeer interessante en volstrekt nieuwe beschouwingen, die de schrijver wijdt aan de ontwikkeling der ideeën bij een lexicograaf als Kiliaan, die gaandeweg de basis van zijn Etymologicum verruimt en aan de langzame maar gestadige evolutie welke plaats grijpt in de taalkundige opvattingen van een Coornhert en een Simon Stevin, die beiden van aarzelende en onzekere beginnelingen evolueren tot krachtige ijveraars voor de beoefening en de opbouw van het Nederlands.
De auteur heeft zijn studie ingedeeld in 7 hoofdstukken. Van de zeven heeft het eerste een inleidend karakter: het duidt het algemeen tijdskader aan en wijst op de oorsprong van dit streven, dat voor het eerst merkbaar wordt in de Livius-vertaling van 1541. Het tweede kapittel behandelt de periode van 1550 tot 1575, een tijd van tasten en voorbereiden, waarin het streven allerlei vormen aanneemt en nog zijn eigenlijke bedding zoekt. Hoofdzakelijk kunnen volgende tendenzen, die nog onafhankelijk van elkaar werken, waargenomen worden:
1o) | de beoefening van het Nederlands door bewonderde |
voorbeelden uit de Oudheid of uit de andere literaturen te vertalen of te bewerken (de onbekende Livius-vertaler, de Antwerpenaar Cornelis van Ghistele, Coornhert e.a.); | |
2o) | het beklemtonen van de bruikbaarheid van de volkstaal voor wetenschappelijke werken van allerlei aard, waarvoor tot dan toe alleen het geleerd Latijn in gebruik was (Rembert Dodoens); |
3o) | het opwekken van een grotere waardering van het Nederlands door met nadruk te wijzen op zijn oudheid, zijn oorspronkelijkheid en op zijn verwantschap met andere, hoog in aanzien staande talen, zoals de klassieke (vooral humanisten, waaronder Goropius Becanus een voorname plaats inneemt; zijn grenzeloze verheerlijking van het Nederlands mag ons, hoe gek ze ons nu ook lijkt, de beslissende invloed niet doen vergeten, die van hem op auteurs als Spiegel en Stevin is uitgegaan); |
4o) | het aantonen van de rijkdom der volkstaal door haar woordenschat liefdevol te verzamelen, te bestuderen en vast te leggen (Kiliaan); |
5o) | de zuivering en de veredeling van de taal, door het weren van bastaardwoorden en andere ontsierende elementen, (de Antwerpenaar Jan van den Werve); |
6o) | ijveren voor een ruimer gebruik van het Nederlands voor godsdienstige geschriften in de volkstaal in verband met de Hervorming en een poging om onder de uitwijkelingen in het buitenland grotere eenvormigheid in het taalgebruik te verkrijgen (Jan Utenhove). |
Aan de figuur van Coornhert wordt het gehele derde Hoofdstuk gewijd. Deze aparte behandeling dringt zich op doordat Coornhert voor het eerst een breed opgezette poging waagde om de voornaamste tendenzen van dit streven samen te bundelen en ze op een stevige basis te grondvesten. De gehele actie richtte hij verder meer bepaald op de literaire taal; bovendien deed hij ze ingang vinden in het Noorden, waar hij ze inschakelde in de opbouw van de algemene Nederlandse schrijftaal.
De lijn van de algehele ontwikkeling, die de beweging tijdens en na het optreden van Coornhert volgt, wordt doorgetrokken in de volgende hoofdstukken (IV, V, en VI), waarin de periode 1575-1600 wordt behandeld.
Twee van de dominerende figuren: de koopman-dichter H.L. Spieghel en de wiskundige Simon Stevin krijgen hier elk
een apart hoofdstuk (V en VI) wegens de beslissende impuls, die van hen op de beweging is uitgegaan. Het 4de kapittel groepeert daarentegen de uitingen, die als een verdere ontwikkeling en een bredere uitgroei van de vroegere richtingen kunnen worden beschouwd. Vooral de actie voor veredeling en zuivering van de volkstaal treedt bijzonder nadrukkelijk op de voorgrond, terwijl zich ook nieuwe elementen, waarvan het voornaamste zonder enige twijfel is: de poging tot bereiking van eenvormigheid inzake spelling en woordenschat, zich laten gelden.
Coornhert's werkzaamheid vindt haar bekroning in de drie geschriften, die H.L. Spieghel namens de kamer In Liefde bloeyende te Amsterdam tussen 1584 en 1587 liet verschijnen: de Twespraack (1584), de Nederduytsche Dialektike (1585) en het Kort Begrip des Redenkavelings (1587). Al wat te voren was betoogd en nagestreefd heeft hij samengevat; steunend op de door Coornhert gelegde grondslag en met gebruikmaking van Becanus' opvattingen over de oudheid, de voortreffelijkheid en de oorspronkelijkheid van het Nederlands, legde hij, in de geest van de tijd, de richtlijnen vast, die dienden in acht genomen te worden om aan de moedertaal eenheid en vastheid te geven en voor haar een brede ontplooiing in de toekomst mogelijk te maken. Waar Spieghel in hoofdzaak de litteraire taal op het oog had, daar zou Simon Stevin de ideeën van zijn tijd- en geestesgenoot toepassen op de wetenschappelijke taal. Zulks doet hij door theoretische beschouwingen, waarin hij zich een hartstochtelijk voorstander toont van het gebruik van het Nederlands voor wetenschappelijke geschriften; door zijn talrijke publicaties wil hij bovendien zelf de weg wijzen, die leiden moet naar de uitbouw van een wetenschappelijke vaktaal in het Nederlands.
In een Algemeen Overzicht met Besluit groepeert de auteur de bekomen resultaten en laat hij vooral licht vallen op de beslissende rol, die de Renaissance op de totstandkoming van de beweging heeft gehad en hoe zij in belangrijke mate de geest van de verschillende bestudeerde getuigenissen heeft bepaald en gekleurd. Dit alles wordt besloten met een lijst van behandelde uitingen tot 1600, in chronologische orde gerangschikt, en een uitvoerige bibliographie.
Het ingezonden prijsantwoord getuigt zonder enige twijfel van ernstige en diepgaande studie, bezonnen wetenschappelijk oordeel en geschoolde critische zin. Ook de compositie van het
werk mag zeer geslaagd worden geacht, al ware het wellicht beter geweest de taalkundige activiteit van Kiliaan niet in het tweede maar in het vierde hoofdstuk te behandelen: aldus zou de samensteller van het Etymologicum, waarvan de derde definitieve druk toch pas in 1599 tot stand kwam, als de grondlegger van de Nederlandse lexicografie een waardige Zuidnederlandse tegenhanger gevormd hebben van Spiegel en Stevin in het Noorden.
Waar zoveel materiaal van zulke verschillende herkomst en dikwijls uit zulke moeilijk toegankelijke bronnen als de Latijnse geschriften der 16de-eeuwse humanisten bij elkaar werd gebracht, moesten noodzakelijkerwijze leemten blijven bestaan. Erg groot zijn deze evenwel niet. Hier en daar konden de gegevens aangevuld worden: ik denk hier, om maar een voorbeeld te geven, aan de interessante figuur van Tilman Susato, waarvan de auteur nog had kunnen gebruik maken van de biografie, die P. Bergmans in de Biogr. Nat. (XXIV, 279), van deze musicus-componist publiceerde en van de bekende studie van R. Lenaerts, over Het Nederlands Polifonies Lied in de XVIe eeuw (Antwerpen 1933).
Belangrijker is evenwel het bezwaar dat de schrijver zijn materiaal niet voldoende in Europees perspectief heeft gezien. Weliswaar beklemtoont hij herhaaldelijk de betekenis van de internationale stroming, die de Renaissance is, van dit hele streven naar verfijning en cultivering van de volkstaal, maar een verwijzing naar wat b.v. elders in Italië en Frankrijk tot stand kwam, al was het maar aan de hand van algemene geschiedenissen over de taal in de aard van Brunot, had hier niet mogen ontbreken. In dit opzicht behoeft de ingezonden studie zeer zeker aanvulling.
Daarom ben ik zo vrij het aan de Academie voorgelegde prijsantwoord te bekronen, maa rde schrijver de verplichting op te leggen in de zoëven aangeduide leemte te voorzien alvorens tot de uitgave van de bekroonde studie over te gaan.
Verslag van Dr W. van Eeghem Tweede Verslaggever.
Met de omstandige bespreking, die de eerste verslaggever aan het prijsantwoord heeft gewijd, alsmede met zijn besluit
tot bekroning van het werk, stem ik geredelijk in, zodat ik mij kan beperken tot enkele opmerkingen, zowel wat de inhoud als de vorm aangaat.
Zo dunkt het mij, evenals aan de eerste verslaggever, ten zeerste gewenst dat de auteur zoveel mogelijk zou aantonen, hoe ook in de ons omringende landen (niet het minst in Frankrijk) een ononderbroken streven naar verheerlijking en zuivering der moedertaal valt waar te nemen sedert het einde der Middeleeuwen: dusdoende zal hij er ongetwijfeld toe bijdragen, het minderwaardigheidsgevoel van zijn Vlaamse lezers toch in zekere mate te doen afnemen.
Het is intussen opvallend hoe de auteur maar al te dikwijls, haast bij elke purist, de lange titel van zijn verhandeling herhaalt, veelal in een enigszins wijdlopiger vorm. Ook lezen we nogal vaak, n.a.v. de een of andere moeilijkheid, letterlijk dezelfde oplossing: ‘Dat hebben wij niet kunnen achterhalen.’ Een keer zelfs (p. 46) krijgen we te horen i.v.m. Lucas D'Heere: ‘Het is echter niet uitgesloten dat hij zich op een zuivere taal heeft toegelegd. Slechts een verder onderzoek van zijn werken zou ons hierover met zekerheid kunnen inlichten.’ We vragen ons evenwel af, waarom S. dat onderzoek niet heeft beproefd. Zijn de werken van Lucas D'Heere dan zô talrijk? Het onderzoek heeft overigens reeds, ofschoon vluchtig, plaatsgehad, maar we kunnen goed aannemen dat het, bij gebrek aan voldoende ruchtbaarheid, niet ter ore gekomen is van de beantwoorder. In 1943 is inderdaad J. Groothaert in zijn licentiaatswerk over Lucas D'Heere tot de slotsom gekomen dat deze Gentse dichter wel is waar, naar het voorbeeld der Pleiaden, de zuivering aanprees, maar ze zelf, met name in zijn gedichten, niet toepaste, terwijl daarentegen zijn prozawerk zo goed als vrij is van bastaardwoorden. Bovendien heeft S. er niet steeds aan gedacht, d.w.z. bij minder op de voorgrond tredende puristen, de verschillende uitgaven van een bepaald werk met elkaar te vergelijken. Zo bevat Jacobus Marchantius' Flandria van 1596 een zeer zeker merkwaardige uitlating over de verfranste Stadsvlamingen, dàn wanneer daarentegen de oorspronkelijke uitgave (1567) die beschouwingen nog niet heeft, wat wel kenschetsend is, naar ons oordeel ten minste.
In zake chronologie stippen we aan dat, in het gewag van Jan Utenhove's vertaling van het Nieuwe Test. (1556), S. ons mede-
deelt hoe reeds in het Deventer Nieuw T. van 1525 naar zuiverheid van taal wordt gestreefd (p. 85); elders (p. 157) vernemen we uit de mond zelf van Pontus de Heuiter (1569) dat de Bruggeling A. van der Gucht hem in zijn pogingen was voorgegaan. Al is nu over die twee voorlopers niet veel geweten, niettemin zouden wij het verkieslijker achten hen, hoe beknopt dan ook, afzonderlijk te behandelen en hun in elk geval een plaatsje te gunnen in de zo nuttige chronologische lijst, die achteraan het essay is aangebracht. De auteur schrikke er trouwens niet voor terug, een datum te herhalen; ook weet niet iedereen, dat het schone gedicht, door Numan aan Verstegen opgedragen, uit 1617 dagtekent.
Een ander punt van belang is de bibliographie. Bij elke purist zouden inderdaad al de hem - als purist - betreffende schrifturen naar tijdsorde dienen opgesomd. Bij twee echter, Gymnicus en Numan, treffen wij geen enkele bron aan, alhoewel er over Gymnicus wèl het een en ander bestaat, althans blijkens het register op het tijdschrift Het Boek (1943), p. 120 a en anderzijds aan Numan, die belangwekkende Brusselse rederijker, door Willem de Vreese in de Biographie Nationale XVI (1901) elf kolommen werden besteed, waarvan twee aan diens oorspronkelijk standpunt op het gebied van de taalzuivering. Voor de rest mag de S. niet nalaten daar, waar zulks nodig blijkt, uitdrukkelijk naar de door hemzelf aan het slot van zijn werk opgemaakte bibliographische lijst te verwijzen. Het spreekt ook vanzelf dat de titels zò moeten worden weergegeven, dat men ze kan verstaan, zo niet is o.m. het opschrift van een werk van Jacobus Marchantius, Flandria Commentariorum eenvoudig niet te begrijpen, wèl: Flandria commentariorum libris quattuor descripta. Zou het daarenboven niet aan te raden zijn, de niet zelden in gewrongen Latijn vervatte en op de koop toe uit hun verband gerukte uittreksels voor de gewone lezer te vertalen (de vertaling in de tekst en het oorspronkelijke in een voetnoot)? Eindelijk is het volstrekt noodzakelijk, een dergelijk werk van een zo rijk mogelijk register te voorzien.
Om te besluiten moeten we wijzen op:
1. | enkele tikfouten: praecipae (p. 65), hoofdstrekken (143), zoals ik het aan het hunne... wijzigingen heb aangebracht (188), promoter (196), onverschokkenheid (212), speucken (216), |
etisch (216), vastlegde (218), steven (261), verdienst (278), Orientale (288); | |
2. | een paar aaneenschrijvingen: tenminste (29 passim), ondermeer (137 pass.), eenieder (64 pass.); |
3. | een zestal vaneenschrijvingen: rond zond (126), gelijk stellen met (129), thuis horen (182), er niet tegen op zag (192), op bouwt (251, bij zetten (274); |
4. | verschillende onduidelijkheden, vooral bij de excerpten (41, 45, 46, 94, 123, 127, 138, 170); |
5. | een vijftiental belgicismen: gegeerd (160 pass.); zich aan iets verwachten (40 pass.); zich interesseren aan (48 pass.); het magistraat (54 pass.); voor wat betreft (57 pass.); aan iets verhelpen (89 pass.); verzenbouw (108); op de eerste plaats (119 pass.); ons inziens (200 pass.); grenzeloze (217); het interesse (218); aan iets putten (257); het impuls (266); de namenlijst (267); in voege zijn (273); vruchten afwerpen (273); |
6. | ettelijke woordherhalingen (45, 46, 60, 77, 92, 121, 251); |
7. | enkele stijlonvolkomenheden (40, 62, 182, 274). |
Met dat al is, zoals in de aanhef gezegd, dit prijsantwoord alleszins waard, te worden bekroond; ook twijfelen wij er niet aan of het zal, bijaldien aangevuld en verbeterd overeenkomstig de verslagen van de Keurraad, als een standaardwerk in zijn soort mogen worden aangezien.
* * *
Bij wijze van nawoord zij het mij toegelaten, er de Academie om te verzoeken, er in de toekomst de beantwoorder van een prijsvraag te willen attent op maken dat elk lid van de keurraad over een ex. van zijn verhandeling moet kunnen beschikken en dat de tekst van deze laatste op elke blz. om de 5 regels dient genummerd te zijn, ten einde aldus tijdverlies bij de beoordelaars te voorkomen.
Verslag van Prof. Dr J. Muls
Derde Verslaggever.
Na inzage van het omvangrijk antwoord door ‘LABORE ET CONSTANTIA’ ingezonden op de prijsvraag der Academie over het onderwerp: ‘Het Streven naar Verheerlijking, Zuivering en Opbouw van het Nederlands in de XVIe eeuw,’ ben ik van oordeel dat het op zeer bevredigende wijze beantwoordt aan de verwachting van de Academie.
Het overzicht van de geschreven bronnen, waaruit de belangstelling voor onze taal en de bezorgdheid om haar verfijning en veredeling aan het licht komen tijdens de eeuw der Renaissance, mag voor zo goed als volledig aangezien worden. Niet minder dan 45 auteurs worden chronologisch en critisch besproken. Aan enkele voorname uitingen als die van Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher en Simon Stevin, worden afzonderlijke hoofdstukken gewijd.
De schrijver zal goed doen de enkele leemten aan te vullen waarop de eerste en de tweede verslaggever, zeer vakkundig, hebben gewezen en ik druk ook de wens uit dat meer aandacht zou worden gewijd aan de vergelijkende studie van het onderwerp, door na te gaan wat op gebied van taalzuivering en -verheerlijking in andere landen, als Frankrijk en Italië, gelijktijdig werd tot stand gebracht.
Ik sluit mij dan ook aan bij de gunstige adviezen van de Collega's Prof. E. Rombauts en Dr W. van Eeghem en bij hun voorstellen tot bekroning van het ingezonden antwoord.
- voetnoot(1)
- Een paar oudere, trouwens weinig belangrijke bijdragen heeft de schrijver niet kunnen inzien.
- voetnoot(1)
- cf.: Schema v.h. werk.
- voetnoot(1)
- Naar de verhoudingen in de medewerking uit de Provincies zocht steller evenmin.