morphologie van het substantief en van het adjectief in de twee handschriften van Reinaert I, met tal van bewijsplaatsen en voorzichtige conclusies. Het is een methodische grammaticale beschrijving die heel wat hoger staat dan soortgelijke werken van een halve eeuw geleden.
Het lastige probleem van de Frankische en andere plaatsnamen in Noordelijk Gallië is door Dr J. Devleeschouwer met een nooit falende kennis der historische klankleer en een rijke verbeelding op moedige wijze weer aangepakt, zodat op menige plaats nieuw licht valt en heel wat onjuistheden werden opgeruimd.
Dr E. Leonard geeft een volledige opsomming van al de pogingen tot interpretatie en reconstructie van de tergende Reinaert-proloog. Het bevat een overweldigende documentatie en munt uit door acribie, helderheid en zuiverheid van taal.
Dr M. Luwel schenkt ons, in een zeer uitvoerige uiteenzetting, de externe en de interne geschiedenis van de rederijkerskamers te Brugge van 1600 tot 1800, waarbij hij o.m. licht laat vallen op enige voorname Brugse figuren. Het is een inhoudrijk werk, met interessante, wijl onuitgegeven documenten.
Allemaal dus zeer goede verhandelingen. Het werk echter van Dr A. van Elslander spant de kroon.
Wel is een verhandeling van dezelfde schrijver in 1946, als antwoord op een prijsvraag, reeds door de Academie bekroond, maar een nauwkeurige vergelijking heeft aangetoond dat de gedaanteverandering en de uitbreiding van de verhandeling zo groot zijn dat we thans van een ander werk mogen spreken. Op grond hiervan zou het overigens aanbeveling verdienen aan het reeds bekroonde werk een ondertitel toe te voegen die bijv. zou luiden: Ontwikkeling van de vorm en geschiedenis van het genre, en aan het onderhavige doctorale proefschrift een andere ondertitel die zou luiden: Inhoud, vorm en geschiedenis.
De schrijver heeft zich tot doel gesteld een bepaalde dichtvorm, nl. het refrein, in al zijn verschijningsvormen en aspecten in een bepaald tijdsbestek (hoofdzakelijk de 15de en de 16de eeuw) te belichten. In een ‘woord vooraf’ legt hij verantwoording af over doel en werkwijze van zijn studie, vervolgens bespreekt hij in een inleiding de term ‘refrein,’ onderzoekt er etymologie en betekenis van en tracht het onderscheid tussen het refrein en de andere dichtvormen der rederijkers duidelijk te maken.