Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951
(1951)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schimpighe woorden in de oudere toneelliteratuur (14de-16de eeuw)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook J.W. Muller er enkele bestudeerd. A. Halleman maakte de som op van de bereikte resultatenGa naar voetnoot(1) en A.J. Koens achtte de scheldpartijen zelfs een psychologische studie waardigGa naar voetnoot(2). En nog andere, gespecialiseerde en niet gespecialiseerde geleerden en zoekers, hier en in het buitenland, lieten zich door het onderwerp verlokken. Alleen sta ik dus in geen geval. Maar desondanks mocht dit woord van zelfverdediging niet ontbreken. Voorlopig beperk ik mijn navorsingen tot de middelnederlandse toneeltaal. Die staat toch over 't algemeen dichter bij de volkstaal dan de meeste litteraire producten uit die tijd. En de volkstaal is, ook nog op onze dagen, een rijke mijn voor speurders naar typische woorden en uitdrukkingen. Tachtig spelen werden onderzocht, waarvan men achter aan deze bijdrage de lijst gelieve te vinden. Ze behoren alle tot de vroege en late middeleeuwen, waartoe ik ook een aantal gewrochten uit de 16de eeuw meen te mogen rekenen, hierbij aanleunend bij de tweedelige geschiedenis van de Letterkunde van de Middeleeuwen van mijn geleerde collega Prof. Dr J. Van Mierlo S.J.Ga naar voetnoot(3). Het zal wel niemand verwonderen, dat de sotternieën, kluchten en esbatementen daarbij allereerst in aanmerking komen. Het is vooral, in de kluchten althans, de vrouw die er dit gevoelswapen tegenover de man hanteert. Maar ook veel ernstige spelen, zowel geestelijke als wereldlijke, bieden verrassende vondsten. Hier zijn de snaterende en buitelende sinnekens en duvelkens meesters in het schelden: alleen in het 16de-eeuwse Spel van Sinte Trudo tekende ik er enkele dozijnen op. Veralgemenen mag men evenwel niet. In de Bliscapen spreken zelfs de sinnekens een fatsoenlijke taal; in de Spelen van Sinne is een ruw woord een uitzondering, en ook in zekere esbatementen, in die van Cornelis Everaert b.v., zijn de ‘schimpighe woorden’ heel wat dunner gezaaid dan men misschien in zulke spelen kon verwachten: een bewijs dat men ook toen komisch kon zijn zonder in grofheid te vervallen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijkt me overbodig te bepalen, wat onder scheldwoorden dient te worden verstaan: het is trouwens niet zo gemakkelijk. Verre van mij, dat ik er daarom iemand zou van verdenken Godbewaarme! zijn evennaaste ooit uitgescholden te hebben, of door hem uitgescholden te zijn geweest, in de intimiteit van de huiskamer bij voorbeeld! Persoonlijke ervaringen op dit gebied heeft wel niemand onder ons. En toch weet iedereen, voelt iedereen aan wat schelden is, en de zin van een spot-, of smaad-, of scheldwoord zal ons zelden ontgaan. Althans wat de echte scheldnamen betreft. Want er zijn ook andere, die ik noemen zou onechte scheldwoorden, waaraan geen het minste geurtje zit, en die enkel occasioneel als zodanig gebezigd worden. Ze krijgen iets schimpends door de intonatie, waarmee ze worden gezegd, of door de omstandigheden waarin ze worden te pas gebracht, of nog in het milieu waarin ze worden geplaatst. Ook zulke benamingen wens ik in mijn onderzoek te betrekken, zodat ik, alles samengenomen, als ‘schimpighe woorden’ - de term komt uit het 168ste vers van Mariken van Nieumeghen - beschouw, alle kwetsende benamingen die worden gebruikt met de bedoeling iemand te schandvlekken, te beledigen, te honen of bespottelijk te maken. Een al te ruime opvatting misschien, die men mij zal gelieven ten goede te houden. Om dat nu met een paar voorbeelden uit de toneeltaal duidelijk te maken. De benamingen bordeelbrocke, bottecroes, gasthuysboeve en luysack zijn schimp-, en scheldnamen in de volle zin van 't woord. Niemand zal daar wel aan twijfelen. De term druut echter heeft op zichzelf niets scheldends aan zich. In het Middelnederlands kan hij o.m. een vriend aanduiden ook in geestelijke zin, of een minnaar, of ook een kwant, een snaakGa naar voetnoot(1). Als nu het wijf uit de klucht van Lippyn, de komst van haar minnaar afwachtend, zich enigszins ongeduldig afvraagt: ‘Waar mach hi merren, myns herten druut?’ (v. 37), dan moeten we daarin niets schimpends zoeken, integendeel. Maar als het wijf uit de kluchte Nu Noch haar man begroet met de woorden: ‘Zecht drut, waer hebdy ghebeyt zo langhe?’ (v. 72), dan zal deze druut, die lieverd, die schat het wel anders begrepen hebben. De intonatie, samen met de sprekende mimiek, zullen aan duidelijkheid niet hebben te wensen overgelaten. Zekere termen hebben dus naast | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gunstige, ook een ongunstige betekenis, kunnen ‘schimpigh’ zijn of niet. Wil men nog een paar voorbeelden? In het Middelnederlands reeds is een boef een bediende, maar ook een schurk; de naam werd later toegepast op allerlei gespuis. Een deerne was een dienstmaagd, maar ook een lichtekooi, een catyf een stakkerd, maar ook een lummel, een lodder een sukkelaar, een zwerver, een landloper, maar ook een schooier, een wellusteling. Andere benamingen als achterclappere, lueghenaere en bedrieghere, hoe ongunstig hun betekenis ook zij, worden alleen ‘schimpigh’ als ze op een bepaald persoon toegepast worden, inzonderheid als ze iemand in een scheldpartij naar het hoofd worden geslingerd. Ten bewijze dat zelfs de onschuldigste woorden in schimpwoorden kunnen ontaarden, nog dit laatste voorbeeld. Niemand zal wel aanstoot nemen aan het woord sanghere. En toch klinkt het schimpend, als de hofmeester uit Tspel van Sinte Trudo de jonge man toesnauwt: ‘ghy syt een sanghere, een leckplateel.’ (v. 1873) Het zal hier wel synoniem zijn met het tweede scheldwoord, ten ware een vleier zou bedoeld worden, de overdreven lof in acht genomen die, niet zonder bijbedoeling, aan vorsten en adellijke heren door zulke varende gezellen toegezongen wordt.Ga naar voetnoot(1) En de benaming joncfrouwe? Welke jonge dame uit de 15de eeuw zou zich niet gevleid hebben gevoeld met deze adellijke benaming te worden begroet. Maar hoe sarcastisch klinkt ze in de mond van de ‘moeye’ uit ‘Mariken van Nieumeghen,’ als ze 't meisje verwelkomt: Ke, wille come duvel, hoe staget in die helle?
Wel joncfrouwe, wat hebdi nu hier te doene!
(v. 64-65).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tegenovergestelde verschijnsel doet zich ook voor: echte scheldwoorden verliezen in de loop der eeuwen wel eens hun schimpigh karakter geheel of gedeeltelijk. Een bengel, als persoonsnaam, is niet meer een lomperd, een gemene kerel, een guit, maar nog enkel een stoute jongen, een deugniet, ‘in minder sterke betekenis.’Ga naar voetnoot(1) Een guit is geen landloper, booswicht of schavuit meer, maar enkel een olijke kwant of een weinig gevaarlijke deugnietGa naar voetnoot(2). Een mokke was eens een vuile, slordige vrouw, zelfs een lichtekooi, maar aan zo iemand denkt de Brusselaar zeker niet als hij zijn meisje een tof mokske noemt. Hieruit blijkt tevens, dat een scheldnaam zelfs een vleinaampje kan worden. Als je een kindje een bengeltje noemt, of een deugnietje. Maar reeds in de oudste toneeltaal zijn er treffender voorbeelden. Een teve is ook nu nog een allesbehalve sympathiek vrouwspersoon, en ook een dante was eenmaal niet veel zaaks. Niettemin nodigt Coppen van Mal, in een Factie van Jacop Cassyere, Maes van Keyendale uit nader te treden met deze woorden: ‘Nu Maes van keyendale comt ghy oock by
Met ionckfrou dante, dat aerdich teefken.’
(v. 70-71)
Men vergelijke hierbij het Vondeliaanse suikerprijtje en het hoertje, waarmee een Hollandse moeder uit van Effen's tijd haar dochtertje toespreekt. Het komt herhaaldelijk voor, dat een scheld- of schimpwoord niet krachtig genoeg doorklinkt om iemand de volle laag te geven. Dan komt er een versterkend epitheton bij te pas of moeten woordkoppeling of -samenstelling het doen. Aldus ontstaan dan nieuwe scheldwoorden. Iemand een ezel noemen is zeker heel erg, maar maak er een stomme ezel, of een steenezel, of zelfs een driedubbele steenezel van en 't is al veel erger. Een smerige dronkaard, een gasthuysboeve en een vuyle cockijn of een stinckende honts kockijn staan een trap lager nog in onze achting dan een vulgaire dronkaard een boef of een kokijn, een helleteve of een zeeteve heel wat beneden een alledaagse teve, als het ten minste nog lager kan! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In menig geval mag het kwalificerend gedeelte van de uitdrukking zelfs niet ontbreken. Het heeft b.v. geen zin iemand voor calant te schelden; hij moet op zijn minst een vuyle calant zijn. Een quant is nog een benaming met vage inhoud. Wordt deze niet door de intonatie duidelijk, dan hoort er een bepalend woord bij. De gunstige betekenis blijkt uit het adjectief edel als, in een factie van Jacop Cassyere, de alvin tot de ‘patroon der alven’ zegt: ‘Maer sijt ghij een edel quant en fraey van cueren
So helpt eerst voor al u naeste ghebueren.’
(v. 11-12).
Aldus nog het epitheton fray in het volgende vers uit een klucht van G.C. Van Santen: ‘Dan, daer isser een, Heer, so frayen quant, daer ick op
verlieft ben.’Ga naar voetnoot(1)
De ongunstige daarentegen blijkt uit het epitheton grof in Tspel vanden nyeuwen Priestere, van Cornelis Everaert: ‘... men seght ghemeenlic jn sweerels stof
So wye gheraect jnder vrouwen lof
Hy wort verheven al waert een quant grof.’
(v. 33-35).
De term catyf (keytyf) noteerde ik 14 maal met en 16 maal zonder epitheton; het woord tieran, dat benevens hardvochtig vorst ook geweldenaar, onmens en ellendeling kan betekenen, 4 maal met en 1 maal zonder epitheton; de benaming cockijn, al heel wat bepaalder dan catyf, 7 maal met en 13 maal zonder kwalificerend adjectief. Daarnaast zijn er heel wat schimpwoorden die het zonder epitheton kunnen doen: ze zijn op zichzelf al erg genoeg. De schimpnaam loeten noteerde ik 4 maal, boef 19 maal, hoeresone 10 maal, duypen 10 maal, fiel 8 maal, geck 7 maal en hoerekint 22 maal, telkens zonder versterkende bepaling. Hoere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en teve komen slechts 2 maal, rabaut en popelare 1 maal met een epitheton in deze verzameling voor. Onder de epitheten, die men in zulke omstandigheden moeilijk als ornans zal kunnen bestempelen, spelen de woorden vuyl, lelyck en valsch een voorname rol: vuyle dronckaert, vuyl duvele, vuil heiden, vuyle calant, vuyle cockijn, vuyl mocke, lelijke tyranden, lelike guyt, lelycke dante, lelijcke cronge, leelycke slooren, lelycke trompe, valsche zeeteve, valsch vyleyen, valsche sleteren, valsghe prye, valsch telioerleckere, enz. Ook fel en quaet komen enkele malen voor: felle pute, fel keytijf, fel tieran, quade snoere, quade trypsac, quaet tierant, enz. Een enkel adjectief volstaat zelfs niet altijd; het wordt dan: vul ondier plavant, vul ondier sot, vul ondier keitijf, vuijl droncken drincker, enz. Ook komt er wel eens een genitiefsbepaling bij te pas, zoals in teve der teven, boeve der boeven, of schuym der fielen, hoe weinig ook die deftige grammaticale vorm in dat onguur milieu op zijn plaats schijnt te zijn. Wat ten slotte de samenstellingen en samenkoppelingen betreft, hun aantal is minder groot: ik noteerde o.m. bottecroes, bordeelbrocke, duvelsjonc, gasthuyspluyme, hennegeck, hinnetastere, horencater, telioerleckere en andere zulke woordverbindingen, zoals men er in de lijst die ik verder meedeel nog enkele zal aantreffen. Een ander middel nog om het gevoel in zijn geheel tot uiting te brengen is het opstapelen van scheldwoorden. Het worden er nochtans zelden hele paternosters, zoals dat bij het vloeken wel het geval is. ‘Swijcht en maect my niet verbostelijck
Raubaut boeve en mijns ontdraghere’ (266-267)
scheldt de fruminuer uit het esbatement van de Bervoete Bruers die sukkel van een Hans Goetbloet. Een beetje later moet ook diens vrouw het ontgelden: ‘Soch, ghy sult oock wat gevoelen
Leelijcke dante, gij oude mare.’ (290-291)
Een ‘knape’ uit ‘Tspel vanden heiligen Sacramente van der Nyeuwer vaert’ geeft, vooraleer hij de brandstapel zal beklimmen, de heidenen, in wier handen hij gevallen is, nog eerst de volle laag: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘IJ vuil heiden, lelicke tijranden,
Stomme beesten, stunckende pryen
Die Jhesum en kendt noch Marien.’ (784-786).
En ten bewijze, dat zelfs de hofmeester van een monseigneur schelden kan, deze stortvloed van scheldwoorden die neerkwam op het hoofd van de jonge Trudo, toen hij aan het hof verbleef: ‘Ey, valsch telioerleckere, daer ghy staet,
Daer lieghdy valsghelyck ane duer u museel;
Ghy syt een sanghere, een leckplateel,
Een roeck hier int hoff en een verradere;
Ghy syt een wergaren, die altyts maeckt krakeel,
Een hoverdich puyst, een elcx versmadere.’ (1871-1876)
Tot slot van het eerste deel van deze bijdrage moge hier een scheldpartijtje volgen tussen de duvelkes uit het 16de-eeuwse Spel van Sinte Trudo. Men zal daarbij tevens kunnen oordelen over de taalvirtuositeit van de auteur, de Dominikaner monnik Christiaan Fastraets. Het kindje Trudo is pas gedoopt. Dat betekent voor de duvelkes een eerste mislukking. Ze beginnen met er hun ongenoegen over te luchten; de toon van het gesprek stijgt en de scheldpartij vangt aan. Baalberith. Wat zal u ghebreken?
Leviathan. Eenen stock op u lyff.
Baalberith. Wa, en machmen niet spreken?
Leviathan. Ke, jaghy ghoey bedryff.
Baalberith. Ghy syt een vuyl kattyff.
Leviathan. En ghy een ghalghe aes.
Baalberith. Hadieu, her even styff!
Leviathan. Hadieu, coopman claes!
Baalberith. Hadieu, malder dan dwaes!
Leviathan. Hadieu, coppel drayere!
Baalberith. Hadieu, der dieven solaes!
Leviathan. Hadieu, verrayere!
Baalberith. Swyt venyn saeyere!
Leviathan. Swyt straet wachtere!
Baalberith. Swyt der hellen crayere!
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leviathan. Swyt kints versmachtere!
Baalberith. Swyt vrouwen chrachtere!
Leviathan, Swyt brantstichtere!
Baalberith. God gheeff u lachtere!
Leviathan. Swyt scherprichtere!
Baalberith. Swyt helsch voorvichtere!
Leviathan. Swyt overvlieghere!
Baalberith. Der valscheyt dichtere!
Leviathan. Swyt ghy bedrieghere!
Baalberith. Siet, welcken krieghere!
Leviathan. Siet, welcken capiteyn!
Baalberith. Wa, Lucifers wieghere!
Leviathan. Wa, helschghe vileyn!
Baalberith. Wa, ghy benghel, ghy deyn!
Leviathan. Wech, ghy roffiaen!
Baalberith. Ke, wech ghy puteyn!
Leviathan. Ghy hebbet al ghedaen.
Baalberith. Dat lieght ghy serteyn.
Leviathan. Tkint es ons ontgaen.
Baalberith. Dats duer u bestaen.
Leviathan. Nu segghet, soot gaet.
Baalberith. Waert duer den prochiaen?
Leviathan. Serteyn, nefken, jaet.
(400-437).
De toon daalt weer, de duvelkens vinden hun kalmte terug, ze geven zich niet gewonnen, en comploteren verder tegen het... ‘hoerekint!’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIOnder de eigenschappen die aanleiding geven tot schimpen en schelden, onderscheidt de Vooys o.m. werkelijke of vermeende tekortkomingen, het physisch voorkomen van een persoon, zijn maatschappelijke positie, afkomst of geestesrichting. Ook op het middelnederlands toneel is elke groep vertegenwoordigd. Bij het classificeren ervan moet evenwel rekening gehouden worden met het feit dat de echte scheldnamen, ten gevolge van veelvuldig gebruik en misbruik, krachtwoorden geworden zijn zonder meer, zodat de spreker zich niet altijd rekenschap geeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noch wenst te geven van de juiste draagwijdte van een belediging, die hij een ander naar het hoofd slingert. De grens tussen verschillende termen is vervaagd, zelfs geheel uitgewist, inzonderheid als ze een kenmerk benoemen, dat aan verschillende categorieën van personen gemeen is of kan zijn. Een paar voorbeelden ter illustratie. Dief is een benaming voor een bepaald soort oneerlijke mensen; een fiel is een schooier, een bedrieger; een guit was eertijds een landloper, een vagebond, een cockijn ook; een horencater is een koppelaar en ook een wellusteling, een rabaut een landloper, een liederlijk mens, enz. Al die weinig interessante schepsels hebben dit gemeen, dat elk van hen een gemeen stuk van een vent, een schelm, een schavuit is. Dit begrip heeft zich naar voren gedrongen en de woorden zijn ten slotte synoniemen geworden. Wie dan iemand voor een schurk wilde schelden hoefde maar te kiezen. Zo ligt ook het begrip dwaas ten grondslag aan verschillende benamingen, die eens elk op zichzelf op een bepaald soort dwaze mensen toepasselijk was. Er zijn nog meer zulke woorden. Voor hem die ze gebruikt komt het niet op begripsschakering aan. Hoofdzaak is, dat het woord grof genoeg is, en dat is het nooit, en ook klinkt. Want, en dit is alweer een punt van overeenkomst tussen vloek- en scheldwoorden, ook de sonoriteit speelt een rol bij het schelden.
Te oordelen naar de voorbeelden die de Vooys in de hierboven vermelde studie verwerkte - en hij moet er nog meer in petto hebben! - is het huidige Nederlandse scheldrepertoire rijk en gevarieerd. Het materiaal waarover ik beschik is beperkter: een kleine 250 woorden, waarvan ruim de helft echte scheldwoorden. Daaruit durf ik echter niet afleiden, dat onze middeleeuwse voorvaderen in het schimpen en schelden minder bedreven waren dan de huidige generatie! Mannen en vrouwen krijgen hun deel. Maar het moet gezegd worden, dat het zg. zwakke geslacht er genadiger afkomt dan het sterke. Hetgeen dan weer niet betekent, dat de ‘schimpighe woorden’ op de vrouw minder grof zouden zijn of een minder ruwe klank hebben. Dat de middeleeuwse wederhelften zachtmoediger van aard waren dan de onze is evenmin zeker. Minder talrijk zijn de scheldwoorden op de vrouw alleszins: het moet wel zijn, dat hij meer gebreken en tekortkomingen vertoont dan zij! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verwijt dat een vrouw - honneur aux dames ook hier! - van haar echt- of seksegenoot het meest te horen krijgt, is dat ze slordig en vuil is, lastig en slecht, los en lichtzinnig, vooral dat ze ingeschreven is, of zou zijn, in het gild van de zg. vroukens vanden leven, ook genoemd venusdieren. Een eerste groep scheldwoorden, met vervaagde betekenis misschien, maar scheldwoorden in de volle zin des woords, en dus behorende tot het grofste dat tot een vrouw kan gezegd worden, vormen de benamingen oude mare, soch of seuch, teve of teve der teven, quade helleteve, valsghe zeeteve, fekel, quade scijte en prije. Een flauwe, onbenullige vrouw is een labsoeteGa naar voetnoot(1) of een lamgat, een dwaze of gekke vrouw een marotte, een enkele maal zelfs princes van alle marocken, een sottine, of eenvoudig een dwaeze. Een kwaadspreekster is een labbaij of labbaister, een babbelkous een babelye, een lelster of een commeer; een mooipraatster heet mademoselle snapsoet; een vuil slordig vrouwspersoon is een vuyl mocke, een leelijcke sloore of een vuyl sluere, een ijdeltuit een dante of dantelorijGa naar voetnoot(2). Een oude vrouw wordt vaak minachtend een oude quene genoemd. Wie een lichtzinnige vrouw haar weinig stichtelijk gedrag wil verwijten heeft de keus. In Tspel van Sinte Trudo komt een toneeltje voor, waar de duvelkens aan 't comploteren zijn om de jonge Trudo in ‘Venus goreel’ te brengen. Daaruit de volgende passus: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Baalberith. Ick sal hem, seg, schincken
Leviathan. Een lieffelyck boelken.
Baalberith. Een lecker andoelken.
Leviathan. Een dobbel velleken.
Baalberith. Een hoerachtig goelken.
Leviathan. Een quackenelleken
Baalberith. Voor een capelleken.’ (vv. 2543-2549)
Ofschoon de benamingen boelken, dat liefje betekent, en andoelken of mooipraatstertjeGa naar voetnoot(1) op zichzelf niets kwetsends hebben, toch blijkt uit het verband, dat de duvelkens in elk geval aan een loszinnig meisje hebben gedacht. Te meer daar de daaropvolgende termen dobbel velleken, hoerachtig goelkenGa naar voetnoot(2) en quacke(r)-nelleken, d.i. lichte deern, aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. Aan de term hoppelken zit ook wel een geurtjeGa naar voetnoot(3), aan licht kooiken zeker, aan teefken eveneens, vooral als dit teefken een vuyl teefken is. De grofste echter en meest voorkomende schimpnamen voor zulke soort vrouwen zijn pute, dat tamelijk vroeg verdwenen is, en hoere met zijn versterking str... hoere. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast noteerde ik nog: luffe, deerne, scijte, tripe, schueke en sletere. Tot dezelfde groep behoren de snoere en de camercatte of gekamerde bijzitGa naar voetnoot(1).
De geestelijke en zedelijke tekortkomingen van de man zijn resp. samen te vatten in de algemene benamingen gemeen stuk van een vent en snul, met hun talrijke en gevarieerde begripsschakeringen: deugniet, schurk, schavuit in het ene geval, dwaas, pummel in het andere. Men kan het lijstje naar believen aanvullen. De benamingen calant, quant, drut of truyt en ghuyt, die alle zoveel als kerel betekenen, kunnen dan alleen als kwetsend beschouwd worden als de spottende of minachtende betekenis duidelijk blijkt uit de intonatie of het begeleidende epitheton. Daartegenover staan, als echte scheldwoorden, boven aan de rij de benamingen: vuyle corre d.i. krengGa naar voetnoot(2) en zijn synoniem lelijke cronge of karonje, stunckende prije en stinckende claddaert of sm..., waarbij alle andere verbleken. Een bijzondere vermelding verdienen daarenboven de scheldnamen hoeresone, hoerekint, putesone en kint der teven, die niet alleen een belediging behelzen aan het adres van de gesmade, maar ook van haar, die hem op de wereld heeft gezet. Daar denkt de schelder echter niet meer aan. Een hoeresone is een schurk. Maar wat een schurk! In betekenis hiermede verwant zijn de termen aventronck en overwonden bastaert. Daar tussenin liggen, alfabetisch gerangschikt, de woorden: benghel, boef, schelmse bout d.i. kerel, dieff, duvel en zijn synoniem roeck, fiel, ghalghe aes en zijn synoniem helscudde, catijf of keytijf, cockijn, vul corliaen, lodder, quaet, rabout, ranckGa naar voetnoot(3), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schavuyt, schelm, schuympepere,Ga naar voetnoot(1), scalck, snottolf d.i. vuilik, vuyle stincker, tieran(t), truwant en valsch vyleyen. Tot deze groep kunnen nog gerekend worden de benamingen straet wachtere of straatloper (?), venynich cruyme, infecte adere of adder, beeste, hond, verken, beer (het mannetjesvarken),Ga naar voetnoot(2) en ten slotte misschien eveneens quaerneGa naar voetnoot(3) en quaet beleyken d.i. iemand die zich slecht gedraagt, daarom niet noodzakelijk een schurk of schavuitGa naar voetnoot(4). Tot het ras der schelmen behoort ook de landloper, de vagebond, die tevens gemeenlijk een schooier is. Al die benamingen zijn eveneens synoniemen geworden, onderling en vaak ook met die van de voorgaande groep. Zo iemand wordt eenvoudig lantloper genoemd, of ook ruyter, truwant, rothier of pottebouve, of uitgekreten - wat veel grover klinkt - voor gasthuijsboeve, gasthuyspluymeGa naar voetnoot(5) of spetaelguyt. Soms krijgt hij ook te horen, dat hij een cockijn is, een coorlyaen of een rabaut. Deze laatste benamingen blijven evenwel meestal voor vulgaire schurken gereserveerd. Tot het ras der bedelaars behoren nog de blijter, maar dan niet de gewone broodtbidder, wel iemand die al maar door ‘blijt,’ blaat of klaagt, of jammert om een aalmoes, een voordeel, een gunst, en de jancker, met welke benaming een meisje spottend de vrijer betitelt, die haar met zijn aanhoudende liefdesver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaringen hopeloos lastig valt, de mutsaertGa naar voetnoot(1), die al veel weg heeft van de blocksleper of de bespotte minnaar. Als je nu naast de schelm en de landloper nog een wellusteling, een hoereerder zet, dan is het gezelschap voltallig. Ook die wordt met een hele reeks schimpnamen versierd, je hebt enkel te kiezen: vuyl pasteykens zijn ze allen. Ze lopen van roffiaen tot bordeelbrocke, over sletere of slettere, lodder, puteyn, putyer, horencater, Venusjanckere en Venusclerck, waarvan er enkele ook dienen om een koppelaar, een coppel drayere, zijn zaligheid te zeggenGa naar voetnoot(2). Elke lichtzinnige man, die het met de goede zeden niet zo nauw neemt, brengt het - gelukkig! - niet zo ver. Hij blijft misschien eenvoudig een lichtvanck, een lichte schuyte of een quistgoeyken, maar wordt gemakkelijk - want glibberig is het pad der deugd - een hennegheck, een dueght besmettere, een overvlieghere of echtbreker. Ja hij brengt het misschien tot vrouwenchrachtere of vercrachtere der vrouwen, ook gezegd der maghden ontsettere. Met deze laatste termen komen we terecht in de groep der occasionele scheldwoorden, waaraan een misdaad van het gemene recht ten grondslag ligt. Die klinken meestal minder grof en zijn veel bepaalder van betekenis. Aldus noteerde ik o.m. brantstichtere, kints versmachtere en verradere. Erge, duidelijk uitgesproken gebreken, alweer van zedelijke aard, zijn het uitgangspunt van een groep echte en onechte schimpwoorden, die thans in bonte reeks volgen en waarvan de zin over 't algemeen niet twijfelachtig is: achterclappere, venyn sayere, der vrouwen belastere, vrauwesmytter, loghenare, lueghenetap, der valscheyt dichtere, gapaert, onbeschaemden gast, onbeleeft sot, toevenaer, double woekeraer en scherprichtere of beul, onmens. Een vals mens heet een valsghe prye of een vul ondier plavant; een bedrieger is een luerefaesGa naar voetnoot(3), een bescytterkin of eenvoudig een bedrieghere; een lafaard is een schij(t)gat. Een huichelaar heet een hypocryt, een plackaert, een popelare | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d.i. schijnheilige gebedenprevelaarGa naar voetnoot(1), of ook een faylgevouder, falievouwer. Een vleier is een pluymstryckere en misschien ook een flatGa naar voetnoot(2). Een huistiran wordt wel eens een rynghelaere genoemd; een saaie vent, die weinig van zeggen is, een drooghscoteGa naar voetnoot(3); een fat een moiaert; een verwaand mens, die met zichzelf ingenomen is, is een haenGa naar voetnoot(4); een windbuil, een snoever is een bollaert, een opsnijder, een ruetelaere en een babbelaar ook, maar deze laatste meestal een clappaert zonder meer. Een klaploper is een lec(k)plateel of een telioerleckere en misschien, een enkele maal, ook een sanghere; een gulzigaard is een schockeGa naar voetnoot(5), een slocker of een ghier. Een hebzuchtig mens is een wolf, een vrek een vreck deynGa naar voetnoot(6) of een splyttemyteGa naar voetnoot(7) d.i. centenkliever. Een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drinkebroer, vertegenwoordiger van de Anfrares klerkenGa naar voetnoot(1), is eenvoudig een dronckaert of een droncken bloet, maar ook een vuijl droncken drincker, een droncken beest, een droncken soch, een buyser. Een kale mijnheer is een drooghaertGa naar voetnoot(2), een grof brutaal mens een ghuulGa naar voetnoot(3), een hoogmoedige een opgeblasen guyt, een hoeverdighe catte, een hoeverdighe prye, een hoverdich puyst of een yel tuyte. Een ongelovige is een kettere of een vuijl heiden, een treuzelaar een luije draijlaert, een luiaard een ledeghe bove, een luy maeijken, een vaddaert of vadsige kerel, of een loiaert. En een vuile vent, die vol luizen zit is een luijsack. Zeer gevarieerd is weer de groep schimpighe woorden, die de verstandelijk minder bedeelden treffen. Minachting gaat hier meestal gepaard met spot, wat voor de vorige slechts uitzonderlijk het geval is. Het slachtoffer ervan is de sukkel, de lichtgelovige, de naïeve, de snul, de pummel, de onnozele hals of hoe zo iemand ook heten kan. Hier komen we bij de echte spot- en schimpwoorden terecht. Daar is allereerst de benaming bloet. Maar alles samengenomen is het niet zo kwetsend een goeijen bloet of Hans Goetbloet genoemd te worden. Er bestaan grover woorden: een duypen, een bloote | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeste, een (sotte) fluerenGa naar voetnoot(1), een hannen, een hals, een cockaert, waarvan de bijzondere betekenis duidelijk wordt in de mond van Jan uit de ‘sotte boerde Drie daghe Here’: ‘Tfi den cockaerts! tfi hen! tfi
Die hem haer wijfs dwinghen laten.’ (v. 212-213).
Dan heb je nog de blutteGa naar voetnoot(2), de hennetasterGa naar voetnoot(3), de labbakackeGa naar voetnoot(4), de laenekaertGa naar voetnoot(5), de luere en de vuijl slappe luere, de loen, de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gheeuGa naar voetnoot(1), de goey faesGa naar voetnoot(2), de slurfGa naar voetnoot(3), de tutebijerGa naar voetnoot(4), Jan BryGa naar voetnoot(5), Jan Duyt en Jan Achterlam. Met al die lui is ook het ras der dwazen en der gekken nauw verwant: de alf en de gevalueerde wateralf, de daesaert, de keyaert, de mallaert, de malle maesGa naar voetnoot(6), benevens de geck, de door, de griel en de sot. Tot deze groep mogen verder gerekend worden de lummels, de lomperds en de domoren: de vuyl rudare, de deyn, de loeten, de guyl, de onwetende cockijn, de botte kemele, de bottecroes, de botte MercolphusGa naar voetnoot(7), de huijl, de stomme beeste, de cochuut, de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
coopman ClaesGa naar voetnoot(1) en een hughe of HuijgeGa naar voetnoot(2). Men zal me veroorloven ook de bedrogen echtgenoot, de cockock, de pol, in dit uitgelezen gezelschap een plaats te gunnen, meer bepaald aan Lippijn, wie zijn wijf een paar flinke horens op het hoofd geplant heeft, en die dit wel moet toegeven: ‘Siet met deser hoeren, ende geeft mi te verstane
Dat si te messen pleght te gane
Ende leet en droeylt met eenen anderen man
Ende maect van mi enen pol, her Jan.’ (vv. 53-56)
Die pol en her Jan zijn tweelingbroeders. En zet je er dan nog een wijoGa naar voetnoot(3) naast, dan staan er drie van het ras: tres faciunt collegium! Men zou een hele verzameling scheldwoorden kunnen aanleggen, meent de Vooys, die door iemands uiterlijk ingegeven zijnGa naar voetnoot(4). Op het middelnederlands toneel echter horen we er weinig van dit soort. Ik noteerde alleen vuyl slepere, waarbij wel moet gedacht worden aan iemand die een been achternasleept en dat aldus zoveel als lelijke ‘mankepoot’ zou betekenen, tussen haakjes gezegd alweer een compliment van een duveltje tot een ander. Daarnaast nog lang raeliaertGa naar voetnoot(5), dat ik graag door lange slungel wou vertalen, maegher aerstGa naar voetnoot(6), doove truyGa naar voetnoot(7) en lelycke trompe, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals een der wijven in het ‘esbatement vanden Katmaecker’ uit mannemond te horen krijgt. Als ik dan nog, sauf votre respect, bij de uiterlijk minder bedeelden, de ouden van dagen mag rekenen die, althans naar de opvatting van vele jongeren, alle recht van meespreken verbeurd hebben, dan horen ook de weinig vleiende benamingen auden grijs, d.i. ouwe paai, auden dwaes, viliaert, ouwen saggelaar, d.i. oude zeurkous, en ouden rang bij deze groep.
Blijven ten slotte de afkomst en de maatschappelijke positie. Vatten we de term afkomst in zijn ruimste betekenis op, dan zouden we hier allereerst de hoeresonen en -kinderen een plaats moeten gunnen. Maar vooral het schurkachtige treedt in deze benamingen op de voorgrond en daarom kregen ze er elders een. Dat is echter niet het geval, als de man uit het esbatement vanden Visscher zijn derde zoon voor paepenwicht scheldt. Vooral spottend bedoeld, maar daarom niet minder kwetsend voor wie het te horen krijgt is het een lantpol ofte boerepummel te worden genoemd. En een dokter, die gewoonweg een seyck besiender heet, zal ook al weinig gevleid zijn, tenzij de benaming toen de gewone was in de volksmond. Dan heeft ze natuurlijk niets kwetsends meer aan zich!
Niet aan alle woorden uit deze verzameling wordt in het Middelnederlands Woordenboek, noch in het Woordenboek der Nederlandse Taal, noch evenmin bij Kiliaan en Joos Lambrecht een plaats gegund. De volgende woorden ontbreken overal op het appel: droochscote, flat, gasthuyspluyme, gheeu, hennegeck, laenekaert, lichtvanck, paepenwicht, raeliaert, schuympepere, snapsoet, seyck besiender, trui (als benaming voor een sukkel van een vrouw) en tutebijerGa naar voetnoot(1). Opgenomen zijn wel, maar dan niet figuurlijk of als schimpigh woord: (maegher) aerst, quaerne, sanghere, scherprichter en straetwachtere. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De betekenis van al die woorden en uitdrukkingen is vrij gemakkelijk af te leiden hetzij uit het zinsverband, hetzij door ontleding als het woordkoppelingen of samenstellingen betreft. Toch maak ik voorbehoud voor mijn interpretatie van flat, gheeu, laenekaert, schuympepere, straetwachtere en tutebijer. Benevens deze vinden we de hiernavolgende woorden evenmin in het Middelnederlands Woordenboek, wel in het Woordenboek der Nederlandse Taal. Ze zijn dus vermoedelijk eerst in de loop van de 16de eeuw opgekomen of althans in litteraire teksten verwerkt: andoelken, benghel, blocsleper, drooghaert, faylgevouder, fekel, flueren, griel, quacke(r)nelleken, labbakacke, labsoete, lamgat, lelster, licht kooiken (lichtekooi), loen, lueghenetap, maloot, marotteGa naar voetnoot(1), pottebouve, puteyn, rynghelaereGa naar voetnoot(2), saggelaer, sluere,Ga naar voetnoot(3) splyttemytte, telioerleckere. Wel in het Middelnederlands Woordenboek, maar niet in het Woordenboek der Nederlandse taal, dus vermoedelijk in de 16de eeuw in onbruik geraakt, zijn: gasthuysboeve, goey faes, helscudde, claddaert, cockaert, corliaen, luffe, plackaert en truwantGa naar voetnoot(4). In het Woordenboek der Nederlandse taal zijn de volgende woorden besproken met de vermelding ‘verouderd’: aventronk, blutte, bollaard, bordeelbrok, bottekroes, dein, door, falievouwer, koppeldraaier, kwakke(r)nelleken, licht schuite, mokke, mooiaard, overvlieger, saggelaar, slurf en snottolf. Als ‘gewestelijk’: fekel, loeten, schudde en snoere. Als ‘Zuidnederlands’: schijte. Als ‘niet meer gebruikt’: dantelorieGa naar voetnoot(5). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIHet ligt geenszins in mijn bedoeling, alle woorden uit deze lijst aan een etymologisch en semasiologisch onderzoek te onderwerpen. Een paar feiten meen ik echter niet stilzwijgend te mogen voorbijgaan. Allereerst dat er heel wat vreemde, op één na Franse eenden van dat soort in de Nederlandse bijt geslopen zijnGa naar voetnoot(1). Ze heten andoelken, Waals andoûleû, andoûleûseGa naar voetnoot(2), aventronck, ofr. avoutron d.i. overspeler, bastaert, commeer, fiel Frans filou of vil, catyf of keytijf, Picardische uitspraak van ofr. chaitif, cockaert ofr. coquard d.i. oude haan, oude gek, snul, cockijn, corre en cronge ofr. carogne, duypen Frans dupe, maloot, zeer waarschijnlijk ofr. malot, benaming voor een soort wesp of hommel, marotte Frans marotte, zelf een diminutief van Marie, pute ofr. pute d.i. meisje, waarvan dan ook puteyn en putier, rabaut ofr. ribaut, dat misschien zelf van Germaanse oorsprong is, roffiaen, ofr. rofian, rothier Frans routier, tieran(t), tripe, truwant ofr. truand, viliaert, vyleyn Frans villain, wijo Waals wihot, en misschien ook corliaen en schavuyt, waarvan de oorsprong onzeker is. Corliaen kan zijn ofr. corlieus of corlain d.i. bode, of Germaans corl, of nog een afleiding van corlie, dat bordeel kan betekend hebbenGa naar voetnoot(3). Schavuit kan, evenals het Hoogduits Schufut, op het ofr. chauvette d.i. chouette, zelf Germaans (kauw) teruggaan, ten ware men hier te doen zou hebben met scavuut, een grammaticale vorm van uutscaven, d.i. tafelschuimenGa naar voetnoot(4). Duits import is, naar de opvatting van Vercoullie, het woord guit, uit Kauz d.i. uil, dat Frank- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Wijk evenwel beschouwen als een denominatief van guiten d.i. spotten. Wat de eigen Nederlandse scheldwoorden betreft, de Vooys heeft, hierbij steunend op 50 voorbeelden, wel geteld, gewezen op de eigenaardige voorkeur voor bepaalde beginklanken, vooral voor sch, sl, sm en fl. ‘Dat is wel verklaarbaar, meent hij. De spirant kan willekeurig gerekt worden en doet denken aan sissen en spuwen, uitingen van minachting en afkeer. Daarbij heeft men zich ook het gebaar van mond en lippen bij de verstoorde voor te stellen’Ga naar voetnoot(1). Het aantal dergelijke aanvangsklanken in mijn voorraad - vrij gering, dat geef ik toe - is evenwel niet zo groot. Geen enkel schimpigh woord vangt aan met sm, 1 met fl, 5 met sl en 7 met sch. Daarnaast noteerde ik er 3 met sn, 1 met sp en 1 met spl, 2 met st en 2 met str. Alles samengenomen 21 met s of s-verbinding als aanvangsklank. Andere klanken zijn even goed vertegenwoordigd: 21 woorden vangen aan met k en k-verbindingen, 25 met l, 18 met b, enz.Ga naar voetnoot(2). Er zou ook kunnen op gewezen worden, dat ongeveer 50% van de schimpighe gezegden met een occlusief en 50% met een fricatief beginnen, 60% inzonderheid met een stemloze, enz. Het ware echter vermetel hieruit bepaalde conclusies te willen trekken. Wel kan m.i. worden vermeld, dat slechts een tiental van die woorden met een klinker of een tweeklank beginnen, geen enkel zelfs met e, i of ie (de lachmond!), waaruit dan misschien kan afgeleid worden, dat de vorming zelf van de klinkers, met open mondstand, voor alle krachtige gemoedsuitdrukking minder geschikt lijkt! Maar laat ik liever niet aandringen. Van meer belang lijkt het me, altijd met de Vooys als gids, na te gaan, welke semantische groepen bij het ontstaan der scheldwoorden in aanmerking komen. Een Duits geleerde, Dr Hugo Cohn, heeft er op gewezen, dat bij alle volken van de Oudheid verschillende dieren zodanig als verachtelijk of minderwaardig beschouwd werden, dat hun naam kracht van scheldwoord moet hebben gekregen. Hij legde, op deze grondslag, een lijst aan van zulke namen uit alle tijden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en streken van DuitslandGa naar voetnoot(1). In mijn verzameling vind ik, benevens het woord beeste zelf, de volgende namen: beer (het mannetjesvarken), duypenGa naar voetnoot(2), ghule, d.i. hengst, oude knolGa naar voetnoot(3), goele, plaatselijke naam van de eendvogel, haen, hont, huijl, (hoeverdighe) catte, (botte) kemel, cochuut of koekoek, mokke d.i. zeug, soch en seuch, teve (helle- en zeeteve), verken, wolf. De Vooys merkt bij de Duitse lijst op, en zijn woorden gelden ook voor de Nederlandse, dat zulke opsomming weinig zin heeft, omdat die namen, ‘traditioneel geworden, geen levende metaforen meer zijn.’Ga naar voetnoot(4) Dat is inderdaad het geval. Zijn opmerking is trouwens van kracht voor alle semantische groepen, die bij de vorming van schimpighe woorden betrokken zijn: de persoonsnamen Jan, Jan bry en Jan duyt, Maeyken, Flueren d.i. Floren, Floris, Hannen, Claes, Huyghe, Maes en Trui, waarbij we ook de botte Mercolphus mogen zetten; de zaaknamen, meer bepaald van ruwe, stijve, lompe, vormloze voorwerpen als: benghel d.i. een stok of knuppel, loete(n), een ovenkrabber of ook een beerschepper; de namen van waardeloze dingen, lorren, vodden als sleter, luere en loeris, bijvorm van loere; de namen van zaken die afkeer en walging verwekken, inzonderheid die voor een dood dier, een kadaver, daarenboven herhaaldelijk door het epitheton vuyl of stinckend versterkt: prij en cronge of caronje, waarbij ook tripe, str...hoere en schijtgat behoren. Bij al die benamingen denkt niemand, ook niet de meest kalme schimper, aan hun oorspronkelijke betekenis. Dat is trouwens evenmin het geval voor de benamingen, waarmede allerhande schurken als booswichten, landlopers, schooiers en hoereerders, en dwaze of gekke mensen over dezelfde kam geschoren worden. Al die schimpighe woorden zijn, zoals ook de vloeken en ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wensingen, krachtpatsers geworden zonder meer, maar dan van een gans bijzondere soort! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVEr rest me nog te antwoorden op een dubbele vraag, die door menigeen vermoedelijk als de belangrijkste zal worden beschouwd: welke van deze ‘schimpighe woorden’ zijn ook nu nog in zwang: 1. in het algemeen Nederlands spraakgebruik? 2. In de, of in zekere streektalen?
Dit gedeelte van mijn taak zal ik pogen tot een goed einde te leiden, enerzijds aan de hand van Van Dale's Nieuw Woordenboek der Nederlandse Taal, bewerkt door Dr C. Kruyskamp en Dr F. de Tollenaere, anderzijds met behulp van de bestaande dialectwoordenboeken en idioticons, met dit voorbehoud evenwel, dat deze niet altijd betrouwbaar of volledig, en sommige nu ook verouderd zijn. Rekening hield ik daarbij met de inlichtingen, die me werden verstrekt door enkele verwanten en vrienden, alsmede door mijn leerlingen van de Katholieke Sociale School te Brussel, die in 25 verschillende Vlaamse gemeenten woonachtig zijn.
Mogen we Van Dale's Woordenboek als norm aanvaarden, dan zijn de hiernavolgende termen niet meer algemeen gebruikelijk:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie benamingen die tot de eerste groep behoren, persoonsnamen alle drie, hebben in onze dialecten misschien wel sporen nagelaten. Ik bedoel Jan duyt, Jan brij en trui. L. Lievevrouw-Coopman deelt nl. in zijn Gents Woordenboek de tekst mede van het door hem als ‘specifiek Gents’ genoteerde ‘naamspel’ van Jan den Duit, die ‘met zijn karre’ uitging om ‘str... te rapen,’ maar ‘viesgezind’ thuiskwam omdat er maar één ‘keutel’ in lagGa naar voetnoot(7). En in Oost-Vlaanderen wordt (of werd?), naar het getuigenis van Alf. de Cock en Is. Teirlinck, nog het spel gespeeld van Jantje-pap, in wie men, met een beetje goede wil, Jan brij kan herkennen. Jantje-pap is er inderdaad de jongen, die de klappen krijgtGa naar voetnoot(8). Ik geef echter geredelijk toe, dat deze onderstelling op zeer losse grond steunt. De persoonsnaam Trui (Geertruide) wordt met de betekenis sukkel gehoord in Haspengouw, noteert Rutten, en ook met die van echtgenote, maar dan minachtend, en van minnares. Te Heusden (Limburg) is het woord eveneens bekend, als spottende benaming voor een domme vrouw en voor een soort meisje, dat mijn zegsman een ‘heilig beeldje’ noemt. ‘In 't Gronings, aldus ter Laan, is een Trude of Truud ‘een lang, slap meisje.’
Van de woorden die in het WNT. als verouderd of gewestelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgetekend zijn (zie boven), heb ik er, benevens de vier door Van Dale overgenomen, nog zes of zeven teruggevonden in de dialectwoordenboeken en idiotica, die ik tot mijn beschikking had. Alles samengenomen zouden er dus een tiental zijn, die hier of daar in de volksmond zijn blijven voortleven, t.w. aventronk, bordeelbrok, dein, falievouwer, loeten, luffe (?), mokke, saggelaar, schijte en snoer. Aventronk is, met ongewijzigde betekenis, opgenomen bij De BoGa naar voetnoot(1), bordeelbrok bij Lievevrouw-Coopman, echter niet uitsluitend toepasselijk op een man, maar ook als scheldnaam voor een lichtekooi. Lievevrouw-Coopman neemt eveneens het woord falievouwer op (op zijn Gents faaldevouwer) in de zin van vleier. Ernest Claes, die het in een van zijn werken gebruiktGa naar voetnoot(2), verzekerde mij, dat het nog springlevend is te Averbode en te Zichem, in de betekenis van een flauwe, onbetrouwbare huichelaar. Dein, Middelnederlands vrek, gierigaard, bij Van Dale synoniem met deiner: stijfkop, blijkt hoofdzakelijk in HagelandGa naar voetnoot(3) en Haspengouw bekend te zijn, alsmede in het Land van Waas. Een valsaard, die weinig van zeggen is, verklaart Rutten. Tuerlinckx geeft alleen de verbinding heimelijke dein op, d.i. iemand ‘die u in 't geheim een trek zoekt te spelen,’ een geniepigerd dus. Opmerkelijk is het wel, dat het woord meestal van een adjectief vergezeld is. Een valse, koppige, trage dein, noteert Joos. Zou het gewaagd zijn hieruit af te leiden, dat het juiste begrip telkens door het begeleidende epitheton bepaald wordt, en dat de benaming dein oorspronkelijk kerel, in ongunstige zin, betekende, zodat het woord niet teruggaat op dein = damhert, zoals wel eens beweerd wordt, maar op dein = knaap, koningszoon, ridder, held. En zouden ten slotte mijn Antwerpse collega's uit de Academie ongelijk hebben gehad, toen ze suggereerden, dat de weinig vleiende benaming een fijne teen, voor een leperd, op fijne dein teruggaat? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Loeten is reeds in het Middelnederlands een minachtende benaming voor een lomperd, een lummel, een botterikGa naar voetnoot(1). Het woord komt, met de bijvorm loetie, voor bij De Bo, Schuermans en Teirlinck, en is vermoedelijk alleen Oost- en Westvlaams. Ik moet er nochtans aan toevoegen, dat slechts één van mijn zegslieden, die uit Deinze nl., het woord kent. Een andere variante van loeten is loet, dat te Grembergen (Dendermonde) gezegd wordt van een lummelGa naar voetnoot(2). Mijn zegsman uit Heusden (Gent) kent het eveneens, maar niet als scheldwoord, integendeel. Het behoort daar, meestal als verkleinwoord, tot de taal der liefde en betekent lieveling, schatGa naar voetnoot(3). Ook als troetelnaam voor kinderen wordt het hier gebezigd, evenwel in de diminutiefsvorm. ‘Maar dan,’ voegt mijn zegsman er aan toe, ‘gaat de oe-klank naar oo over.’ Hij vergelijkt: ‘Ik ga naar mijn loetse (verloofde)’ en ‘mijn klein lootse.’ Vermoedelijk was ook hier de oorspronkelijke betekenis deugniet. Wat het woord luffe betreft, dat niet meer in het WNT. voorkomt, het Middelnederlands Woordenboek geeft als betekenissen op: zondares, nietswaardige vrouw, slecht schepsel; het zet de mening voorop, dat het wel zou kunnen horen bij lufer, luifer d.i. ruinGa naar voetnoot(4). Kiliaan heeft eveneens loyffer = ruin. Luffe vond ik in geen enkel idioticon, luffer en luifer wel, nl. bij De Bo en Joos, voor deugniet, schelm, bij Is. Teirlinck voor ‘slimme fielt, geheime bespieder, fijnaard.’ Lievevrouw-Coopman citeert de variante luifel, benevens de vrouwelijke vorm luiferigge: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deugniete, schelms vrouwpersoon. De varianten loefer en loffer vindt men bij Schuermans. Ze hebben ongeveer dezelfde betekenis als lobbe, loete, loer en slobber, schrijft hij; of die van lui, vadsig, slordig manspersoon; ook een grote jongen die niet weet hoe zich te houden. In 't Gronings is löfferd een schimpwoord voor een lomp, ploertig mens, getuigt Molema. De benaming kluifel voor lummel, in de streek tussen Oudenaarde en Deinze, zal wel een andere variante van luifel zijn. Het WNT. neemt de vormen luifer, luifel en luifen op als Vlaams-Brabants voor schelm; ook wel, onder verwijzing naar Aalst, voor lummelGa naar voetnoot(1). Is er werkelijk verband tussen luifer en luffe, dan hebben we hier een mannelijk substantief op -er naast een vrouwelijk op -e, zoals ook het geval is met schijte en schijter (zie verder). Mokke is hoofdzakelijk Brabants. In het Middelnederlands is het een verachtelijke benaming voor lichtekooi, slet, ook voor een morsig wijf. Thans klinkt het woord allesbehalve ongunstig. In een groot deel van de provinciën Brabant en Antwerpen is een mokke of een mokske, blijkens de gegevens bij CornelissenGa naar voetnoot(2) en FonckeGa naar voetnoot(3) en de verklaringen van verschillende zegslieden, een meisje, of een liefje in de beste zin van 't woord. Dat is nl. het geval in het Brusselse, waar men graag over een tof mokke of een schuun mokske spreekt, te Lier en te Mechelen. Te Turnhout is het woord niet bekend, evenmin als te Diest, Bilzen, Hasselt, Genk en Peer. Ik vond de term bij De Bo, met de variante mokkel, als benaming voor een dikke, vette vrouw, of een dik, vet kind. Als voorbeelden: een vette mokke, een soldatenmokke, waarmee, op zijn zachtst gezegd, wel een soldatenlief zal bedoeld zijn. Iemand uit Alveringen (Veurne) verzekerde mij, dat het woord ook aldaar gehoord wordt voor een meisje; iemand uit St. Niklaas sprak over een dikke mokke. Er moet nochtans opgemerkt worden, dat Joos het woord in zijn Waasch Idioticon niet opgenomen heeft. Saggelaar, dat ook bij Bredero staat met de betekenis van sukkelaar, treuzelaar, stumper, dromer, Jan Hen, vond ik in geen dialectwoordenboek; wel saggelen, ook zaggelen, bij Boekenoogen. Maar als saggelen in de Zaanse volkstaal is blijven voortleven, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet dit ook met saggelaar zo zijn. Saggelen is daar slenteren, langzaam lopen; ook waggelend, lamlendig lopen, sleepvoeten. Schijte, in het Middelnederlands schite, schijnt de oorspronkelijke vroegere betekenis van slet vrij vroeg te hebben verloren. Onder verwijzing naar Cornelissen en Vervliet neemt het WNT. de term op als scheldwoord voor een bange, vreesachtige vrouw, of ook voor een vrouw ‘die zich zonder grond verhovaardigt.’Ga naar voetnoot(1) De mannelijke vorm is schijter (bij Molema schietert) waarmee zo wat overal een bloodaard, een lafaard aangeduid wordt. Snoer(e), dat Gessler ook onder de 15de-eeuwse Hasseltse scheldwoorden een plaatsje gunt, blijkt thans uitsluitend Oostvlaams te zijn. Ik trof het alleen aan bij Is. Teirlinck, als benaming, voor een vrouw ‘die veel op straat drilt en de herbergen bezoekt.’ Er zij nog aangestipt, dat de term eveneens voortleeft in de uitdrukking bij hoeren en snoeren lopen.
Onder de ongeveer 50 woorden, die ik niet bij Van Dale aangetroffen heb, zijn er zeven, die ten onzent blijken voort te leven: flueren, keiaard, leurefaas, popelaar, pute, rudare en truutGa naar voetnoot(2). Van de 16de-eeuwse vorm leurefaes, in het Middelnederlands praatjesmaker, bedrieger, komen bij Verwijs en Verdam de varianten leurefas en lorenfaes voor, deze laatste ook bij Kiliaan, die vertaalt: ignavus homo, homo parvi pretii, homo frivolus, m.a.w. een nietswaardig persoon, een deugniet. Met deze betekenis staat het woord ook in het WNT.Ga naar voetnoot(3). Het eerste lid van de samenstelling is lore of leure, oorspronkelijk ding zonder waarde, vod, lor, prul; toegepast op personen, in het Middelnederlands deugniet en schelm; volgens het WNT. nietswaardig mens, prul, proleetGa naar voetnoot(4). Het tweede lid heeft leurefaes gemeen met leyfaes of luibak, en goey faes of snul. Het zou teruggaan op fasen, d.i. beuzelen, talmen. Maar het kan, naar mijn bescheiden mening, ook wel het adjectief faas zijn dat, blijkens het WNT., enkele | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malen gebezigd wordt voor doods, vervelend, fletsGa naar voetnoot(1). Het WNT. vermeldt daarenboven, op grond van Schuermans, en Cornelissen en Vervliet, de bijvorm loerefas (d.i. loer + fas) met de betekenis van lomperd, valsaard, geslepen afspieder, beide laatste vermoedelijk onder invloed van het werkwoord loeren, dat er oorspronkelijk niets mede te maken heeftGa naar voetnoot(2). Loquela, dat naar Mechelen verwijst, heeft als variante loenefaes (d.i. loen + faes) voor deugniet, schelm; De Bo en Schuermans loetefaai, het zelfde als loeten, lomperd. Veel meer verspreid is de benaming lorejas of lorias. Zo wat overal betekent ze deugniet, schelm of schobbejak, ook lomperd. De Bo, Joos, Quiévreux, Schuermans en Teirlinck vermelden ze; ook Cornelissen en Vervliet, dezen met de schakering valse deugniet, heimelijke plager. Te Leuven is het begrip deugniet overwegend, hoewel niet altijd scherp pejoratief, schreef mijn zegsman aldaar; ook te Antwerpen is dat zo, maar hier kan een lorijas daarenboven een rare kwast zijn, synoniem met nen halve gare, ne kwiebus, ne vieze patriot en dgl. schrijft Am. de Lattin. Te Hasselt en elders in Limburg (Bilzen, Genk, Peer, Heusden) is een lorejas een lummel. Dat is ook het geval te Aalst, maar hier met de bijgedachte van deugniet. Te Grembergen (Dendermonde) zou een lorejas een bluffer zijn. De benaming ontbreekt bij Claes, Rutten en Tuerlinckx. Mijn zegsman uit Asse (Brussel) verzekerde, dat de jongere generatie het woord niet meer kent. Dat blijkt ook het geval te zijn te Heusden (Gent), waar met leurejas hoofdzakelijk een deugniet bedoeld wordt en de term minder grof klinkt dan loeder. ‘Mensen van ongeveer 40 jaar oud, weet mijn zegsman, kennen en bezigen het wel, de jongelieden gebruiken het veel minder in de gewone omgang.’ Het woord is vermoedelijk vrij recent. Verwijs en Verdam vermelden het niet; in de spelen die ik onderzocht heb, komt het niet voor, en de zeldzame voorbeelden in het WNT. zijn alle uit de 19de eeuw. Van Dale noemt het woord Zuidnederlands. In betekenis is het nauw verwant met lorefaes, waarmee het het eerste lid gemeen heeft en dat er vermoedelijk door verdrongen werd. Is het een variante van lorefaes? De gissing van Vercoullie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als zou het een ironische vervorming zijn van laureatus, onder invloed van lorefas en de talrijke composita met -jas, komt me vrij gewaagd voorGa naar voetnoot(1). Truut (truyt) is een bijvorm van druut (druyt, drut). Beide woorden, misschien verwant met het Duits traut, zijn Middelnederlands. Verwijs en Verdam noteren, dat truut adjectief is, en dat het Nederlandse woord als substantief druut luidtGa naar voetnoot(2). Maar in het voorbeeld, dat ik in ‘Tspel van Sinte Trudo’ noteerde, is de term truut goed en wel een substantief. ‘Is dat den schoonen truyt?’ vraagt nl. het duveltje Leviathan, hiermee de jonge Trudo bedoelend (v. 605). Druut betekende oorspronkelijk vriend, ook snaak, kwant. Het WNT. heeft het woord opgenomen: 1. als scheldwoord of meewarige naam voor een stakker, een zot, 2. als scheldnaam voor een schavuit, een ellendelingGa naar voetnoot(3). Zoals gezegd, geeft Van Dale het niet meer op. Ook vond ik het in geen enkel dialectwoordenboek terug. Het zal dus wel uitgestorven zijn. Truut (truyt) schijnt zich te hebben gehandhaafd. Let wel, ik leg de nadruk op schijnt, want ik ben niet zo zeker, dat de trutten, waarvan in de volgende regels sprake, met de vroegere truuts iets te maken hebben. De (korte) u-klank kan wel een bewijs zijn van het tegendeel, waarbij nog komt dat meest al die trutten vrouwtjes zijn. Wat er van zij, de term trut(te) is over geheel ons taalgebied verspreid. Bij Cornelissen en Vervliet is hij een ‘meewarige’ naam voor een ‘sukkelachtige vrouw, een sukkeltje, een meisje waar niet veel in zit.’ Die betekenis heeft het woord ook, naar het getuigenis van Foncke, te Mechelen en, naar dat van Schuermans, in Brabant. Bij Joos daarentegen is het een spotnaam voor een lastige, knorrige vrouw, bij De Bo voor een ‘vrouw in verachtelijke zin.’ Boekenoogen verklaart: trut = dreutel, teut, iemand die niet opschiet met zijn werk, inzonderheid van vrouwen gezegd. Een trutje is ook bij hem een goedig, maar weinig begaafd oud mensje, een sukkeltje. In geheel Noord-Holland, Groningen en Oost-Friesland, stipt hij aan, is trut een minachtende benaming voor een vrouw. In de Groningse volkstaal, schrijft ook Molema, ‘spottenderwijs voor een vrouws- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoon, dat niet mee kan doen, dat zich wonderlijk opschikt, een stijve houding heeft en dan stieve trutte heet.’ Ook van een zwaarlijvige vrouw wordt daar gezegd, dat zij een trutte is. Ter Laan geeft eveneens de verbinding stieve trut op, alsmede ôl trutn, spottend voor ‘dwaze oude wijven.’ Bij Schuermans, die naar Maastricht, Brabant ‘en elders’ verwijst, komt het woord voor als toepasselijk op een man: een snul, lummel, sukkelaar. De Bo spreekt eveneens van een trut van een ventGa naar voetnoot(1). Synoniem met het vrouwelijke trutte is trunte, dat zo wat overal in Vlaanderen en Brabant gehoord wordt en teruggaat, aldus Vercoullie, op drentelen. Blijven ten slotte keiaard, pute, rudare, flueren en popelaer. Keiaard staat bij Schuermans, echter zonder plaatsbepaling, als benaming voor een ‘zot.’ Pute zou voortleven in 't Gents poete, dat volgens De Bo ook in West-Vlaanderen bekend is. Rudare is rudaris, ook rudarige vent geworden, bij De Bo, en toepasselijk op ‘iemand die ruw en onbezonnen te werk gaat.’ De persoonsnaam floris of florus, variante van flueren, zou in het Hageland, althans volgens Tuerlinckx, een ‘leegloper’ aanduiden. Rutten heeft flure = fluut of domme jongen. Het woord popelaar heb ik nergens aangetroffen, wel het werkwoord popelen en de afleiding popeling, bij Schuermans. Popelen zou in West-Vlaanderen thuishoren en betekenen: ‘aanhoudend iets vragen met vleiend en smekend gemompel, gelijk kinderen en bedelaars doen.’
De overige schimpighe woorden komen alle bij Van Dale voor. Dat beduidt evenwel niet, dat ze overal gebezigd worden of tot de volkstaal behoren. Voor zover ik het heb kunnen nagaan is dat niet, of in geringe mate het geval voor de benamingen boef, deerne, fiel(t), galgenaas, hypocriet, labbei, landloper, maloot en pluimstrijker, waarvan er slechts twee in een dialectwoordenboek opgenomen zijn: hypocriet bij Lievevrouw-Coopman - maar die benaming moet ook elders bekend zijn dan te Gent - en malote, bij Joos als benaming voor een vrouw die voor niets goed is, waarnaast misschien ook mallo, bij ter Laan een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
malle jongen, een dwaasGa naar voetnoot(1). Galgenaas trof ik nergens aan, wel de synoniemen galgebrok bij Joos, galgelap bij Lievevrouw-Coopman en galghond in Loquela, met verwijzing naar Proven en Stavele. Sommige van die woorden hebben hun minachtende of spottende betekenis geheel of ten dele prijsgegeven, en de zin van een paar andere heeft zich gewijzigd. Een alf is nog alleen maar een natuurgeest, niet langer meer een dwaas, evenmin als een kei of een marot(te). Een dief is nog enkel een steler, en niet meer een schurk in allerlei gedaante, een bengel zo goed als uitsluitend een stoute jongen, een deugniet, een kapoen, een janker niet meer een vervelende vrijer, noch een overvlieger een echtbreker, noch een pol een horendrager of verschoppeling, wel, maar dan Bargoens, een minnaar, een souteneur. Een reutelaar, eens een babbelaar of een kletser, is een grompot geworden zonder meer, en een ruiter heeft van landloper tot bazig vrouwspersoon geëvolueerd. Een guit is geen landloper, booswicht of schavuit meer, maar, zoals reeds aangestipt, enkel een olijke kwant of een weinig gevaarlijk deugniet. Waar het vroeger niet mangelde aan katijven ontmoeten we die thans enkel bij uitzondering, nl. als kouwelijke kinderen, mannen of vrouwen. Guilen zijn nog alleen oude, slechte paarden; botte kemels lopen er nog zeer zelden rond, slepers en sleters niet meer, sletten helaas meer dan genoeg! De verachtelijke kamerkat is een vriendelijk kamerkatje, d.i. een rap en nuffig kamermeisje, geworden. En zou er ten slotte nog één onverlaat overblijven die, zoals de frumineur uit de Bervoete Bruers, een vrouw, hoe weinig sympathiek ook, als oude mare uitschelden zou? Waar deze woorden nog tot de volkstaal behoren is die betekeniswijziging eveneens gebeurd. Alleen guil zou in Brabant, inzonderheid in de buurt van Leuven, ten minste als we Schuermans mogen geloven, een ‘smaadwoord’ zijn, n.l. voor ‘een zot vrouwspersoon, ook voor een ijdele tuit, zotte muts of blaar, alle namen die men in Brabant geeft aan een dwaas, zot, onnozel meisken of vrouwspersoon’Ga naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als verouderd staan, benevens de hierboven reeds besproken woorden, hanne(n), hennentaster, roffiaan, scheuk en venusdier bij Van Dale gemerkt; als Zuidnederlands bloksleper, dant, griel(e), leur, lodder, luiszak, schud(de), sleur en teljoorlikker; als gewestelijk en Zuidnederlands kween; inzonderheid als litteraire taal boel en rabauw. De benaming hannen is inderdaad ten onzent zeer verspreid, althans in Antwerpen, Brabant en Limburg. Een hannen is een lomperd, schrijven Cornelissen en Vervliet, of een goedzak, en een nuchtere hannen, vult Cornelissen later aanGa naar voetnoot(1), een sul of een sukkel. Claes maakt een onderscheid tussen hannen = een lichtzinnig, onverstandig mens, hanne = een babbelaar, en henne = onnozelaar. Bij Joos is hannen eveneens een onnozelaar, ook een dommerik; bij Lievevrouw-Coopman een laffe vent; bij Schuermans een plompe kerel. Boekenoogen heeft de variante ('t is een) Hannes: een lummel, een sukkel, die ook ‘elders in Holland’ gehoord wordt. Roffiaan vond ik in geen enkel idioticon, evenmin als scheuk en venusdier. Hennentaster blijkt uitsluitend Zuidoostvlaams te zijn: een spotnaam voor een al te spaarzaam mens, een vrek, verklaart Is. Teirlinck. Griele trof ik alleen bij Lievevrouw-Coopman aan als benaming voor een moeilijk, eigenzinnig, driftig vrouwspersoon; dant bij Joos als ‘spotnaam op een vrouwspersoon’, en bij Lievevrouw-Coopman, als benaming voor een ‘koket, min of meer loszinnig meisje.’ Geen enkel van mijn zegslieden kende nochtans dante en griel. Luiszak, in de 17de eeuw ook te Hasselt bekend, staat als scheldnaam voor een luisbos, een vuile kerel bij Cornelissen en Vervliet, Schuermans, Quiévreux en Teirlinck, bij deze laatste ook voor een ‘heimelijke, sluwe bedrieger’; schud, in de zin van deugniet, bij Cornelissen en Vervliet, Claes en Rutten; teljoorlikker alleen bij CornelissenGa naar voetnoot(2). Maar ook mijn zegslieden uit Anderlecht, Ledeberg-Pamel en Wemmel kenden dit woord, inzonderheid in de verruimde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis van iemand die op andermans goed teert, van een ander profiteert. De bloksleper is aan 't verdwijnen, het woord althans. Het Middelnederlands Woordenboek heeft deze 16de-eeuwse benaming, zoals reeds werd aangestipt, niet opgenomen. Het WNT. wel, echter niet afzonderlijk, maar bij de samenstellingen met blok. In Zuid-Nederland nog heden een vleier, een pluimstrijker, schrijft het, hierbij verwijzend naar Cornelissen en Vervliet. Verklarend voegt het er aan toe: met het eerste lid moet het zwaar houten straftuig bedoeld zijn, dat aan een been of aan de hals werd vastgemaaktGa naar voetnoot(1). Dit is niet de mening van Dr J. Grauls, die de veel meer aanneembare stelling verdedigtGa naar voetnoot(2), dat blok niets met het strafblok te maken heeft, maar met het landbouwwerktuig, dat rolblok of landrol heet. De oudste figuurlijke betekenis van de uitdrukking den blok slepen: zwaar, lastig werk verrichten, zou zich ontwikkeld hebben tot die van vleien, over de tussenstadia: een ‘joffrouw’ dienen of haar lakei zijn, trachten de vrouwen te behagen, maar dan met het averechtse gevolg, dat de bloksleper voor deze een voorwerp wordt van hoon en spot. Joos, Quiévreux, Rutten, Teirlinck en Tuerlinckx kennen het woord niet, Boekenoogen, ter Laan, Draaijer en Molema evenmin, Goemans en Schuermans wel, allebei als benaming voor een vleier, met welke betekenis de term inzonderheid in Antwerpen, Brabant en Limburg bekend isGa naar voetnoot(3). Het woord en de uitdrukking hebben in Vlaanderen een andere betekenis, die veel dichter bij de oorspronkelijke staat. ‘Den blok slepen,’ noteert De Bo, wordt gezegd van iemand, ‘die als een slave al het lastigste werk verrichten moet.’ Te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gent is een ‘bloksleper’ iemand die op Beloken Pasen - de allerlaatste dag! - zijn Paasplicht vervult, verklaart Lievevrouw-Coopman, en naar het getuigenis van Alfons de Cock, die naar Biekorf verwijst (IX, blz. 237), is dat ook zo hier en daar in West-VlaanderenGa naar voetnoot(1). Met verwijzing naar Gullegem preciseert Loquela: bloksleper ‘iemand die op Beloken Pasen laatst te biechte gaat,’ terwijl de uitdrukking den blok slepen te Tielt zou betekenen: ‘doen ten dwange, met tegenzin, doodgaan.’ De benaming lodder is reeds in het Middelnederlands rijk aan inhoud. Het is die voor een ongebondene, een wellusteling, een gemene vent, schoft, schavuit, landloper, vagebond. Maar een lodder kan ook eenvoudig een potsenmaker zijn, of zonder meer een kerel als een ander. In het WNT. zijn al deze betekenissen overgenomen. Lodder is er daarenboven de benaming voor een zwerver, een arme drommelGa naar voetnoot(2). Cornelissen en Vervliet, Schuermans en ter Laan nemen het woord op in de meest ongunstige betekenis. De eersten stippen daarenboven aan, dat een lodder ook een haveloze, slordige vrouw kan aanduiden, zelfs een vrouw van lichte zeden. Bij ter Laan is een lodder een sufferd, een slaapmuts. Elders trof ik het woord niet aan. Het wil me voorkomen dat het sinds de Middeleeuwen, ondanks die laatste aanwinst op sexueel gebied, heel wat terrein heeft verloren ten bate van het haast gelijkluidende loeder. Ook loeder is Middelnederlands. Het vertolkte de begrippen lokaas, plaats waar iemand gelokt wordt, verlokkende gestalte, en had daarenboven reeds vroeg de betekenissen overgenomen van lodder, waarmee het etymologisch niets te maken heeftGa naar voetnoot(3). Ook een loeder is een gemene kerel of wijf, een lomperd, een lummelGa naar voetnoot(4). Als zodanig komt het voor bij Claes, De Bo, Joos, Lievevrouw-Coopman, Quiévreux, Schuermans, Teirlinck, Cornelissen en Vervliet. In Noord-Nederland bij ter Laan, met de bijvorm loeterd, en Boekenoogen, alsmede, met de bijvorm loedert, bij Molema; in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groningse volkstaal als een scheldwoord voor deugniet, lummel, ploert, rekel, schrijft hij; in Overijsel, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant voor gemeen vrouwspersoon, slet. In Deventer, noteert Draaijer, is een luder een ‘valsaard,’ een gemene vent. Het woord is dus alleszins zeer verspreid. Een paar onder de Zuidnederlandse idiotica stippen aan, dat de term de grootste verachting uitdruktGa naar voetnoot(1). Niet altijd echter. Ook te Kruishoutem hoorde ik onlangs een moeder van haar twaalfjarige zoon zeggen, dat hij ‘nochtans een sterke loeder is’. Maar een lelijke loeder is er dan toch weer iemand anders. Ook mijn zegsman uit Heusden (Gent) schrijft me, dat een loeder daar niet noodzakelijk een lummel of een deugniet is, maar in een bepaald geval een kerel die flink uit de kuiten gewassen is. Als men nl. van iemand zegt dat hij een grove loeder is. Ook hier wordt de betekenis van het woord door een epitheton bepaald: een grote of lelijke loeder is niet hetzelfde als een grove loeder. Een loeder is dus een kerel zonder meer. Hij wijst tevens op de rijmspreuk: er zijn nog moeders met loeders, in de mond van een meisje, tot wie men plagend zegt, dat ze haar liefste zal kwijtgeraken. Ze neemt dit, in schijn althans, niet al te tragisch op! In het Hageland blijkt het woord niet bekend te zijn. In Limburg evenmin: mijn Hasseltse zegsman heeft het nooit ter plaatse gehoord; die uit Genk, Bilzen en Peer evenmin. Dat is eveneens het geval te Diest, Turnhout en Westerlo. Is de benaming loer, met loeris als verlengde vorm, die eveneens een schelm, maar inzonderheid een onhandige kerel, een lomperd of een knul aanduidt, een samentrekking van loeder, zoals Vercoullie verklaart? Of is het oorspronkelijk loer: lap, ding van weinig waarde, zoals het WNT. schrijft?Ga naar voetnoot(2) Of het Frans lourd? Wat er van zij, het is zo goed als uitgestorven. Ik vond het alleen bij Cornelissen (Bijvoegsel II) als benaming voor een lompe kinkel, een lummel, bij Is. Teirlinck als synoniem van loeder, en bij Molema als benaming van een valsaard, ‘iemand die steeds op de loer ligt om iemand een trek te spelen,’ schrijft hij; een gluiper dus, zoals ter Laan verklaart. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leur daarentegen is veel meer verspreid. Alweer een benaming voor een deugniet bij De Bo, Schuermans en Teirlinck, alsmede bij CornelissenGa naar voetnoot(1). Deze geeft de volgende bepaling van een leur: ‘een die met vodderij, beuzelarij en draaierijen omgaat, nietdeug, oneerlijk persoon, hansworst, bedrieger.’ Lievevrouw-Coopman heeft lurre, ook geschreven leire en meestal uitgesproken lirre. ‘De naam werd vroeger gegeven aan een luiaard, schrijft hij, of iemand die men verder zou schuppen dan hij gaat; hij was ook toepasselijk op vrouwen en meisjes... Thans heeft dit woord (te Gent nl.) de betekenis van gemene kerel, deugniet, vagabond, iemand die zich slecht gedraagt, vooral langs de straat, en wordt meest toegepast op jongens en jongelingen. Voorheen waren ze bijzonder kennelijk aan hun klak met grote klep, panebroek (fluwelen broek), soms een trui, en bijzonderlijk aan den veelkleurigen foulard, die rond den hals hing te zwieren.’ Dat klopt met hetgeen mijn zegsman uit Heusden (Gent) me daarover meedeelde: ‘Lurre, zeker een bijvorm van lorre, wordt nog algemeen gebruikt om een scheve, grote, zelfs vuile pet aan te duiden, hetgeen aan de oorspronkelijke betekenis van het woord: lor, lap, waardeloos ding doet denken. Maar ook iemand die zulke pet draagt wordt een lurre genoemd, en zelfs iemand zonder pet, die slordig en vuil gekleed is.’ Sleur(e) is 16de-eeuws. Ik noteerde het in het ‘batement van den Katmaecker.’ Van Dale onderscheidt sleur en sloor. Het eerste betekent, in toepassing op personen: 1. een vrouw die veel zwaar werk doet, een sloof; 2. een lijzige, sullige vrouw. Ook een sloor is een lijzige, sullige vrouw. Dit woord wordt eveneens gebruikt: 1. voor een beklagenswaardige goede vrouw, een ziel; 2. voor een slordige, slonzige vrouw. Deze laatste betekenis had het ook in het Middelnederlands, en daarnaast die van liederlijk wezen, slet. Sleur staat bij Van Dale als Zuidnederlands genoteerd, sloor niet. Etymologisch horen beide woorden bij sleuren, d.i. slepen, talmen, verklaren Vercoullie en Frank-Van Wijk, en zijn verwant met Nederduits slûr, dat o.m. luiaard betekent. Zo zou aan beide woorden het begrip lui ten grondslag liggen. Onmogelijk is dat niet: in het Hageland, aldus Rutten, wordt met sleure een traag vrouwspersoon bedoeld; te Hasselt is dat, naar het getuigenis van mijn zegsman, het geval met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sloor, en in West-Vlaanderen, volgens De Bo, eveneens. Cornelissen en Vervliet, Joos, Rutten en Teirlinck nemen beide benamingen op; De Bo, Quiévreux en Schuermans alleen sloor. Bij Cornelissen en Vervliet is een slordige vrouw zowel een sleur als een sloor, een deerniswekkende, sukkelachtige vrouw enkel een sloor. Bij Joos is een sleur iemand die niet deugt, een sloor een te goede of te lichtzinnige vrouw. Ook bij Schuermans vertolkt het woord sloor het begrip slordige vrouw. Naar het getuigenis van mijn zegslieden is dat eveneens het geval te Hasselt en te Leuven. Alleen te Grembergen komt bij sloor ook het begrip sloof te pas. Maar welke ook de begripsschakeringen mogen zijn, overal wordt de benaming op een meewarige toon uitgesproken: een scheldwoord is het niet meer. De algemene betekenis is misschien vrij vaag, maar niet twijfelachtig. Een slore van een mens, schrijft mijn correspondent uit Heusden (Gent), is hier iemand die zichzelf niet behelpen kan, die veel tegenslag heeft, die een ellendig bestaan leidt, zowel moreel als lichamelijk, die niet wel wijs is. Dit begrip is algemeen in Zuidnederland, vermoedelijk ook in het Hageland, al staat het woord noch bij D. Claes, noch bij Tuerlinckx. Kween betekent in het Middelnederlands: vrouw op leeftijd, vrouw met ervaring en levenswijsheid, vrouw die met de opleiding van een jong meisje belast is. Maar ook oud wijf, wijf, wat al een beetje minder gunstig luidt. Kiliaan vertaalt: uxor, materfamilias; ook mulier vana, garrula, loquax, improba, procax, meretrix. Dat klinkt alles evenmin zeer gunstig! Alleen de betekenis oude vrouw is overgebleven, meer bepaald lastige, altijd klagende, morrende oude vrouw. Zo staat het bij De Bo, Foncke, Joos, Lievevrouw-Coopman, Schuermans, Is. Teirlinck en Cornelissen en Vervliet, bij deze laatsten ook als een spotnaam voor een ‘oude jonge dochter die grolt en kniest, alsof de wereld tegen haren dank stond’. Boekenoogen, Claes, Molema, Quiévreux, Rutten en Tuerlinckx hebben het woord niet opgenomen. Aan de benaming kween voor ‘oude jongedochter’ ligt het idee kinderloosheid tot grondslag. Kween wordt inderdaad ook gezegd, om met Van Dale te spreken, voor een dier, ‘dat door onvolledige ontwikkeling van de geslachtswerktuigen of hermafroditisme onvruchtbaar is, inzonderheid voor een koe,’ een betekenis, die de term reeds in het Middelnederlands had. Een kwenne wordt in het Deventers dialect ‘van mensen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dieren’ gezegd, en is ook in het Twents-Achterhoeks de benaming voor een ‘onvruchtbare vrouw.’ Onvruchtbare koe, onvruchtbare vrouw, noteert ook ter Laan. Mogen we ten slotte Schuermans geloven, dan wordt kwene in Oost-Vlaanderen (waar?) zelfs de naam voor een ‘plant zonder hart, bv. een kool die geen krop kan krijgen, een bot zonder scheut.’ Alweer het idee van onvruchtbaarheid. Dat de termen boel en rabauw zo litterair zijn als Van Dale voorgeeft, zou ik niet durven verzekeren: de schrijvers van thans zullen ze wel niet veel gebruiken. Boel was in het Middelnederlands de benaming voor naaste bloedverwanten, volle en halve broeders, maar betekende ook minnaar en minnares. Geliefden, aldus het WNT. schijnen het woord als vleinaam onder elkaar gebruikt te hebben; zo zou het de betekenis van vrijer en vrijster bijgewonnen hebben. Dat leidde dan tot een ongunstige opvatting en reeds vroeg werd het woord gebruikt met betrekking tot min of meer dartele, onkuise minnarij, eerst later in uitsluitend afkeurende zinGa naar voetnoot(1). Overspelige man of vrouw, verklaart Van Dale. Uit de volkstaal is het woord zo goed als verdwenen. Cornelissen en Vervliet, Goemans en Teirlinck zijn de enigen die het opgenomen hebben, en dan nog alleen als verkleinwoord - boeleke - gebruikt als troetelnaam voor een kind. Ook voor een meisje, voegt Goemans er aan toe. Maar geldt het hier wel hetzelfde woord? Rabauw staat alleen bij De Bo en Cornelissen en Vervliet en wel met de algemeen bekende betekenis. In Antwerpen, een wildzang, noteert Amand de Lattin. Blijven ten slotte de bij Van Dale zonder voorbehoud geregistreerde, maar daarom niet noodzakelijk algemeen bekende woorden. Het zal dan ook overbodig zijn lang stil te blijven bij de benamingen beest, bloed, bengel, buizer, commère, dronkaard, duvel, hals, hond, hoer, ijdeltuit, labbekak, prij, schavuit, schijtgat, stinker, teef, uil, varken, zeug, zot en zottin die, op een paar uitzonderingen na, tot de grofste van het Nederlands scheldrepertoire behoren. Niet door allen werden ze, vermoedelijk juist daarom, in de idioticons opgenomen. Enkele voorbeelden mogen hier volstaan. Bengel (uitspr. binger) trof ik alleen aan bij Goemans en bij Mo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lema en ter LaanGa naar voetnoot(1) (uitspr. bungel), als benaming voor een deugniet van een jongen; bij Draaijer ook voor een plompe, grote jongen. Toch moet het woord ook elders bekend zijn, bv. in Limburg, o.m. te Bilzen, Genk, Hasselt en Peer. Mij werd voorts verzekerd, dat dit eveneens het geval is te Aalst en te Turnhout. Ik moet hierbij evenwel laten opmerken, dat de verschillende getuigenissen elkaar wel eens tegenspreken. Ik vraag me zelfs af, of school en lectuur niet een zekere invloed hebben gehad op de verspreiding van de benaming. Ze komt inderdaad in de zg. litteraire taal herhaaldelijk voor. Bloed is nog slechts een ‘meewarige’ naam voor kinderen en is dan meestal voorafgegaan van een epitheton, dat het gevoel vertolkt en tevens de juiste betekenis bepaalt. Daarenboven komt het gewoonlijk in de diminutiefsvorm voor. Men zie Goemans, Lievevrouw-Coopman, Draaijer en Loquela. Hals staat alleen bij Lievevrouw-Coopman, met de vermelding ‘niet in de spreektaal,’ schavuit bij De Bo en Teirlinck, ijdeltuit of ijltuit bij De Bo, Lievevrouw-Coopman, Schuermans, Teirlinck en ter Laan (uitspr. iedeltoit, elders iedeltuut), niet bij Joos, die nochtans de benaming tuit opgeeft voor een ‘lichtzinnige of zotte vrouw of dochter.’ Hond staat als scheldwoord vermeld, en dan meestal met een begeleidend epitheton: stomme, lelijke, lompe, gierige, vuile hond, bij Cornelissen en Vervliet, Lievevrouw-Coopman, Rutten en Teirlinck; commeer bij Joos, Lievevrouw-Coopman en Is. Teirlinck, die naast de betekenis kwaadspreekster tevens overdraagster opgeeft en laat opmerken, dat de term ook op mannen toepasselijk is. Hoere noteerde ik alleen bij Cornelissen en Vervliet, Lievevrouw-Coopman, Teirlinck en TuerlinckxGa naar voetnoot(2), teef bij Boekenoogen, Cornelissen en Vervliet, Foncke en Teirlinck, prij bij Joos, Rutten, Schuermans, Teirlinck en Tuerlinckx en in Loquela, hier met de verklaring: deerlijk, teerzierig, ziek man en verwijzing naar het Noorden van Brugge. Zeug (zog of zoeg) komt voor bij Cornelissen en Vervliet, Joos, Teirlinck, Tuerlinckx, Foncke en RuttenGa naar voetnoot(3), | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stinker bij De Bo, Cornelissen en Vervliet, Joos, Rutten, Schuermans, Teirlinck, ter Laan (stinkerd) en ook te Mechelen, waar het als spotnaam gebruikt wordt voor een blufferGa naar voetnoot(1). Labbekak eindelijk, meest altijd een spottende benaming voor een bloodaard, ook wel voor een lafbek, vond ik bij Cornelissen en Vervliet, Draaijer, Joos, Molema, Quiévreux, Schuermans en Teirlinck, maar niet bij Lievevrouw-Coopman, Rutten, Tuerlinckx, Overdiep, De Bo, ter Laan en BoekenoogenGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slotwoord.Ik ben er mij wel van bewust, dat er heel wat leemten in deze bijdrage gebleven zijn, al meen ik het materiaal waarover ik beschikte met de nodige nauwgezetheid te hebben verwerkt. Maar die bouwstoffen zijn helaas! niet alle van prima kwaliteit. Toch acht ik me gerechtigd te besluiten, dat de circa 250 schimpighe woorden uit deze verzameling in de loop der tijden erg geslonken is, dat ten hoogste een derde ervan is overgeblevenGa naar voetnoot(3). Verarming betekent dat evenwel geenszins. Er zijn heel wat andere, nog meer expressieve woorden en uitdrukkingen van die aard in de plaats gekomen. Het lijstje van de Vooys is op zichzelf sprekend genoeg voor Noord-Nederland. Wat onze gewesten betreft, wie enigszins met de volkstaal vertrouwd is, en zijn aandacht naar dit speciaal aspect van de woordenschat laat gaan, zal opmerken, dat de Vlamingen niet voor de Nederlanders moeten onderdoen. Bij wijze van voorbeeld moge hier een reeks van dergelijke woorden volgen, waarmee ik door mijn zegsman uit Aalst, in dit geval een volbloed Aalsterse dame, vereerd werd: lemmen, teppen, mekkes, kenuiben, kaljeu, luishond, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hasjeleer, hennen, lankaard, kledden, kloddepoep, klodderhond, lesbeer, metten, pezewever, buisbenk, tekkeliet, brokkelpak, hannewuiten, kilo, abbeladoer, nachtwagon, slampamper, troeten, kloesj, simmeliet, kasjevang, kasjeneer, kajoebeleer, sprietvlechter, hennekeniet, joeben, flierefluiter, fakin, smaas (smous), janevelkesse, scharpioen, gesduiker, anjevee, oeiljeschijter, kremer, prisj, krebbebijter, schieve lavabo, teksjikker. Men verzekerde mij, dat er nog een hele litanie, en niet de minst grove, beschikbaar waren. En wat dan gezegd van de Brusselse scheldwoorden, die bij Quiévreux in niet geringen getale vermeld staan! Bericht aan de dialectgeografen! Er ligt hier voor hen, ten minste als ze voor geen kleintje vervaard zijn, een weg open, die tot verrassende vondsten kan leiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen.I. - Onderzochte Spelen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van de besproken schimpighe woorden.Vindplaatsen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. - Geraadpleegde Woordenboeken, Idioticons en Dgl.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|