| |
| |
| |
De dichteres Christine D'Haen
Door R. Herreman
Lid der Academie
De lyrische poëzie, maar alle poëzie, en alle kunst, is een tegenstrijdig mengsel van ongebonden bezetenheid en nuchtere, hoezeer ook gespannen maatgeving. Het rijkste gevoelen, de meest ideale gedachten, de scherpste verbeelding, maken nog de dichter niet, omdat deze ook een ambachtsman moet zijn; zoals de beste ambachtsman niets meer dan een dode dichter is, indien zijn vers niet opgeheven en voortgestuwd wordt door een roekeloze, een kwistige overgave van geest en gemoed.
Om het scheppingsproces te begrijpen moet men misschien de poëzie ontluisteren, en men zou haar dan vergelijken met bv. een drinkglas, dat de goede ambachtsman een sierlijke vorm zal geven, maar waaruit men moet kunnen drinken. Zo moet de goede poëzie ons behagen door haar externe deugden, woordkeus, zuiverheid van beelden, rythme, rijm, en haar vorm in zijn geheel; maar als wij die noodzakelijk adequate vorm vergeten zijn, moet er de rijkdom van de inhoud blijven.
Oude zowel als jonge dichters zondigen tegen deze onmisbare eenheid van de poëtische stof en haar vormgeving. Van de Woestijne, maar ook Gezelle hebben uit liefde voor het ambacht somtijds gezwolgen in kunstvaardigheid en af en toe gedichten geschreven, die wel ons oor kunnen strelen, maar ons niet meer dan oppervlakkig beroeren, en die zeker op zichzelf niet de grootheid van deze dichters zouden maken. Wie zou niet toegeven, dat de revolutionnaire vormvernieuwers dikwijls in hun strijd de inhoud, ik zou zeggen: de menselijkheid van de poëzie, verwaarlozen ter wille van de vorm? Dit is de tol die zij betalen aan hun verlangen om de poëzie los te maken uit de ban van wat zij achten een versmachtende overlevering te zijn. Aldus bewerkte Paul van Ostayen een heilzame beroering in de Vlaamse poëzie, maar het blijft mijn oordeel, dat hij een groter vernieuwer dan wel een groot dichter is, en dat, in de geschiedenis van onze poëzie, zijn invloed sterker zal blijken te zijn dan zijn poëzie rijk is.
| |
| |
Jongeren verschijnen telkens weer aan het firmament, die nog mank gaan, hetzij aan de inhoud, hetzij aan de vorm van hun gedicht. De enen beheersen vroeg de kundigheid om het aardig te zeggen, maar missen de diepte om veel te zeggen dat ons treft en ontroert en bijblijft. De anderen zijn als een bergstroom van zuiverheid, licht en verlangen, maar hebben nog hun bedding niet gevonden om tot rust te komen. De kundigen, met nog weinig fond of ervaring; en de onstuimigen en bezetenen, met een nog gebrekkig spraak- of stijlvermogen, zij kunnen beide tot goede dichters groeien, en men zegt, dat zij een belofte zijn.
Maar af en toe daagt een jonge dichter op, bij wie vorm en inhoud zo innig met elkaar verbonden zijn, dat men onmiddellijk getroffen en verrukt wordt door dit huwelijk van schoonheid en waarheid, twee van de drie attributen van het volmaakte kunstwerk, het derde zijnde de goedheid, die echter haast nooit vóór de rijpere leeftijd komt.
Weliswaar zal deze jonge dichter meestal nog zijn jeugd verraden aan een onvastheid, een aarzeling van de vorm, en aan de ongecompliceerdheid van zijn lichamelijke, geestelijke en sociale ervaring; maar men voelt alreeds, bij de eerste aanblik, en ook bij de scherpere ontleding van zijn vroeg werk, dat hij met zijn woord zichzelf wil geven, en dat hij zichzelf wil mededelen onder een vorm, die niet enkel onze ontroering, ons medegevoelen, maar ook ons welbehagen opwekt.
Wat de vorm betreft, heeft hij nog niet altijd het meesterschap bereikt, dat hem van alle anderen onderscheidt en hem boven velen doet uitblinken; maar wie naar hem luistert herkent nu reeds de mogelijke, de waarschijnlijke uitverkorene onder de vele geroepenen. En wat de inhoud aangaat, hij spreekt of zingt nog niet DE mens uit, maar wij herkennen reeds EEN mens in hem. Hij is, op dit ogenblik van zijn oefentijd, en op dit ogenblik van zijn levenservaring, de volledige dichter. Wij zullen niet te vroeg juichen, dat een geniaal dichter is geboren; maar niets méér zeggen dan dat hij een belofte is, zou een miskenning zijn van het werk, dat wij vandaag reeds als voldragen en volwaardig mogen en moeten beoordelen.
Zulk een dichter is thans, in Vlaanderen, Herwig Hensen. En zulk een dichteres is Christine D'Haen, over wie deze mededeling gaat.
Zij is geboren te Gent in October 1923. Zij studeerde Ger- | |
| |
maanse philologie en verbleef 2 jaren in Nederland en 1 jaar in Schotland. Zij is nu lerares in België. Ik zal mij voor deze mededeling houden bij de verzen, die zij gepubliceerd heeft van November 1947 tot nu, in Dietse Warande en Belfort, en in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Betrekkelijk maakt dit een niet geringe productie uit van een dertigtal gedichten, waaronder er echter een groot aantal van buitengewone omvang zijn, van 50, 80 en 350 versregels.
Het zou volstaan één enkel gedicht te kiezen, en men zou het bijna willekeurig mogen kiezen, om te horen welke waarachtige toon deze dichteres, in een haast onberispelijke, steeds verheven, steeds vervoerende vorm, weet aan te slaan; dit is, om te horen hoe zij spreekt van uit een inwendige noodzaak, en hoe zij spreekt in de taal van de poëzie.
Ik zei reeds, dat het als een ontluistering kan voorkomen van de eenheid van het gedicht, wanneer men de vorm van de inhoud gaat scheiden; maar het is ook mijn overtuiging, dat men een gedicht en een dichter eerst uitputten en ten volle genieten kan door een nauwlettende ontleding, en bijaldien men dan het gedicht en het werk weer vermag tot eenheid te synthetiseren in eigen esthetisch en ethisch begrip.
Nochtans zal dikwijls de ontmoeting met het schone gedicht er een zijn van liefde op het eerste gezicht. Dit is het geval met de verzen van Christine D'Haen. Het is een liefde, die zich bij nadere kennismaking bevestigt. Van bij de eerste regel, die wij van haar kennen, vernemen wij het geluid dat niet bedriegt:
O onbeantwoorde liefde, eeuwig gesloten ring
binnen zichzelf begonnen...
Afgezien zelfs van de gevoels- en gedachteninhoud, is iedere versregel treffend, bekorend, geladen met geheim, of met pijn, of met verrukking. Zo vangt het gedicht ‘Endymion’ aan:
Zodra de zuivre nacht haar rijpen schoot onthult...
En zo het gedicht ‘Psyche’:
Uw ziel breekt uit in lieflijkheid...
En het gedicht ‘Daimoon Megas’:
Mijn daimoon bedroefde bij nacht mijn bloed...
| |
| |
En zo begint Maria van Magdala haar klacht over de dood van Jezus:
De nacht is neergespreid, de vriend is dood...
Zo vangt ‘Antieke Danseres’ aan:
Haar dans gelijkt den gang van goden en gesternten...
Johan Daisne heeft geschreven, dat een gedicht steeds uit één versregel, de eerste, bestaat, en dat de rest van het gedicht daarvan een uitweiding of een aanvulling is. Dit is ongetwijfeld merkbaar bij vele gedichten van zelfs voortreffelijke dichters; maar het is de kunst van de groten, dat zij geen onedele aanvulling gedogen, en als men dit kenmerk als een waarborg van grootheid wilde aanvaarden, zou Christine D'Haen zeker tot de begenadigden behoren. Het lange gedicht ‘Maria van Magdala’, bv., wordt rijker van beelding naarmate het verder schrijdt in zijn tien achtregelige strofen:
Hij werd gerukt uit mijn twee ogen eer
dat zij hem zagen, en zij zien niet meer;
hij werd gerukt uit mijn gehoor, zijn stem
ligt uitgebrand begraven binnen hem...
Het gedicht ‘Antieke Danseres’ is een opeenvolging van beelden, waarvan er een aantal enkel bleek schijnen, zoals:
Haar lichaam is de boog, 't azuur de buit;
haar majesteit een zwaard, de sferen kervend...
omdat er ineens een ander beeld met veel groter luister straalt:
Haar schoonheid houdt de maat van tempelen en bergen...
Zo gezien, mag het Christine D'Haen ook als verdienste worden aangerekend, dat haar gedichten meestal lang en niet zelden uitzonderlijk lang zijn. Niemand zal beweren, dat een kort gedicht noodzakelijk kortademigheid verraadt; maar andersom getuigt het toch voor de kracht van een dichter, dat hij, met een lang gedicht, van de aanvang af en zonder inzinking tot het einde toe weet te boeien en te vervoeren.
Wij zullen nog doen opmerken, hoe menig gedicht van Christine D'Haen zijn inhoud slechts geheel onthult naar het einde toe;
| |
| |
maar het behoort tot de degelijkheid van haar ambacht, dat zij met zekere gang, met aangehouden vastheid haar gedicht naar zijn besluit weet te leiden. Men zou het haar ‘Antieke Danseres’ kunnen nazeggen, en van haarzelf getuigen, dat zij een dichteres is, die steeds vervoerd en tegelijk bedwongen, voorwaarts schrijdt.
Ook in de bijzonderheden, in wat men mag noemen de ‘vondsten’, die toevallig kunnen lijken en somtijds achteloos neergeschreven, en die zoals elk dichter weet, niet zelden de plotselinge beloning zijn voor de aandacht welke hij wijdt aan zijn vers, zijn rythme, zijn rijm, even goed als aan de inhoud van zijn gedicht, ook in deze vondsten, die toch niet aan on-dichters te beurt vallen en waaronder de beste dichter nog altijd moet keuren en kiezen, herkennen wij in Christine D'Haen de ware dichteres.
Wij bedoelen zulke gedurfde samenkoppeling van bijna tegen elkaar aanbotsende beelden als ‘tempelen en bergen’ om de schoonheid van de danseres te verwoorden. Of ook nog, de bijna tastbare scherpte waarmee Christine D'Haen haar onderwerp visualiseert. Zo, in het gedicht ‘Endymion’, schept zij, in drie regels, het tafereel van de slapende Endymion en van de godin, die zich over hem nederbuigt:
Het is de godin die spreekt:
Zoek ik Endymion, dan vindt mijn weemoed maar
den schuldelozen slaper zonder acht op haar
die naar zijn sluimer buigt, en hem bemint...
Christine D'Haen beheerst haar métier, al laat zij zich, voor de maat en de zang, veeleer leiden door de drang van het gevoel, zodat het gedicht gemaakt schijnt naar de ademhaling en naar de hartstocht van de dichteres. Maar dan nog wordt het nooit een jachtend achternalopen van het gevoel, of een overspanning, of een uitbarsting in vormeloos geklaag of gejubel. Wij mogen er ons aan overgeven zonder achterdocht; het levert ons niet over aan een chaos.
Af en toe faalt de dichteres nog in kracht van mededeelzaamheid. Doch hierbij moet ik doen opmerken, dat het wellicht niet haar kunstvaardigheid is, die te kort schiet, maar wel de schroomvalligheid, die haar verhindert in te duidelijke taal haar intiemste gevoelens te verwoorden. Dan vernevelt haar vers somtijds in ijlheid. En een andere detail-critiek is, dat een van haar lange
| |
| |
gedichten, ‘Abailard en Heloys’, naar de bouw en naar een deel van de inhoud, van zeer nabij herinnert aan Bertus Aafjes' gedicht ‘Een voetreis naar Rome’.
* * *
Aldus verschijnt ons, naar de vorm, deze jonge dichteres in een gedaante, die wij als voldragen aanvaarden. Bij zulke voldragenheid moeten alle twisten over oude en nieuwe, over verouderde en moderne poëzie zwijgen. Zij verschijnt ons nieuw uit de kracht van haar unieke persoonlijkheid. Zij daagt niet op als een leermeester, die de prosodie zal vernieuwen. En wat de inhoud van haar poëzie aangaat, bedoelt zij evenmin een boodschap te brengen, die het aanschijn van de wereld zal veranderen. Zij spreekt uit wat haar benauwt of beroert, in een vorm, die tevens mededeelzaam is voor anderen en bevrijdend voor haarzelf. Zij is niet van het ras, dat de poëzie of de wereld revolutioneert; zij is enkel een dichteres. Zij behoort niet tot de dichters, die school vormen, maar alle scholen, alle oude en nieuwe ‘ismen’ zullen zich op haar beroepen, omdat de ware dichter door geen enkele secte straffeloos kan worden miskend.
* * *
Zo hebben wij reeds in onze ontleding van haar werk, het gebied van de inhoud van deze poëzie betreden. Het is een zuiver menselijke inhoud, indien men daaronder, beperkender wijs, wil verstaan, dat Christine D'Haen niet de collectieve wereld in haar poëzie betrekt, maar uitsluitend om haar innerlijke wereld is begaan. Als ik zeg: ‘beperkender wijs’, kan ik daarmee geen critiek bedoelen, daar het toch niet noodzakelijk de opdracht van de poëzie moet zijn, een derde wereldoorlog te verhinderen of de grondslagen van de maatschappij te hervormen. Het hart van de mens, en de geest die dit hart zoekt te doorgronden en te verheffen, blijven nog steeds hun gangbare waarde behouden, en één mens kan ook nog de maat zijn van een niet bekrompen, niet egoïstische wereld.
In het geval van Christine D'Haen, is deze menselijke inhoud van haar poëzie nog ongecompliceerd. Hoe zou het anders kunnen bij een jonge dichteres, die nauwelijks te leven begint, en nog
| |
| |
slechts het eerste getuigenis van haar leven neerschrijft. Het is dan ook niet DE mens, die men in haar gedichten vindt, de mens in zijn veelvuldigheid, met zijn bonte ervaringen, met zijn verwikkelde en tegenstrijdige gemoedsaandoeningen en met zijn geest, die alles doordringen wil, God zowel als de stof. Maar het is reeds EEN mens, aan wie wij onszelf kunnen toetsen of herkennen; een mens, die ons tegemoet treedt en zegt: zo ben ik, en niet anders.
Die ongecompliceerde inhoud is in weinige woorden samen te vatten:
Een onbeantwoorde liefde, zoals de dichteres het met de eerste woorden van haar eerste gedicht zegt; een onmogelijke, een onbereikbare liefde, zoals wij weldra vernemen. Het hartstochtelijk verlangen en de schrijnende wanhoop om het onvervulbare verlangen. De verheffing van de ziel, die wil verzaken en de beminde niet hinderen wil in wat zijn bestemming zonder haar moet zijn. En, naast deze wil tot verzaken, het steeds weer oplaaiend lijfelijk verzet van de mens, die nog niet kan verzaken.
Dit is het thema, en dit zijn de motieven, die doorheen al deze gedichten onder steeds nieuwe symbolen en her-beeldingen worden hernomen en uitgediept.
Nu eens in hun totaliteit, zoals ik het vluchtig zal aantonen aan enige gedichten. En dan ieder motief afgezonderd van de andere, in gedichten, die ofwel enkel hartstocht, of enkel wanhoop, of enkel berusting uitzingen.
Terloops wees ik reeds op de schroom, die blijkbaar de dichteres weerhoudt van een al te rauwe biecht, al breekt haar gemoed vlammend uit in menig gedicht.
Ook van onzentwege past deze pudeur. Wie met de poëzie vertrouwd is, weet, dat elk lyrisch gedicht onvermijdelijk de dichter verraadt, en des te naakter verraadt naarmate het gedicht waarachtiger is, hoezeer ook de dichter zich te verbergen zoekt achter symbolen en achter woorden die meer evocatie dan ontleding zijn; hoe zulk gedicht de dichter verraadt, niet enkel in de schuilhoeken van het hart, maar tot in zijn dagelijkse handelingen toe.
De biografie, doorgevoerd tot in haar onthullende en somtijds impudieke volledigheid, kan werk zijn voor latere speurders; en, terecht of ten onrechte, onthoudt men er zich niet van, als het figuren geldt, die tot de geschiedenis zijn gaan behoren. Maar de
| |
| |
zuiver poëtische ontleding, die de concrete gevoelsinhoud nochtans niet kan verwaarlozen, moet er zich bij beperken na te gaan, hoe de dichter zijn intieme wezen tot schoonheid heeft verwerkt, en hoe zijn gedicht, zoals de venus van Milo, of de Mona Lisa, of de kastelen van de Loire, een op zichzelf levende schepping is geworden, zonder dat men deze betrekt op de intieme gevoelens of bedoelingen van de schepper van het gedicht.
Wel weten wij, dat het altijd de kunstenaar is, die in het gedicht leeft, en zelfs het zuiver episch gedicht zal niet tot leven komen, indien de dichter de objectieve stof niet met zichzelf heeft vermenigvuldigd. Doch wij hebben niet naar meer over hemzelf te vragen, dan wat hij ons biedt.
Bij Christine D'Haen zullen wij er ons bestendig van bewust zijn, dat zij haar individueel gemoedsleven uitspreekt, ook nog wanneer zij in tal van gedichten, haar langste, en ook haar schoonste, een epische stof behandelt. Het is deze innerlijke bewogenheid, die oude legenden en verhalen tot nieuw leven opwekt. Heloys, Maria Magdalena, de godin die Endymion bemint, de Danaïde, het zijn telkens een onder ons levende vrouw, het zijn tot leven gewekte oude symbolen.
De liefde, het onvervulbaar verlangen, het verzaken en het verzet tegen het tot verzaken dwingende lot, dit alles samen wordt tot een gepassioneerd maar groots, tot een fel bewogen maar schoon leven uitgebeeld in het gedicht ‘Abailard en Heloys’.
Als Abailard zijn leerlinge tot liefde verzoekt, dankt hem Heloys:
Het waren zonderlinge nachten
wanneer gij kwaamt, vol van uw vuur,
kloppen in het vertederst uur
en binnentradt in mijn gedachte.
Het boek lag open: de kantiek
aller kantieken; gij dwongt de snaren
van mijn schoon lichaam naar de zware
roes uwer orglende muziek...
Maar zij zal geen hinderpaal zijn voor het werk, dat Abailard te volbrengen heeft buiten de vrouw om:
Gij moet een vrij man kunnen wezen,
verzekerd meesterlijk te gaan,
| |
| |
uw geest alleen ten bruidegom staan
voor vrouwe Scientia uitgelezen...
Het verzaken is echter te moeilijker daar de man, die men moet prijsgeven, voor een hoger lot is voorbestemd: Want
...die een man mint om de geest
die in hem vonkt en die moet vlammen
boven de hoogste heuvelkammen
verliest van allen nog het meest.
De wijsheid, en de onderwerping aan Gods wil wijzen de weg, maar het leven en de zinnen verlokken elders:
Want zijn de boeken medicijn,
en bidden olie van olijven,
tot vlees en bloed wordt beê noch schrijven
wanneer de handen teder zijn.
Maar het lot dwingt de hardste weg te volgen:
En dien zij volgen wou zowel
doorheen de droogte der woestijnen
als driest tot in de diepste pijnen
en de tormenten van de hel,
moet zij zoals een berggems volgen
klauterend op starre steen na steen,
want vriendlijk wenkt hij en geen een
keer wordt zij op hem verbolgen.
En met hem, die zij niet ophield te beminnen, gaat zij
tesamen in de schoot van God.
Deze lyrisch-epische vertolking besluit met een naschrift, anno 1947:
De liefde van deze wereld bloeit open,
schijnt het, uit aardse schamelheid
in de gaarde van de eeuwigheid.
Laten wij ook het onze hopen.
| |
| |
Voldragener nog, ofschoon even bewogen, is het andere lyrischepische gedicht ‘Maria van Magdala’:
De nacht is neergespreid, de vriend is dood.
In vier lange strofen snikt Maria Magdalena haar klacht uit over het verlies van de vriend, wiens voeten zij gezalfd heeft en met haar haren gedroogd. Die haren, klaagt zij:
bewaren nog haar geur van specerij.
Maar hij verrot in 't graf en is voorbij.
Haar handen hebben hem geraakt, zoals een vrucht die men plukken kan, zonwarm en geurig:
Nu raak ik lucht als ik mijn hand beweeg,
verrast en vluchtig, en mijn hand is leeg.
En dan verrijst Jezus uit het graf, maar God nu, en niet langer mens. En het wordt een andere klacht, om een ander verlies, want zij herkent de beminde méns niet meer in hem. Hij is haar onbereikbaar geworden:
Ik zie uw ogen, maar aan hen voorbij -
Gij liet mij niets van wat uw wezen was,
waarvan ik zeker weet en voor altijd
dat gij alleen alleen uzelve zijt;
Gij zijt mijn vriend, maar gij zijt gij niet meer.
Tot Jezus haar naam uitspreekt. En zij zal de Heer erkennen als
schoonheid en goedheid en volkomen zijn,
verzade volte en stijgende fontein.
Zij zal verzaken, doch, ook hier weer, niet zonder angst en pijn, niet zonder verzet. Want als Jezus haar verlaat:
Uw kleed verbleekt, o vriend, ach gij verdwijnt.
| |
| |
In andere gedichten is het niets dan de passie, die oplaait:
Nunc est bibendum: nader uw mond,
Doch steeds vermengd met de wrangheid, omdat men in het leven niet bezitten kan wat men bemint.
In ‘Endymion’ is het de klacht van de godin omdat de beminde haar door zijn eeuwige slaap ontnomen is:
Zoek ik Endymion, dan vindt mijn weemoed maar
den schuldelozen slaper, zonder acht op haar
die naar zijn sluimer buigt, en hem bemint...
Dit beeld van de slaper, de onbereikbare, de zinnen verzegeld, blind en doof voor de vrouw, het komt in vele gedichten voor:
Gebogen over u die slaapt,
o slaper, waar uw hart genaken,
In een ander gedicht, dat aanvangt:
Uw lichaam ligt gerust gelijk de Leie...
stromen de verzen rustig voort, als in een nevel, waarin men de Leie niet meer van de slaper onderscheiden kan.
Dit moge voor een eerste kennismaking met de dichteres volstaan. Hoe ik ook deze verzen ontleed, uit hun verband gerukt, en verraden mag hebben, ik meen, dat men gaandeweg toch zal geraden hebben, hoe verscheiden reeds dit werk zingt op nochtans zeer weinige motieven; hoe diep het, in zijn eenvoud, tot de geheimen van de zinnen en het hart doordringt; hoe het, tot in de vurigste ontboezeming en tot in de meest schrijnende klacht, verheven blijft; en hoe die passie en die pijn tot schoonheid worden door de tover van het ambachtelijk zuivere en zuiver geïnspireerde vers.
|
|