Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951
(1951)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Aantekeningen bij Mariken van Nieumeghen
| |
[pagina 160]
| |
Tesser nu juyst mertdach vander weke.
Te bat suldi vinden al dat u ghereit.
Mariken
Heer oom, tot uwer onderdanicheit
Kent mi bereet in alder onderdanicheit.
Die oom
Om tavont weder thuys te sine werdet te late.
(r. 28 vs. 10)
Het is klaar dat er in het antwoord van Mariken iets hapert: onderdanicheit verschijnt tweemaal in het rijm; het tweede rijm is ook zeker verkeerd, daar een rijm op -ate verwacht wordt. Leendertz tekent hierbij aan: ‘De tweede helft van dit vers (13) is natuurlijk eerst weggevallen, nadat het ten gevolge van het middenrijm op twee regels geschreven was. A heeft toen de regel weer aangevuld door het slot van de vorige te herhalen.’ Zodus: het tweede deel van het vers stond eerst op een afzonderlijken regel. Die regel is in een nieuwen druk weggevallen (of althans in een nieuw handschrift). De drukker van A merkt, dat het vers niet lang genoeg is, nu de tweede helft ontbreekt, en hij vult aan, door onderdanicheit van het vorige vers eenvoudig nog eens te laten rijmen met zichzelf, en er in alder vóór te zetten! Hoeveel handschriften of drukken veronderstelt zo iets? en hoeveel ouder moet Mariken van Nieumeghen dan niet zijn, dan druk A! De waarheid is eenvoudig, dat onderdanicheit een ditographie is: de zetter heeft zich vergist van regel en onderdanicheit uit voorgaanden regel hier herhaald. Dat gebeurde wel meer, vooral in volksdrukken. Zo staat er in den Refreinenbundel van Jan van Doesborch (rf. XV) in de Prince-stropheGa naar voetnoot(1): Wat liefs te derven is grote pijne
Al diet gesmaect hebben weetent wel.
waar grote pijne eveneens uit het voorgaande vers werd overgenomen. Het oorspronkelijk refrein, van Anna Bijns, heeft dan ook: en es vrij geen spel of als variante: es groot ghequel. | |
[pagina 161]
| |
Zo ook in den derden druk van Elckerlijc is vs. 428 claghen een ditographie gebleken te zijn.
De latere drukken, waarvan er nog exemplaren tot ons zijn gekomen: U, van 1608 verschenen te Utrecht, bij Herman van Borculo, met verprotestantiseerden tekst, en S, van 1615 verschenen te Antwerpen, bij Pauwels Stroobant, hebben, U: Kenne ic mi altijt bereyt. S: Kenne ic mi altoos bereit. Wat is er gebeurd? Zij hebben bemerkt dat in alder onderdanicheit van A niet in orde was. In bereet hebben ze een gemakkelijk rijm gevonden door het te wijzigen tot bereit, en den regel wat aan te lengen. Beide gaan kennelijk op een druk als A terug. De wijziging moet reeds gebeurd zijn in een vorigen, ons onbekenden, druk: een druk die tussen A en de volgende staat. Maar hij die het vers aldus eerst wijzigde heeft niet gemerkt dat een rijm op -ate ontbrak en hier vereist was. Waaruit blijkt dat hij wel op A, en niet op een anderen, ouderen druk terugging: de latere drukken hebben geen anderen druk gekend dan A. Leendertz stelt nu als conjectuur voor: ic wil gaen mijnder strate. Dit zou passen, indien Mariken dadelijk heenging. Doch het gesprek duurt nog even voort, alvorens Mariken haar oom adieu wenst. Beter ware: in alder te behouden, zodat de ditographie alleen onderdanicheit treft. Nu is er een uitdrukking op ate die hier uitstekend zou passen: in alder mate; een gewone zegswijze, waarin mate=wijze; dus in alder mate = op alle wijzen, in alle opzichten, (Mnl. Wb. i.v. Mate, kol. 1223). Mariken antwoordt dus met een verklaring van volledige onderdanigheid. Deze conjectuur verdient des te meer aanbeveling, daar het korte mate oorzaak kan zijn geweest, waarom het niet werd opgemerkt en het er boven staande onderdanicheit in de plaats werd gezet.
* * * Ende ghi sijt een schone jonghe lustighe maecht
(r. 47, vs. 27)
In S ontbreekt hier jonghe; in U echter lustighe. Zouden dan toch beide drukken op twee verschillende drukken teruggaan? Neen: hun beider voorbeeld, X, heeft ook, zoals A, de drie adjectieven gehad. Maar S heeft er één van weggelaten, U een ander: misschien omdat twee adjectieven al genoeg waren. Wat trouwens Leendertz ook toegeeft. | |
[pagina 162]
| |
Maar Leendertz verkiest toch de lezing van U, die alleen toevallig den juisten tekst zou hebben hersteld. Oorspronkelijk zou er alleen gestaan hebben: een schone jonghe maecht, zoals het ook staat in den Prologue r. 6: ende met hem woende een schoon jonghe maecht. A zou hier dus lustighe hebben toegevoegd. Waaruit dan zou volgen, dat de prologue reeds zeer oud zou zijn; nog ouder dan druk A, die immers reeds toevoegt. Op den duur krijgen wij, met al die redeneringen, nog een ouden tekst met reeds de prozafragmenten, nog lang vóór druk A! Hoe oud zal dan de eerste druk zonder het proza niet moeten zijn! Er is natuurlijk niets van. Dat de prologue slechts een schoon jonghe maecht heeft en A in vs. 27 een schone jonghe lustighe maecht bewijst toch wel zeker niet dat hier oorspronkelijk lustighe ontbrak, en eerst door A werd toegevoegd. Maar de maker van het proza ‘zal toch wel zeker zijne woorden hebben gekozen in overeenstemming met den tekst,’ meent Leendertz. Misschien, indien men het proza als later toevoegsel beschouwt. Neen, wanneer proza en spel van denzelfden schrijver zijn. Dan pleit integendeel het feit, dat hij er lustighe aan toevoegt, voor de vrije, onafhankelijke en zelfstandige wijze waarop hij overal te werk ging. Zo spelt hij nu ook eens Moenen, dan Moen, Nieumeghen, dan Nimmeghen, enz. * * * Gods gratie moet u eenpaer wesen.
Heere Godt! hoe mach mi therte so swaer wesen.
(r. 59-60; vs. 33-34).
Hier heeft S: G. gr. moet u bewaren eenpaerlijc, wat dan rijmt op: wesen so swaerlijc. U heeft: G. gr. die sij bij u eenpaerlijc, met hetzelfde rijm als S. Beider voorbeeld X zal het dubbel rijm reeds hebben geweerd. Misschien luidde het vers daar: moet u bewaren eenpaerlijc. De Hollander U heeft moet veranderd en de woorden gewijzigd tot die sij bij u eenpaerlijc. De tekst van A met het dubbelrijm is wel de oorspronkelijke, wat ook Leendertz toegeeft. * * * Ende morghen also vroech als ick ontwecke
Soe mach ic mi nae huys snel ten labuere saen.
(r. 105-106; vs. 58-59)
| |
[pagina 163]
| |
Duidelijk hapert er wat aan dit tweede vers. Leendertz wijzigt saen tot slaen en meent dat ‘deze verandering niet alleen een gezonden zin geeft en zeer eenvoudig is, maar bovendien, en dat is het voornaamste, hebben wij daarmede eene lezing, waaruit al de afwijkingen gemakkelijk verklaard kunnen worden.’ U heeft nl.: snel labueren saen; S int labuer gaen. Te vermoeden is dat beider voorbeeld X reeds een lezing had zoals U; S heeft dan labueren saen gewijzigd tot int labuer gaen. Het kan echter ook zijn dat X nog den tekst had van A; en dat zowel S als U elk op zijn wijze heeft veranderd. De fout steekt echter veeleer in mach: het handschrift van den drukker had waarschijnlijk zo iets als mackic = maec ic: wat de zetter gelezen heeft mach ic. Soe maec ic mi nae huys snel = ik spoed naar huis, dadelijk aan 't werk. Hem maken met een bepaling, in de betekenis: zich opmaken, zich begeven, is gewoon Middelnederlands en nog heden in gebruik = maak u van hier. Zo hem wech maken; si maecte haer uter sale. Ic wille mi in den cloester maken (Beatrijs, 770). Hi maecte hem te Colne wart; enz. (Mnl. Wdb. i.v. maken, kol. 1049).
* * * Dat woert werdt mi die siele weerdich
(r. 234; vs. 157).
In haar wanhoop heeft Mariken uitgeroepen dat God of de duivel tot haar mogen komen; 't is haar al om het even. Waarop Moenen, verschijnende, ter zijde spreekt: Dat woert werdt mi die siele waerdich. Leendertz meent dat, hoe vreemd de constructie ook is, de zin is: ‘dat woord zal voor mij de waarde hebben van hare ziel’ wat hij daarna verklaart: ‘dat woord betekent voor mij haar ziel.’ Wil dit zeggen: door dat woord ben ik, word ik, meester van haar ziel? Het Mnl. Wdb. zegt: dat woord krijgt voor mij de waarde van haar ziel; door dat woord ‘kan ik over haar ziel beschikken.’ Beuken meent dat Mariken een godslastering had uitgesproken, zodat haar ziel den duivel reeds toebehoort: ‘dat woord geeft mij haar ziel.’ Eigenlijk betekent het vers: dat woord wordt mij de ziel waard. Ik versta: dat woord wordt iets dat het mij de moeite | |
[pagina 164]
| |
waard maakt die ziel te willen krijgen; d.i.: dat woord maakt het mij de moeite waard die ziel te willen krijgen. Dus: door dat woord bezit de duivel Mariken nog niet, heeft hij nog geen beschikking over haar; maar er blijkt zulk een mateloze wanhoop uit, dat het hem de moeite waard dunkt haar voor zich te winnen. * * * Wi gheesten en hebben dye macht niet, dats verloren,
Ons te volmakenne doer gheen bespreck.
Altoos es aen ons eenich ghebreck,
Tsi aen thoot, aen handen oft aen voeten.
Nu willick mijn voiseken wat gaen versoeken,
ende spreken so welvallende ende met beschede,
Dat ick mijnen bloe niet en verseede.
Ten eersten salmen die die vrouwen soetelijc overgaen.
Soet kint, hoe sitti dus beschaemt.
Heeft u yemant mesdaen
Sonder redene ofte recht?
Dat sal ick wreken als een goet knecht.
Ghi dunct mi slecht
Ende daeromme sicick ick
Hier tuwen trooste.
Mariken
Hulp, God! Hoe verscrick ick?
(r. 239-255; vs. 162-175)
Deze plaats kan aanleiding geven tot enkele interessante opmerkingen. De tekst van A is hier blijkbaar herhaaldelijk niet in regel. En toch zal het de oorspronkelijke tekst blijken te zijn. Wij kunnen al dadelijk enkele klaarblijkelijke drukfouten verbeteren. r. 243 zal versoeten moeten gelezen worden in plaats van versoeken: wat door het rijm gevergd wordt. Hebben de latere uitgaven deze zo voor de hand liggende drukfout niet kunnen herstellen? In ieder geval: de regel ontbreekt in S, en luidt in U: Nu soo wil ic dese schoone groeten: wel eigenmaak; ontbrak het vers reeds in X? R. 247 beschaemt zal ook wel een drukfout zijn: het rijm ontbreekt; tenzij men den volgenden regel bij dezen regel leze; wat onwaarschijnlijk is. Nu heeft U hier ook beschaemt; S integendeel belaen. Hoe dit verklaard? X zal ook nog beschaemt hebben | |
[pagina 165]
| |
gehad, zoals A. Wat nog door U werd overgenomen. De redactor van S kan gemerkt hebben dat dit niet paste en naar een gemakkelijk rijm op -aen hebben gezocht: belaen. Dit zal dus wel een persoonlijke emendatie zijn van S: bedrukt, wat toch voldoening geeft. R. 246 heeft een die te veel; r. 252 is sicik wel drukfout voor scick (ick). Wat nu r. 245 betreft: hier zullen bloe en verseede ook wel drukfouten zijn voor boel en verleede. De zetter is over geheel deze plaats wat vermoeid en verstrooid geweest. U en S hebben hier beide drukfouten verbeterd, wat er op wijst, dat ook X de verbetering reeds had. Zij ligt ook wel voor de hand. Toch merkt Leendertz op: ‘Tegenover de eenstemmigheid van U en S kan hier de lezing van A niet voor oorspronkelijk gehouden worden. De bedoeling van de laatste schijnt te zijn “dat ik mijne afkomst niet verraad”; maar de vormen zijn grammatisch zóó onjuist, dat reeds daarom deze lezing niet oorspronkelijk zijn kan.’ Wij hebben hier eenvoudig met drukfouten te doen, zoals er hier juist meer voorkomen. Maar wat mag Leendertz in A hebben gezien, om te beweren dat de bedoeling schijnt te zijn: Dat ik mijne afkomst niet verraad? Heeft hij gemeend dat verseede misschien voor verreede (verraden) stond. Maar dan bloe? Hoe kan dit afkomst betekenen? Over bloe en verseede wil ik niet lang uitweiden. Bloe zal wel zijn boel = schat, liefje, wat daarom nog niet proleptisch wordt gebruikt: ook zonder dat Mariken zijn boel was in eigenlijken zin, kon zij mijnen boel heten, als: liefje, haar die ik liefheb, die ik als mijn liefje heb uitverkoren. En verseede is wel verleede: bedroeven, leed aandoen, kwetsen. Nog een andere plaats verdient hier enige bespreking. R. 240-241 worden in U en in S samengevat als: Om ons te vermaken sonder eenich ghebreck; zodat echter een tweede vers met het vereiste rijm ontbreekt. De fout zat reeds in X. Te vermoeden is dat de zetter van X van den enen regel op den anderen is gesprongen: Om ons te vermakene (ons) eenich ghebreck, wat dan door S en U kan verbeterd zijn geworden als sonder eenich ghebreck.
Er is hier eindelijk nog een plaats, die aanleiding kon geven | |
[pagina 166]
| |
tot moeilijkheden in de onderlinge verhouding der uitgaven: r. 252 staat, zowel in U als in S, met den volgenden op één regel, aldus: Daerom hier tot uwen trooste kome ic. Toch behoudt U verschrick ick; terwijl S heeft verschroom ick. Te vermoeden is, dat X reeds scick ick, dat bovendien in A gedrukt stond als sicick ick, niet meer heeft begrepen en gewijzigd heeft tot kome ick; zonder echter het rijm van den volgenden regel te veranderen: met kome ick konden de lezers in ieder geval den tekst begrijpen. S heeft dan een poging gedaan om een rijm op kome ick te vinden, door verschrick ick te wijzigen tot verschroom ick. In ieder geval zal echter de lezing van A wel oorspronkelijk moeten heten.
* * * Schoon kint, en vreest grief noch smerte.
Ick en sal u hindere, grief noch quaet doen,
Maer ick ghelove u, wildi na minen raet doen
Ende met mi gaen, wilt dit onthouwen nauwe,
Ick make u eer lanc der vrouwen vrauwe.
Mariken
Vrient, ick sitte nu rechs also ghesint,
So beroert ende soo ontstelt van engienen.
(r. 260-267; vs. 178-185).
Er schijnt hier een geheel vers te ontbreken, dat moest rijmen op -int. Leendertz vulde aan: Wildi mi volghen?
Mariken
Dat doe ic gherne, vrint.
Hij wil dus vrient van het volgende vers aan het einde plaatsen van het voorgaande; maar vrint past niet: het woord luidt steeds vrient. Ook Marikens antwoord wordt hier nog niet verwacht: na haar geweldige schrik bij de verschijning van Moenen, zal ze wel niet zo onmiddellijk haar toestemming hebben beloofd hem te volgen. De beste conjectuur tot nog toe om in de leemte te voorzien werd gemaakt door Barnouw met behulp van het Engels dat | |
[pagina 167]
| |
hier heeft: for I have more love unto you than I have to any woman now lyvying. Hij laat dus Moenen nog verklaren: Want daer en leeft gheen vrouwe die ic bat hebbe ghemint.
Maar dit vers is veel te lang en nauwelijks nog een vers, zelfs in dit tamelijk los rhythmerende spel. Het Engels zou hier wel vrij hebben gefantaseerd, zoals het meermalen doet: het vertaalt sommige plaatsen zeer vrij en uitvoerig, terwijl het elders bijna uitsluitend de prozafragmenten weergeeft en de berijmde teferelen samenvat. Die hevige, bijna romantische liefdesverklaring van Moenen komt me verdacht voor: nergens elders veroorlooft hij zich zo iets. Ook denk ik, om de leemte te vullen, veeleer aan een voorwaarde die hij stelt; aan iets zoals: Ende (indien) ic ware trouwe eenpaer aan u vint; Indien gij mij trouw wilt blijven. Conjectuur voor conjectuur, verkies ik de laatste, al zijn allerlei combinaties op zulk een rijm als -int mogelijk. Men zou zelfs aan een vers op schoon kint kunnen denken, met een vraag, waarbij dan Marikens antwoord zou passen; b.v. Wat ist, dat u so deert, schoon kint? * * * Ha! ha! dat heb ic haer ontgeven!
Wat, sou si nighermancie begheeren te leeren!
Cost si nighermancie, twaer om te verseerne,
Ende tot haren accoort te keerne
Die gheheel helle, ende te bringhen in laste;
Ende tware om mi te bedwinghen alst haer paste,
Oft mi yewers te legghen vaste
Daer ic en soude moghen noch wech noch van.
Haer nighermancie te leeren daer en come ic niet an.
So ick best can,
Sal ick haer dat houden uuten sinne.
Hoort wat ic u noch leeren sal, mijn schoone minne.
(r. 359-370; vss. 252-260).
Deze plaats werd door Leendertz gewijzigd als volgt: Ha! Ha! dat heb ic haer ontgheven!
Wat, sou si nighermancie begheeren te leerne?
| |
[pagina 168]
| |
Cost si nighermancie, twaer om te verseerne;
Tharen accoort te keerne ende te brenghen in laste
Die gheheel helle ende te dwinghen, alst haer paste,
Om mi te legghen vaste, daer ic en mochte wech noch van.
Haer nighermancie te leeren, daer en come ic niet an.
So ick best can sal ick haer dat houden uuten sinne.
Hoort....
Het is een typische plaats voor de wijze waarop Leendertz den tekst wil herstellen door drie rijmregels tot twee te herleiden, door de veronderstelling dat de drukker de middenrijmen tot volle rijmen zou hebben gemaakt en verder te korte verzen zou hebben aangevuld: ‘het middenrijm, zegt hij, heeft hier weer aanleiding gegeven tot het vermeerderen van het aantal regels en tot interpolatiën.’ Maar S en U hebben denzelfden tekst. Het is ook duidelijk dat de tekst van A veel natuurlijker en levendiger is dan die van Leendertz. Het asyndetisch verband Tharen accoort te keerne ligt weinig in de stijlgewoonten der Middeleeuwen. Ende tware om mi te bedwinghen is gewis oorspronkelijk, al moet Leendertz het voor zijn reconstructie weglaten. Om mi te legghen vaste tegenover Oft mi yewers te legghen vaste is ook weer maakwerk. En met dat alles blijven de verzen nog te lang. A heeft wel den oorspronkelijken tekst. Zo is het elders overal nutteloos en overbodig, drie opeenvolgende rijmregels te willen uitschakelen, en den drukker of zetter zoveel poëtisch inzicht te willen toeschrijven, dat hij kortere verzen zo behendig interpoleert. Dat is alles verouderde philologie en misplaatste tekstcritiek. Dikwijls laat Leendertz een der drie verzen eenvoudig weg, als stoplap!
* * * Moenen
Ick ben te vreden dat ghi hout deerste lettere
Van uwen name, vrou ongheblaemt fijn;
Dats de .m.; dus suldi Emmeken genaemt sijn;
In u lant sijn doch veel maechden ende vrouwen,
Die Emmeken ghenaemt sijn.
| |
[pagina 169]
| |
Mariken
Nu wel, Moenen, mach ic niet behouwen
Minen rechten name, lyever dan wi scheeden souwen,
So ben ic metter eerster letter te vreden.
Emmeken sal ic heeten tallen steden.
(r. 435-444; vs. 308-314).
Ik wil deze plaats even behandelen als voorbeeld van de wijze, waarop Leendertz gewoonlijk te werk gaat om aan drie opeenvolgende rijmen te ontsnappen. Hij wil vooreerst lezen: Als in uw lant sijn doch veel maechden ende vrouwen, en laat dan volgenden regel weg. Hij verklaart: ‘De fout is hier blijkbaar ontstaan door het wegvallen van als, terwijl aan het einde van een spreker gemakkelijk een halve regel kon ingelascht worden.’ Vernuftig genoeg. Maar dit sijn, zonder meer, voldoet weinig; zo iets als Die Emmeken heten schijnt wel vereist; anders zou het vers zeggen, dat er in haar land veel maagden en vrouwen zijn! De volgende regels combineert hij aldus: Nu wel, mach ic minen rechten naem niet behouwen,
Liever dan wi scheyden souwen, ben ic met der lettere tevreden.
Hij laat dus Moenen weg, last Minen rechten name in vóór niet behouwen, en leest dan het vervolg van den regel met den volgenden als één vers. Daar dit vers echter zó veel te lang is, laat hij ook eerster weg; en merkt op, dat ook het begin oorspronkelijk zou hebben kunnen zijn: Eer wi scheyden souwen: ‘want nu is de regel wel wat te lang.’ Ondanks alle emendaties dus, nog te lang! Maar de aanspraak Moenen is hier zeer natuurlijk; en eerster kan moeilijk gemist worden. Ook hebben alle uitgaven, met onverschillige varianten, denzelfden tekst. Zoals deze luidt is hij gans natuurlijk en levendig. Liever dan, zonder enigen grondslag in de overlevering, geheel uit de lucht te willen emenderen, zullen wij bekennen, dat onze dichter zich vrijheden veroorloofde, die niet passen in onze vooropgezette opvattingen over Middelnederlandse verstechniek. | |
[pagina 170]
| |
Men merke nog op, dat Leendertz zelfs scheeden tot scheyden verbetert, om het binnenrijm te vermijden. En dit is misschien de enige plaats, waar een emendatie zou kunnen welkom zijn. | |
Een eerst, ou, een eerst, ou!Moenen en Emmeken zijn te Antwerpen aangekomen; zij nemen plaats in een der kamers van den Gulden Boom: Moenen
Sit neder troost; ja, en eerst, heer weert;
Twer jammer, versuerdet binnen den vate.
Die cnape
Wat wijn belieft u, goed man?
Moenen
Een pintken garnaten
Ende een pintken ypocras om mijn wijf
Ende een pintken romenien; die verwermet dlijf,
Courage geeft hi, al warmen flou.
Die cnape
Dats emmer waer; een eerst, ou, een eerst, ou!
Vanden besten, vanden besten, met volle kitten.
(r. 650; vs. 454).
Wat is hier met een eerst bedoeld? Reeds werden verschillende verklaringen voorgesteld, waarvan geen enkel geheel voldoet. Het Mnl. Wdb. meent, vooreerst: ‘een eerste, beste wijnsoort’; waartegen Leendertz als bezwaar doet gelden, dat het niet nodig zou zijn dat de knecht naar de tapkast zou roepen: van den besten. M.a.w. van den besten, van den besten, zou slechts een eerst herhalen. Ook bestelt Moenen dadelijk drie soorten van wijn. Mnl. Wdb. meent nog: ‘een eerste pint (of een andere maat) uit een vat wijn’ als ‘een voorproef.’ Leendertz werpt op, dat een maat niet kan bedoeld zijn, daar in dit geval een pintken overbodig wordt. Leendertz gaat dan voort: ‘Het kan zijn dat het “een eerste beker,” “een om mee te beginnen” betekent, evenals thans nog de bedienden in gaarkeukens “een eerste,” “een tweede” | |
[pagina 171]
| |
roepen, en daarmede den eersten, tweeden gang van den maaltijd bedoelen.’ Dat schijnt toch de betekenis wel niet te zijn. Moenen en Emmeken zijn pas binnengekomen; waarom zou de knaap dan een eerst ou een eerst ou! roepen? 't Spreekt immers van zelf dat dit de eerste ronde of gang zou zijn. En om zo iets met zulk een nadruk te roepen bestaat er wel geen aanleiding. Ook hecht Leendertz zelf er minder belang aan en stelt hij ten slotte voor: ‘verschgetapte wijn,’ waartoe hij ter vergelijking een plaats uit Le Jeu de St. Nicholas van Jean Bodel aanhaalt: Le vin afforé de novel
A plain lot et à plain tonnel!
Ik zie niet in hoe hier ‘verschgetapte wijn’ kan passen: wie een herberg bezoekt en er een bestelling doet, verwacht wel steeds dat het bier of de wijn versgetapt zou zijn. Bedoeld is misschien ‘van een vers vat,’ zoals het dan ook soms wordt verklaard, o.a. door Koopmans. Maar ook dat voldoet niet. Moenen bestelt drie soorten van wijn: zou ieder uit een vers vat moeten getapt worden? En een eerst voor ‘uit een vers vat’ ware toch zonderling. Ook past wat volgt er niet bij Twer jammer, versuerdet binnen den vate. W. Beuken, in zijn uitgave van ons spel, voegt er nog een verklaring aan toe: ‘Misschien is 't een vaste uitroep van nieuwe bezoekers, die dan door den bediende werd doorgegeven.’ Ja, maar, wat betekent die uitroep? Is dat niet juist de vraag? Ik meen dat een eerst eenvoudig gans in het algemeen betekent: iets allerfijnst, iets puiks, iets van eersten rang. Moenen wendt zich tot den cnape met: Ja, een eerst, heer weert! Ja, iets allerfijnst, iets puiks! 't Waar jammer, versuerdet binnen den vate, lieten wij dat puike verzuren in 't vat. Een eerst is dus een algemene inleiding voor een puike bestelling. Dat schijnt ook de natuurlijke gang van zaken te zijn. Men begint met iets algemeens, om een beste bestelling aan te kondigen: iets allerbest, iets lekkers, iets puiks. Het is nog geen bestelling. Het is de aankondiging van een fijne bestelling. En Moenen roept dit luid genoeg, om ook voor de aanwezigen te snoeven en zich met Emmeken als voorname gasten aan te melden. Dat een eerst nog geen eigenlijke bestelling is blijkt uit de vraag van den cnape: wat wijn belieft u, goet man? waarin goet man ook wel meer is dan braaf man; zoveel als: doorluchtig man, | |
[pagina 172]
| |
gentleman. Nu eerst zal Moenen zijn eigenlijke bestelling doen. Als daarop de cnape roept: een eerst! ou! een eerst, ou! dan geeft hij nog geen bestelling door aan de tapkast, dan snoeft ook hij nog op de hoge gasten, waarom hij er aan toevoegt: Van den besten, van den besten! Wat weer geen bestelling veronderstelt, maar met andere woorden een eerst verklaart: van 't beste! van 't beste! Eerst aan de tapkast gekomen, zal hij de eigenlijke bestelling doen. Moenen had immers garnate, hypocras en romenie besteld; en zo bestelt de cnape dan verder een pintken garnaten, hypocras en romanie. Een eerst! was dus een uitroep om iets fijns, iets puiks als bestelling aan te kondigen; zoveel als ons een extra! een prima! Hoe nu de uitdrukking verklaard? Eenvoudig aldus: eerst is geen eigenlijk rangtelwoord, maar het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord eerst, in de betekenis: vooraanstaand, voortreffelijk. Maar het als zelfstandig naamwoord gebruikte bijvoeglijk naamwoord staat meestal in het Middelnederlands in den sterken vorm. Zoals men zegde: een siec, een arm, een dul, een wijs, een out, een grijs, een quaet (vgl. nog een zot, een gek, een dwaas), zo kon men zeggen: een eerst voor: iets voortreffelijks, iets puiks, een extra, een prima. (Vgl. Mnl. Wdb. i.v. een, kol. 531). Het woord eerst heeft trouwens in M.v.N. nog elders de betekenis, niet van een rangtelwoord, maar van een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord, dienende om de waarde van iets hoogst aan te slaan. Aldus r. 781 (vs. 545) Conste eerst ghemaect aen elcken cant. Wat betekent eerst hier? Leendertz verklaart het niet. Beuken zegt: van ouds, steeds; maar wat betekent dan ghemaect? Misschien bedoelt hij: vanouds, steeds beoefend overal. Dan wordt ghemaect zeer onbeholpen gebruikt. De betekenis is wis en zeker: Conste hoogst geprezen, vooraan gesteld overal, hoogst geacht: waarin maken dan betekent: aanstellen, vgl. iets groot, klein, belachelijk maken. Zo ook r. 758 in de eerste strophe van Emmeken's refrein, die door Leendertz geheel ten onrechte werd omgewerkt: o Rethorijcke, auctentijcke conste lieflijcke
Ic claghe met wanhaghe die di eerst maecte
Dat men die haet,
| |
[pagina 173]
| |
Ook hier betekent die di eerst maecte zo iets als: die u bovenal placht te prijzen, die u boven alles stelde: ik die u hoogst achtte klaag dat men u haat. Het is jammer dat het Middelnederlands Woordenboek nergens op deze betekenis van eerst wijst.
Voorgaande aantekening was reeds lang geschreven en wachtte slechts op een gelegenheid om, bij gebrek aan ernstiger onderwerpen, in een of andere zitting van onze Commissie voor Middelnederlands te worden gelezen. Intussen heeft P. Maximilianus, O.F.M. Cap. nog een andere verklaring voorgesteldGa naar voetnoot(1). Hij meent, dat een eerst in verband moet gezien worden met hetgeen Moenen te Nijmegen Mariken voorspiegelde. Moenen stelde haar toen voor over 's-Hertogenbosch naar Antwerpen te reizen: Gae wi na tsHertoghen bossche sonder respijt,
Ende van daer en werd ons gheen ruste
Wi en comen tAntwerpen na onsen luste.
Daer wert een wonder van ons begonnen;
Eer wi daer comen suldi alle die talen connen
Die ghi begheert te leerene, soe ick u seyde,
Ende die zeven vrije consten, tot uwen ghereide.
Bastaert, maleveseye wert uwen eersten dranck.
Aldus de tekst volgens de uitgave van Leendertz, die gewoonlijk wordt gevolgd. Als beiden nu te Antwerpen zijn aangekomen in den Gulden Boom, zegt Moenen tot Mariken: Sit neder, troost.
en dan tot den nabijtredenden waard, of knaap: Ja, een eerst, heer weert.
‘Dan vraagt, aldus P. Maximilianus, de cnape wat wijn hij belieft, en dan bestelt Moenen garnaten, hypocras en romenien. Daarop herhaalt de cnape de eerste niet gespecificeerde bestelling | |
[pagina 174]
| |
van Moenen: Een eerst! ou! een eerst! ou! En hij voegt er aan toe: Van den besten! Van den besten! We zien dus, besluit P. Maximilianus, dat de eerste dranck die te Nijmegen beloofd werd, inderdaad te Antwerpen besteld wordt met een eerst.’ Ik moet bekennen, dat ik den samenhang niet begrijp en dat ik niet kan inzien wat bedoeld wordt. P. Maximilianus meent blijkbaar, dat zijn redenering zeer duidelijk is; want hij voegt er verder niets ter verklaring aan toe. Ik moet alleen verstaan, dat eerst betekent de eerste drank, dien Moenen te Nijmegen had beloofd. Maar, vooreerst, in den oorspronkelijken druk A staat niet Bastaert, maleveseye wert uwen eersten dranck; er staat: uwen eertschen dranck; wat door Leendertz gewijzigd werd tot eersten. Uwen eertschen dranck heeft toch een behoorlijken, ja den enig mogelijken zin: uw drank hier op aarde, zolang gij hier op aarde zijt, uw gewone drank. Misschien wel met een ironische toespeling op hemels: hier reeds op aarde zult gij bastaert, maleveyse als uw gewonen drank hebben. De verbetering uwen eersten dranck past zelfs moeilijk, daar er twee dranken genoemd worden: welke is dan de eerste? En ook wert veronderstelt iets blijvends. Maar gesteld zelfs dat er eersten stond, en dat dan wat Moenen beloofde zou zijn: het eerste wat gij zult drinken is bastaert, maleveseye. Te Antwerpen zou hij dan zijn belofte vervullen en Een eerst bestellen, bedoelende een eersten drank, zoals hij Mariken had voorgespiegeld. Ik tracht P. Maximilianus' gedachtengang zo juist mogelijk weer te geven. Maar indien Moenen hier terugdenkt aan zijn eersten dranck, dan zou het moeten zijn een eerste, ten minste, onderverstaan dranck. Verder, Moenen zegt dit niet tot Emmeken, maar tot den weert of cnape. Hoe kon deze weten wat Moenen te Nijmegen beloofd had en een eerst verstaan? Men mag nu een eerst verklaren zoals men wil; maar in ieder geval betekende het iets dat de cnape kon begrijpen. Hoe zou dan de cnape die bestelling hebben kunnen doorgeven met: een eerst! ou! een eerst! ou! Hoe kon men aan de tapkast begrijpen wat Moenen te Nijmegen had voorspeld? En wat kan dat wel zo buitengewoons betekenen, dat hij het zo luid roept: een eersten drank! ou! een eersten drank! ou! Een eerst is al te duidelijk een gewone, vaste, uitdrukking geweest van klanten bij hun bestellingen. | |
[pagina 175]
| |
Men zou nog kunnen opwerpen, dat Moenen niet Bastaert, maleveseye als eersten drank bestelt; maar garnaten, hypocras en romanien. Doch P. Maximilianus weet hier raad voor: Moenen, de brasser, zou eenvoudig bedoeld hebben: om het even welken lekkeren wijn!
Men zou P. Maximilianus' verklaring als een onschuldige poging ter verduidelijking van een lastig woord nog kunnen dulden, indien hij er geen verdere besluiten uit afleidde, die werkelijk niet meer door den beugel kunnen. Hij wil, dat het gehele verhaal in proza over beider oponthoud te 's-Hertogenbosch een later toevoegsel zou zijn, waaruit hij besluit dat de prozafragmenten geen oorspronkelijk deel van ons spel zouden hebben uitgemaakt. Maar ook het berijmde gedeelte heeft: Gae wi na tsHertoghenbossche sonder respijt. Wat dan door het prozafragment wordt verhaald. Zij bleven echter slechts enkele dagen: daer si sommighe daghen bleven teerende seer rijckelijc. En wat verder, na de taferelen van Ghijsbrecht's bezoek te Nijmegen en van de zelfmoord der moei, gaat het voort: Doen Emmeken ende Moenen sommighe daghen tsHertoghen bossche gheweest hadden, so reysden si nae Antwerpen daer si corts quamen. Zo had het ook het berijmde gedeelte: zij zouden niet lang te 's-Hertogenbosch blijven; maar vandaar zo spoedig mogelijk naar Antwerpen trekken. In deze stad nu zou eerst voor goed het weelderig leven beginnen. Nu sijn wi tAntwerpen na u begheren.
Nu willen wij triumpheren ende costelijc teeren.
Wat wil dan P. Maximilianus? Dat ze niet naar 's-Hertogenbosch zouden zijn gegaan, maar rechtstreeks naar Antwerpen? Maar dit is in strijd met het berijmde gedeelte zelfGa naar voetnoot(1). Dat ze te 's-Hertogenbosch niet costelijc zouden hebben geteerd; doch eərst met dit costelijc teeren te Antwerpen zouden zijn begonnen? Maar wat zouden ze te 's-Hertogenbosch wel anders hebben | |
[pagina 176]
| |
kunnen doen, dan ook daar reeds costelijc teeren? Te Antwerpen echter zou het triomphante leven eerst voor goed beginnen. Zo is toch alles duidelijk en in perfecte orde. Maar daaruit volgt verder ook nog, dat de verklaring van een eerst geen stand houdt. Want te 's-Hertogenbosch zal Moenen al wel hebben getracteerd, en rijkelijk ook. En dan is het te Antwerpen geen eerste drank meer. Of zouden ze soms te 's-Hertogenbosch hebben geleefd van den hemelsen dauw? Het verwondert mij ook, dat men zulk een besluit uit zulk een twijfelachtige, om niet meer te zeggen, verklaring van een woord wil afleiden. Wij staan hier nogmaals voor een uiting van die hypercritische school, die niet uitgaat van de teksten zoals ze zijn en poogt te verklaren in hun objectieve betekenis; maar ze subjectief wijzigt en schikt, om er uit af te leiden wat men wilGa naar voetnoot(1). Wat heeft de uitgave van Leendertz al kwaads gesticht! In het vervolg van zijn bijdrage wil P. Maximilianus ook Van den besten verklaren. Hij vraagt zich af wat bedoeld mag zijn, waartoe hij bij verschillende schrijvers naar de uitdrukking heeft gezochtGa naar voetnoot(2). Zo haalt hij ook een plaats aan uit Maria's Hoedeken van Cornelis Everaert. In de herbergscène roept de herbergier zijn wijnen af gevolgd door den reclame-roep: Een eerste stoop (vs. 87-88). Sober Regiment en Quaet Beleet komen binnen. Op de vraag wat ze willen drinken, antwoordt Sober Regiment: Van den besten (vs. 97). De herbergier zet hun het gevraagde voor en zegt: Dats een eerste! (vs. 99). Muller en Scharpé verklaren in hun uitgave van de spelen van Everaert een eerste eveneens door een eerste glas, kroes of dronk. Van den besten verklaren zij niet.’ Deze plaats nu brengt ons een welkome bevestiging voor onze verklaring van een eerst. Het is immers duidelijk, dat noch in een eerste stoop noch in Dats een eerste dit woord betekent: eerste in de rij, zodat de verklaring van Scharpé en Muller niet gans juist is, en P. Maximilianus zich vergist wanneer hij meent | |
[pagina 177]
| |
dat zij hem gelijk geven. Het betekent: iets van eerste klas. Een eerste stoop is een extra fijne stoop; en dats een eerste is: dat is iets extra fijn. De waard wil zijn waar prijzen, niet zijn stopen of zijn glazen tellen. Een eerst of een eerste nu is wel hetzelfde. Waaruit blijkt dat eerst wel meer werd gebruikt om de waarde van iets te prijzen en in 't bijzonder aldus in een herberg voor een extra-fijne bestelling. | |
Emmeken's refrein
| |
[pagina 178]
| |
h Tfi! sulcken daet
i Ick puer versmade.
J Maer al eest scade
k Ende leet hem alleene die dit aenhoren,
l doer donconstighe gaet die conste verloren.
In de latere uitgaven worden de regels c-d, g-k en i-j verbonden. Zo verkrijgt men ook negen regels, als in de andere strophen. Alleen zal men dan het alleenstaande vers op -ade als rijmende met -aet moeten beschouwen: wat er met het binnenrijm en vóór Ende door kan. * * * Moenen
Hulpe, Modicack, hoe ick blaeckooghende werde!
Dit meysen crijcht berou den balck al vul.
Ga wi yewers int scoenste vander ste
Een kanne wijns meten.
Mariken.
Laat mi met vreden.
(r. 1214-1219; vs. 870-874)
Aldus A, waar balck wel te lezen is balch; en ste = steden. Maar er ontbreekt een vers met een rijm op -ul. Het Engels heeft hier: than sayde the dyuyel to his selfe all my laboure is loste she taketh ynto hyr hole repentance and sayd ynto Emmekyn what ayle ye now be ye mad Let be your wepynge and sorowe and let vs goo to the tauerne and make good chere and put a waye your sorowe then sayd Emmekyn go from mi thou false fynde. Uit dezen tekst heeft A.J. BarnouwGa naar voetnoot(1) het ontbrekende vers gedeeltelijk hersteld: het zou geëindigd hebben op sidi dul? Is dit waar, dan zou het Engels, dat kennelijk op het Diets vertaalde, hier een tekst vóór zich hebben gehad, waarin het vers nog niet ontbrak; een ouderen tekst dus dan A. Maar op vul is een rijm als dul zo natuurlijk, zo vanzelfsprekend, dat de vertaler bij de lezing van zijn tekst vanzelf aan dul kan hebben gedacht, en vertaald are ye mad? Ook zonder dat dit in | |
[pagina 179]
| |
zijn tekst stond. Het is dan ook ongeoorloofd uit zulk een voor de hand liggend rijmwoord een zo ver strekkende conclusie af te leiden, vooral daar er nergens elders enige aanleiding toe bestaat. Ook fantaseert het Engels hier juist zeer veel. Het wordt zo overvloedig, dan men zou gaan menen, dat meer dan een vers is weggevallen. Het haalt er uitlatingen van den duivel bij die elders voorkomen en herhaalt zich; en waar het bij onzen tekst aansluit, vinden wij er geen enkel woord van terug: let vs goo to the tauerne and make good chere is bedoeld als vertaling van Ga wi yewers int scoenste vander steden Een kanne wijns meten. Eindigde het ontbrekende vers werkelijk op dul? Best mogelijk. En toch geloof ik niet, dat Moenen zo iets zou hebben gezegd als sidi dul? Veeleer zo iets als: Die brabbelinghe es al te dul. Barnouw is ook zeer vernuftig in het ontdekken van rijmen. zelfs in de prozafragmenten. * * * Oft ic draech u ghecoust, ghescoeyt in cacabo.
(R r. 1234; vs. 885).
Leendertz tekent hierbij aan: ghecoust, ghescoeyt = ‘met kousen en schoenen,’ d.i. ‘gemakkelijk.’ En hij weidt uit over het uit de folklore bekende gebruik om een dode schoenen aan te doen, ten einde de reis naar de andere wereld gemakkelijker te maken. Ghecoust zou er later bijgekomen zijn. Maar wat ‘gemakkelijk’ hier mag betekenen zie ik niet in. Is het: ‘gemakkelijk voor u, om het u gemakkelijk te maken?’ Of is het ‘gemakkelijk voor mij’: op mijn gemak? met alle gemak? Het is klaar dat de uitdrukking betekent: ‘met uw broek en met uw schoenen aan; gekleed en geschoeid, gelijk gij daar staat.’ Zo zegt Moenen (r. 1381, vs. 984): Alst mi past ic salse met huye met haer nemen d.i. met huid en haar, zoals ze daar staat. Wel voegt Leendertz er aan het einde van zijn uitweiding aan toe: ‘Later heeft men de uitdrukking met kousen en schoenen opgevat als: zooals men is, zonder eenige toebereidselen te maken of iets af te leggen. Misschien beteekent het dat ook hier reeds’. Dat betekent het hier wel wis en zeker; echter toch weer niet zoals het verklaard wordt: ‘zonder eenige toebereidselen te maken of iets af te leggen’ maar eenvoudig: zoals gij daar staat, | |
[pagina 180]
| |
gekleed en geschoeid. Hem cousen en schoeien gingen ook gewoonlijk samen, om uit te drukken dat men zich aankleedde: ende ginc mi cleden, cousen, scoyen.
* * * Een borgher
Ick sout gheerne sien, oft icse kende.
Maer tvolc staet hier so en dringt over ende,
Datmer niet en can bi gheraken.
(r. 1263-1266; vs. 897-899).
Leendertz tekent hierbij aan: ‘Wat over ende hier betekent is niet duidelijk. Ook S begreep het niet en liet nu de woorden en dringt uit. Daar wordt dus nu gelezen, dat het volk overeind, rechtop staat, wat echter geen behoorlijken zin geeft. Ook de verklaring in het Mnl. Wdb. II, 648 van over ende staen als “zich roeren, in de weer zijn” lijkt mij meer vernuftig dan waarschijnlijk. Op zijn achterste pooten gaan staan toch, dat ter vergelijking aangehaald wordt, betekent niet “zich roeren,” maar “met kracht voor zijn rechten opkomen, eene uitdagende houding aannemen” en is zeker wel een beeld ontleend aan een hond, die iemand aanvliegt. Wij moeten dus ene andere verklaring zoeken en, wanneer wij zien dat ook de redactor van S de uitdrukking niet meer begreep, ligt het voor de hand, dat wij hier eene minder gewone beteekenis van ende hebben.’ Hij meent dan dat ende zou zijn ofwel: rand = op den rand, en vandaar ‘er omheen,’ ofwel: mate = onmatig, bovenmate.
Wat er aan staet en dringt over ende zo onduidelijk is, vermag ik niet in te zien. Het betekent toch wel zeker: dat het volk overeind gerezen is en dringt. Alleen begrijpe men ‘overeind staen’ niet eenvoudig als rechtstaan, maar als: op zijn uiteinde staan, op zijn tenen staan, gerekt staan. Staet en dringt vormen als één begrip: staat overeind te dringen. Vandaar misschien ook de verkorte vormen. Zo verklaarde het ook zeer juist het Mnl. Wdb.: overeind staan, staan op zijn eene uiteinde, rechtop staan; maar het had ongelijk de uitdrukking te beschouwen als overdrachtelijk in de betekenis van zich roeren, in de weer zijn. Het is eenvoudig: overeind staan. | |
[pagina 181]
| |
Aan het derde vers schijnt wat te haperen. Ook hebben de latere drukken: so sijn ons dinghen min dan niet, met onse in den Utrechtsen druk, tegenover ons in den Antwerpsen. Hieruit besluit Leendertz, dat het vers oorspronkelijk zal geluid hebben: So es ons dinghen min dan niet, waarbij hij opmerkt: ‘Geen der afschrijvers of drukkers heeft begrepen dat dinghen hier één infinitief is; vandaar hunne veranderingen.’ Indien dit waar is, dan zou er uit volgen, dat A niet de eerste druk kan zijn, en dat latere drukken niet ten slotte op A teruggaan, daar hier dinghen ontbreekt. Men kan immers niet veronderstellen, dat beide het ontbrekende dinghen uit eigen koker zouden hebben hersteld. De verschillende lezingen kunnen echter op eenvoudige wijze geheel anders worden verklaard. Het is mogelijk dat er in A een woord bij het drukken is uitgevallen; hoewel het vers ook zo een zin geeft: ‘Zo blijft ons min dan niets; blijft er ons niets over.’ Het vers is dan wel wat kort, maar dat mag niet te zeer verwonderen in een spel waar korte verzen wel meer met wat langere afwisselen. Bij den herdruk werd het vers A echter niet te best begrepen. Om het wat duidelijker te maken heeft de drukker er een woord ingelast en den duivel een gemeenzame uitdrukking in den mond gelegd, waarbij hij ook es tot sijn wijzigde: so sijn ons dinghen min dan niet; d.i. zo zijn ons spullen min dan niets. Zo wordt dingen nog algemeen gebruikt in het Zuidnederlands. Het was een Antwerpse herdruk; vandaar ons dinghen. Op dien Antwerpsen herdruk gaan de latere S en U terug, zoals reeds elders meermalen gebleken is. Waaruit blijkt dat So sijn ons dinghen min dan niet een persoonlijke emendatie moet zijn. Het oorspronkelijke vers kan aldus niet hebben geluid. Men kan wel veronderstellen dat A dinghen zou hebben vergeten; maar hoe es verklaard, voor sijn? En dat dinghen hier een infinitief zou zijn is niet meer dan een losse bewering. Men vertaalt dinghen in de woordenlijst door streven: een betekenis die aan het woord niet eigen was, al geeft het Mnl. Wdb. er één, onzeker, voorbeeld van uit Jan Praet. Ook verkiezen anderen, naar het voorbeeld van Michels, de betekenis ‘zich inspannen,’ ‘dat nog nader staat, zegt hij, aan de ouder, absoluut gebruikte, betekenis: procederen.’ Maar Michels zelf voelt wel, dat ook dit weinig past en voegt hij er aan toe: ‘op te merken | |
[pagina 182]
| |
De uitdrukking schijnt eerst tegen het einde der Middeleeuwen te zijn opgekomen. Maar Kiliaen heeft: overeynde, erectus, arrectus; overeynde staen: stare, erectum s. arrectum esse. Wat nu het wegvallen van en dringt in S betreft, de redactor heeft alleen over ende direct met staet willen verbinden, om de betekenis te verduidelijken. * * * Fel gheest, dat sal ic u beletten.
Ick hebbe hier, meen ick, in minen brevier
Acht of tien regulen in een papier;
Si selen u vlues doen anders wrimpen.
(r. 1393-1396; vs. 992-995).
De latere drukken hebben hier schier, in plaats van vlues. Leendertz meent: ‘De lezing van U S, die het middenrijm heeft, is zeker wel de oorspronkelijke.’ Dat wordt wel met alle stelligheid beweerd; maar het bewijs ontbreekt. Waarom zou schier oorspronkelijker zijn dan vlues? Omdat het in het middenrijm staat? Maar waarom zou hier een middenrijm moeten staan?
Het is toch duidelijk dat vlues het oorspronkelijke moet zijn: het al te dialectische woord vlues = flus, fleus, dadelijk straks, werd vervangen door het algemener schier. De verandering van vlues tot schier, laat zich toch veel beter verklaren, dan die van schier tot vlues? Schier was een algemeen gebruikelijk woord, dat nog voortleeft in schier = haast, bijna: ‘men kon schier niets zien; schier overal.’ Wat nu die acht of tien regulen ‘in een papier’ betreft, waarschijnlijk is een of ander bezweringsformule bedoeld: een gebed tegen den duivel, geschreven op een papier dat in zijn brevier stak. Dus wel niet het begin van het evangelie van den H. Joannes, dat immers langer is dan acht of tien regelen en dat ieder priester van buiten kent. * * * Hier aen mi machmen nu mercken
Als ons opset den oppersten Here verdriet,
So es ons min dan niet.
Ick ducht ic van deser sielen sal moeten scheeden.
(r. 1404-1407; vs. 1002-1005).
| |
[pagina 183]
| |
is echter dat een enkelvoud dingen bestaan heeft en (in Zuid-Nederland) nog bestaat, welke vorm hier bedoeld kan zijn.’ Oorspronkelijk zou het vers dan hebben geluid: es ons dinghen min dan niet: ons dinghen, nl. ons ding. Daar er ook zó nog aan het vers gewijzigd werd en es veranderd tot sijn, zodat dinghen een meervoud wordt, is het ook weinig waarschijnlijk, dat het vers aldus oorspronkelijk zou zijn. Onze verklaring voor de lezingen van S en U is zeer eenvoudig en gans natuurlijk; vereist bovendien geen anderen druk dan A. Dat er in A echter een woord kan zijn uitgevallen, is best mogelijk. Maar dan zou dit veeleer een woord kunnen zijn als vermet, of vermeten: So es ons vermet min dan niet, zoals in r. 1037 (vs. 735): So waer mijn hoghe vermet niet. In ieder geval, niet dinghen. * * * Die paus
Watdinge, kint! met den viant van der hellen?
Emmeken
Ja, vader lofsaem.
Die paus
Ende wistet ghi wel als hi bi u quam
Dat die viant was?
Emmeken
Och ja ick! dat doet mi claghen.
Die paus
Hoe condi ghi u metten viant ontdraghen
Als ghi wist dat hijt was?
Emmeken
Vadre, die goede daghen
Tgrote ghelt ende tgrote goet...
Aldus A. Zo ook S en U. Dit wordt door Leendertz ‘geëmendeerd’ als volgt: Die paus
Wat dinge, kint? met den viant vander hellen?
Ende wistet ghi wel als hi bi u quam
Dat die viant was?
Emmeken
| |
[pagina 184]
| |
Ja, vader lofsam!
Die paus
Hoe conde ghi u metten viant ontdraghen
Als ghi wist dat hijt was?
Emmeken
Vadre, die goede daghen...
(r. 1476-1490; vs. 1030-1034).
Hij meent dat in alle uitgaven de tekst hier blijkbaar verward is. ‘De woorden Ja vader lofsaem vullen geen regel; en drie rijmregels is zeker ook niet oorspronkelijk.’ Hij verklaart de verwarring aldus: Ja, vader lofsam zou zijn komen te staan onmiddellijk na vs. 1030. Maar dan werd vs. 1032 Dat die viant was? te kort en bovendien miste men toen één keer spreken van Emmeken. Hierin werd verholpen, door deze te laten zeggen: Och ja ick dat doet mi claghen. Dit vers mag dus gerust wegvallen: en zo blijven er ook maar twee rijmregels over.
Dat moge alles zeer vernuftig zijn; maar tegenover de overeenstemming der drie uitgaven houdt het geen steek. Er komen in ons stuk wel meer korte regels voor; en drie rijmregels is er ook geen zeldzaamheid, al heeft Leendertz overal getracht die te verwijderen. De tekst van A is ook veel levendiger en natuurlijker. De paus stelt een eerste vraag: met den viant van der hellen? Als daarop Mariken antwoordt: Ja vader lofsaem! stelt hij een tweede vraag: maar wist gij wel dat hij het was? waarop Emmeken: Och ja ick! dat doet mi claghen. Volgens Leendertz echter stelt de paus een eerste vraag en zonder op het antwoord te wachten stelt hij er onmiddellijk een tweede, die geen zin heeft, dan indien Emmeken eerst op de eerste vraag ja heeft geantwoord. De lezing van A en van de latere uitgaven is dus zeker oorspronkelijk. * * * Dat sal, duchtic, noch eenen langhen tijt sijn
Eer si van selfs sullen sitten of.
Want si sijn so rude swaer ende grof,
In hondert jaren en souden si so vele niet sliten
Als tvierendeel vander dicten.
(r. 1548-1552; vs. 1082-1085).
| |
[pagina 185]
| |
In plaats van sitten of hebben U en S: vallen of. Leendertz meent dat sitten van A fout is voor sliten. ‘De lezing van A is zeker ontstaan uit sliten; maar dan moet de fout al vrij oud zijn en ook in het voorbeeld van U en S hebben gestaan.’ Er is weer niets van. Sliten in verband met van zelfs geeft zelfs geen zin; zij moeten vanzelf slijten! De paus had gezegd, dat ze de ringen moest dragen tot ze ‘versleten sijn of datse van selfs afvallen. Oom nu meent: ze zullen wel van zelfs moeten afvallen, (wat ducht ik, een helen tijd zal duren); want van slijten kan geen spraak zijn.’ Ofsitten, afsitten betekent: ‘(van een paard) afstijgen,’ vandaar afdalen, afkomen. Van zelfs ofsitten herinnert aan het woord van den paus vanzelfs afvallen. De latere uitgaven, reeds X waarschijnlijk, hebben het ongewone of onduidelijke sitten vervangen door vallen, volgens het woord van den paus. (Vgl. r. 940, vs. 664 ontsetten = ontkomen, ontgaan). Maar waarom ducht oom, dat het lang zal duren, eer de ringen van zelf zullen afvallen? Vallen ze ooit af, dan kunnen ze dit op ieder ogenblik. Oom meent: Emmeken zal lang boete moeten doen, eer ofwel de ringen door een mirakel vanzelf afvallen, ofwel, (en dit is wel bedoeld) ze zo mager zal zijn geworden, dat ze vanzelf afvallen. Van een vrij oude fout in A dus alweer niets. |
|