Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951
(1951)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
Esmoreitiana
| |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
klaring gebleven die in hoede de bet. ‘behoedzaamheid’ ziet: de koning moge op zijn hoede zijn. Hoe het echter ook zij, Platus vertrouwt in ieder geval die hoede niet: noch als hogere ingrijpende machtGa naar voetnoot(1), noch als voorzorg (door de koning te nemen): hij steunt liever op zijn raet die is: de toekomstige moordenaar in 's konings ghewout (v. 117) te krijgen en hem tot een vri eyghen (v. 123) en goet payijn (v. 124) te maken. Is het nu wel de vraag of we heus aan het stuk een compositiefout mogen verwijten? Ons abel spel is geen spel à la Corneille, met praemissen en syllogismen; het heeft veeleer een romantisch karakter. De dichter was niet verplicht de derde voorspelling in herinnering te brengen, of te laten voltrekken: immers, zodra Damiët zich bekeerd had, was voor de Christelijke toeschouwer het doel bereikt en kon de dood van de heidense koning hem eigenlijk niet meer schelen. Een moord op de persoon van die koning zou trouwens niet te verzoenen zijn geweest met het edelaardig karakter van de intussen zo sympathiek geworden Esmoreit. Best was dan maar, in de algemene feestvreugde, op die donkere voorspelling niet terug te komen. Want welke rol spelen de voorspellingen in het stuk, in het hele beloop? Ze dienen als aanleiding om de redding van Esmoreit uit de klauwen van Robbrecht te motiveren. In Robbrechts handen zou Esmoreit zeker sterven: er moest dus iets gebeuren dat de aanleiding zou worden van zijn behoud. Dat kan een roof, of een koop zijn, een onverwijld wegvoeren van dat wichtje, en wel ten behoeve van iemand die er het grootste belang bij had dat wegvoeren met spoed te bewerken. Zodra Esmoreit dan gered was, betekende een eventuële dood van de koning niets meer voor de voorspoedige toekomst van Esmoreit: zoals Leendertz het reeds terecht heeft gezegd, had de dichter die doodGa naar voetnoot(2) niet (meer) nodig. Wat moest echter noodzakelijk wel gebeuren nog? Blijkens het doel van het spel: quade werken comen te quaden loene (v. 997) en reine herten spannen croene (v. 998) verwachten we nog de afstraffing van de snode Robbrecht, en een idyllisch einde: het huwelijk van twee sympathieke jonge mensen waartoe de bekering van Damiët een | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
noodzakelijke voorwaarde was. Zo een slot beantwoordde volkomen aan de verwachtingen van het publiek. Het wil me trouwens voorkomen dat we nog op andere plaatsen ons spel met de ogen van het toenmalige publiek moeten begrijpen, en dus ook beoordelen, en niet met de critische blik van de nuchtere, strenge scherpslijpers die wij, moderne mensen, zo maar zijn. Enkele voorbeelden mogen volgen. Robbrecht (v. 142-157) maakt aanstalten om Esmoreit te doden: uit zijn woorden kan echter geen enkele toevallig aanwezige, voorbijkomende van de koninklijke afkomst van Esmoreit iets vernemen. Toch verschijnt Platus plotseling met de woorden: ghi sijt te male ontsint dat ghi wilt doden dese jonge geboert (v. 160 v.). Dit woord geboorte, dat de collectieve betekenis ‘kinderen’ gekregen heeft, komt, blijkens Mnl. W. 2.983, in die zin alleen voor als juridische term, meest in de uitdrukking storve hi sonder geboorte, geene geboorte, maar in concreto, toepasselijk op één individu, betekent het (naar Verdam 984 die onze passus zo opvat, naast andere): ‘zoon (of dochter) van een regeerend vorst,’ ‘erfgenaam van den troon, erfopvolger, prins’ (vgl. infante). Hoe nu kan Platus reeds weten dat dit bedreigde kind een prinsje is? Kan hij dat zien, bijv. aan de kostbare luiers waarin het kind gewikkeld ligt? Het is best mogelijk dat het wichtje wel niet zoals het eerste beste kindje zal zijn gekleed, maar is het daarom een ‘prins’? Dat het gevaar voor zijns meesters lijfsbehoud van een koningszoon komt, weet Platus, hij heeft het zelf gezegd v. 78: sijn vader es een hoghe coninc van Sesilien. En Platus is er hier zo goed als zeker van dat het kind dat hij nu toevallig ziet vermoorden een koningszoon is. Alleen wil hij nog zekerheid hebben, vandaar zijn vraag: wanen es hi gheboren (v. 178)? Dat Esmoreit echter wel een prinsje is, weet het publiek, en we betrappen dan onze dichter op een ogenblik dat hij bij de keuze van zijn woorden de scene volgt met de kennis die de toeschouwers er van hebben. Ons komen vertellen dat het woord geboort er terwille van het rijm zou staan zal ik pas geoorloofd achten als bewezen kan worden dat de dichter elders ook vaak in rijmnood verkeert! Dit hele betoog vervalt echter indien het woord jonge geboert de betekenis ‘jonggeborene’ zonder meer had: dat is de interpretatie van R. Verdeyen, ook van Kaakebeen (7de druk in Van Alle Tijden); H.E. Moltzer vertaalt: ‘kind.’ Bij al deze | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
commentatoren echter ontbreken de bewijzen voor hun opvatting. Een tweede voorbeeld van die toeschouwersmentaliteit van de dichter. Nadat Esmoreit van Damiët heeft vernomen (v. 470) dat hij een vondeling is, wil hij zijn ouders ‘vinden’ en ook, zegt hij, ‘den ghenen, di mi bracht Daer ic te vondelinghe was gheleit’ (v. 570 v.). Hij koestert vermoedens jegens die kerel, want, zegt hij, ‘ic souts hem dancken’ (v. 609; hij bedoelt natuurlijk: ik zal 't hem betaald zetten). Hoe kan nu Esmoreit, die blijkbaar het hof te Damast nooit heeft verlaten, vermoeden dat een schurk hem aan zijn ouders heeft ontroofd? Wel weet hij dat vrouwen oft joncfrouwen wel eens er over klagen dat iement een kint hadde verloren (504 v.). Dit moet dan het resultaat zijn geweest van buitenechtelijke practijken, doch hij voelt dat zijn ouders van hem (610: vader ende moeder mijn) eerbare mensen zijn. En dat hij het slachtoffer van kidnapping zou zijn geweest, zou hij pas mogen vermoeden als hij wist dat hij om geld is verkocht. Daarvan blijkt niets aan het hof, en voor de Saraceense koning, de vader van Damiët, heeft hij achting: U vader es een hoghe coninc (528). Hij, Esmoreit, weet niets dus, ook niets van een wegvoering door een eerloze kinderdief, het publiek echter wel! Esmoreit, op zoek naar zijn ouders, belandt op Sicilië juist bij de kerker waarin zijn moeder al jaren opgesloten zit. Tijdens het gesprek tussen de gevangene en de jongeling, die elkaar nog niet kennen, wordt de aandacht van de moeder door de ‘bant’ getrokken die de vreemde jongen om het hoofd draagt. Esmoreit vertelt dat hij een vondeling is en de band als eventueel herkenningsteken draagt. Men zou menen dat de weer hoop vattende moeder nu genoeg weet (ze had immers de ‘bant’ zelf ‘gemaect’ 657) om in die jongen haar zoon te mogen herkennen, doch neen. Pas nadat Esmoreit op haar vraag, waar hij gevonden werd, heeft geantwoord dat het in een boomgaard te Damast was, en wel door de koning die hem opgevoed heeft (let op al die bijzonderheden), heeft de moeder eindelijk zekerheid (648-652). Zoals Fr. van der Riet heeft opgemerkt (o.c. blz. 33) zou zo een preciese aanduiding bij haar eerder twijfel hebben moeten wekken, doch het publiek weet wel beter: zie je wel, die vreemde jongen op Sicilië is wel Esmoreit, de vondeling van Damast: hij zegt het zelf! Er zijn, in het verloop van het drama, nog andere eigenaardige | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
dingen. Reeds L.J.J. Olivier heeft in het Leidse Tijdschrift (65.1947.180) het volgende opgemerkt: ‘hoe is de houding van Platus te verklaren, die na de ontvoering van den kleinen Esmoreit, bijna overdreven beangst is voor een mogelijke liefdesverhouding Damiët-Esmoreit en den laatste als een goet payijn wil laten opvoeden, maar die later met zichtbaar welgevallen de hereniging der geliefden aan het Christelijke hof van Sicilië gadeslaat?.’ Is Platus dan zelf zijn eigen profetie vergeten? Hij wendt immers niet alleen geen enkele poging aan om Esmoreit naar Damast terug te brengen, maar hij heeft ook Damiët op de plaats gebracht waar hij, die reeds de weg van vroeger kende, weet Esmoreit wel te zullen vinden. Tegen een huwelijk heeft hij dus blijkbaar geen bezwaren meer, en dat verwacht het publiek waarschijnlijk ook. De Saraceense koning trouwens heeft zich nooit op krachtige wijzeGa naar voetnoot(1) tegen een liefdesverhouding verzet: wel PlatusGa naar voetnoot(2); alleen was die koning om zijn eigen behoud bekommerd: (102) soe dat ic blive in minen staet.
Een opmerking verdient nog de houding van de koning van Sicilië. L.J.J. Olivier (t.a.p.) schreef reeds: ‘Waarom roept de koning van Sicilië, als de onschuld der koningin overtuigend is gebleken, den lasteraar Robbrecht niet onmiddellijk ter verantwoording?.’ Ja, men mag zeggen dat de koning van Robbrecht in het geheel geen verantwoording eist. Ook vroeger niet, toen (v. 333) Robbrecht, na de verdwijning van Esmoreit, de koning kwam vertellen dat diens vrouw zelve, de moeder, haar eigen kind ter dood zou hebben gebracht. Robbrecht zegt (v. 332) ‘ic weet [t] wel,’ maar spontaan heeft hij het de koning niet meegedeeld. Dat gruwelijke nieuws, waarvan hij op de hoogte was, onthult hij pas na een lange weeklacht van zijn oom wie hij eerst had gevraagd (297): ‘waer bi sidi al dus ontstelt?’ Weliswaar heeft hij onmiddellijk daarna de koningin eerst van overspel verdacht gemaakt en de koning in de war gebracht door hem bevreesd te maken voor het verlies van eigen eer en leven. Doordat nu de grijze koning in het geheel niet nieuwsgierig noch verwonderd is door dat wel nogal laat komend bericht van de gruweldaad van de moeder, moeten we wel aannemen dat hij simpel, | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
lichtgelovig en op zijn oude dag nog jaloers is. Hij laat zich licht verschalken. En hij heeft ook maar een garnalengeheugen: hij schijnt immers zich niet meer te herinneren, als de onschuld van zijn vrouw overtuigend is gebleken, dat Robbrecht een lasteraar is geweest. De dichter heeft Robbrecht als een geraffineerde huichelaar voortreffelijk getekend. Als de koning, woedend om de beschuldiging van moord en overspel, Robbrecht heeft verzocht de koningin ter verantwoording te halen, zegt Robbrecht tot de vrouwe: nemt sijns goem, want hi staet al (d.i. geheel) buten kere (d.i. buiten zich zelven, v. 356 v.), waarop zij, te goeder trouw, bij de koning reageert met een jammerklacht om het verlies van hun kind. Mogen we, in die woorden van Robbrecht: buten kere, ironie zien? Robbrecht bedoelt sarcastisch: de koning is geheel buiten zich zelven van woede, maar de vrouwe verstaat blijkbaar: van verdriet. | |||||||||||||||||||
II. Tekstcritiek.Er mogen nu nog enkele opmerkingen volgen betreffende de tekstcritiek. Vs. 233 zegt de heidense koning: ic salne op houden voor mijn kint / mine dochter. salicken beuelen (aldus het hs.). In mine dochter verwachten we een datiefvorm. Deflexie dat. mine, verdrongen door acc. mine, is wel niet mogelijk, omdat dit de enige deflexievorm in onze tekst zou zijn en omdat het bezittelijk vnw. vrouwel. geen -e vertoont: in de nom. 192, 236 sijn moeder, 317, 769, 977 mijn moeder, 308 mijn vrouwe, 407, 464 mijn suster, 890 mijn ziele; acc. 143 mijn begheert, slechts 114 om sine onst. Gaat mine hier dan op -e uit, dan is mine geen acc. vorm, in de datief ingedrongen, maar vermoedelijk wel te corrigeren in miere. Vs. 795: in hs. met eenre croenen van doerijn (boven de o een e) is, naar C.G.N. de Vooys, van overbodig en hij emendeert: met eenre cronen dornijn (Ts. 64.1946.30). Dornijn kan hier, inderdaad, niet het meervoud van doern zijn, maar is wel het stoffelijk adjectief. Het is echter de vraag of het adjectief hier wel door achterplaatsing aan het substantief verbonden moet worden. Lettende op ons heren crone die was | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
dornijn (Mnl. W. 2.351, uit Seghelijn 3709), en Esmoreit v. 989 in een foertsier was yvorijn zou ik veeleer willen voorstellen hier ook te lezen: met eenre croenen was doerijn; niet dornijn: in doerijn laat ik ook de vorm van het handschrift staan, met assimilatie rn > r, net als in berren (: bernen), borre (:borne), te mêrre (: te meerne, te mêrene), enz.
Nadat Platus onder vier ogen aan Esmoreit verteld heeft wie de ware schuldige is, roept Esmoreit woedend uit: vs. 965 nu moetti uwen indach doen. De traditionele opvatting van dit vers is: ‘nu moet gij (Robbrecht) sterven,’ d.i. uw einde hebben. Daar, naar Verdam Mnl. W. II 649 (ao 1889) bij doen slechts inde, ende past, en dach slechts met hebben kan verbonden worden (sinen ende doen = sinen doemsdach hebben v. 994 ‘sterven’) denkt P. Leendertz (blz. 503) aan een contaminatie van beide vormen. B.H. Peteri heeft in 1946 (Ts. 64.27) een nieuwe verklaring voorgesteld: ‘de tekst (v. 904 vv.) stelt ons in staat, ons het spel (de actie) nauwkeurig voor te stellen. De koning komt op na vs. 904, gevolgd door Robbrecht. Als hij afgaat, moet Damiët hem volgen. Deze wil Robbrecht blijkbaar laten voorgaan, maar hij doet háár voorgaan (vs. 924, waarin na dus “na” beteekent en niet “naderbij”), omdat zij de aanstaande koningin is (vs. 925). Daarna gaat hij af, maar, daar hij Platus gezien heeft, stelt hij zich verdekt op (bij de paleispoort?) om het gesprek van Esm. en Platus af te luistern. Van dit gesprek is vs. 965 [d.i. Nu moetti uwen indach doen] de laatste regel. Deze kan dus niet gezegd worden tegen Robbrecht en kan dus niet beteekenen: Nu moet gij (R.) sterven! De regel wordt gezegd tegen Platus en behoort als passend einde van het gesprek te beteekenen: Nu moet gij (P.) uw beschuldiging inbrengen, uw “indaging” doen! En om Platus daartoe in staat te stellen, roept Esm. allereerst de koning (vs. 966) en daarna ook Robbrecht zelf (vs. 967). De koning komt niet, maar Robbrecht treedt onmiddellijk te voorschijn, ten einde zoo mogelijk de “indaging” nog tegen te houden.’ Wat de mogelijkheid van indach = ‘indaging’ betreft, wijst Peteri dan op woorden als inbegrip, indruk, inkeer, inkijk, inloop, inval, enz. Verdeyen (15de druk) en L.J.J. Olivier (Ts. 65.179) nemen deze verklaring over. | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
Naar het me wil voorkomen zijn daar wel bezwaren tegen in te brengen: niet zo zeer tegen de voorstelling van de actie, als wel tegen de betekenis ‘beschuldiging’ voor het woord indach. Het werkwoord indagen immers betekent, blijkens Mnl. W. III 840 ‘dagen, voor het gerecht binnen zekeren rechtskring roepen,’ en niet ‘een beschuldiging inbrengen.’ In ons verband moet Platus ‘indagen,’ d.i. beschuldigen: is dat wel de taak van een getuige, en niet veeleer die van een slachtoffer of van een rechter? Nu, die beschuldiging gaat onmiddellijk en allereerst van Esmoreit uit: vs. 967 (waer sidi) Robberecht, die mordenaer, en Platus staaft alleen die beschuldiging door een beknopt getuigenis van wat hij bijgewoond heeft (982-991). Voorts moet opgemerkt worden, dat indagen slechts gevonden is in documenten van Noordhollandse oorsprongGa naar voetnoot(1): vanwege het geringe aantal vindplaatsen (er zijn er vier) mogen we echter er nog niet uit afleiden dat het gebruik van dat werkwoord indagen tot het Noorden zou zijn beperkt, maar de bewijskracht voor het bestaan van een indach in het Zuidbrabants (de taal van ons spel) wordt er toch door verminderd. Het werkwoord dagen is een afleiding van dach in de betekenis ‘een bepaalde tijd’: dag setten, leggen, nemen, stellen, maken (Mnl. W. II 6 v.). Hiervan is indagen een (dus jongere) samenstelling. Uit indagen verwachten we dan, in jongere tijd dus, een afleiding *indaging (die het Mnl. W. niet heeft opgetekend). Vanwaar komt dan indach? B.H. Peteri wijst op inbegrip: dat is eerst laat-nnl. (inbegripen ‘bevatten’ bestaat reeds te Utrecht in 1415: zie Franck-van Wijk Et. Wdb. s.v.); indruk: dit is ontleend uit mhd. (myst.) îndruk (ib.): Verdam (III. 849) denkt als mogelijk voorbeeld aan lat. impressio; inkeer (in 't mnl. een woord uit de taal der mystiek); inkijk: bestond nog niet in 't mnl.; inloop en inval zijn afgeleid van sterke werkwoorden waarnaast loop en val als deverbatief nomen actionis oud zijn en tot een in het Germaans welbekende | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
formatie behoren. M.a.w., we mogen er sterk aan twijfelen of in het mnl., in de tweede helft der 14de eeuw, de ontstaanstijd van ons spel, van een zwak werkwoord indagen een nomen actionis naar analogie van talrijke en veelvuldig gebruikte gelijkaardige voorbeelden (die hier ontbreken) kon ontstaan, met, in casu, herstel van de oorspronkelijke quantiteit: indagen: indach, van de klinker. Sinen indach doen = ‘zijn beschuldiging inbrengen’ is dus, m.i., moeilijk te verdedigen. En dan komt er nog dit bij: waarom moet de uitroep (vs. 965) nu moetti uwen indach doen precies tot Platus zijn gericht? Aangenomen, mèt Peteri, dat Robbrecht op het toneel afwezig is tijdens het gesprek van Esmoreit met Platus: maar kan dan niet Esmoreit, verontwaardigd na wat hij uit de mond van Platus heeft gehoord, nu ook woedend tot de in zijn gedachten aanwezige schurk Robbrecht opeens hebben uitgeroepen: Nu moetti uwen indach doen d.i. ‘nu moge gij sterven!’ Juist te voren (vs. 963) heeft hij immers zich voorgenomen die ondaet sal ghewroken sijn, wat wel betekent: ‘gestraft’ (vgl. Mnl. W. IX 2864, bet. 3). Voorlopig blijf ik dus bij de traditionele interpretatie van indach doen ‘sterven,’ al beken ik volgaarne dat er nog formele bezwaren blijven bestaan. | |||||||||||||||||||
III. De taal.Dat de taal van het abel spel Esmoreit Brabants is weet men sedert langGa naar voetnoot(1). Het bewijs vinden we in de umlaut van â en oe in rijmen als 919 hi es wel weert: wide vermeert (= vermaard, met ä), 109 enen scat met mi te voeren: in corten uren; de ŏ-klinker in 137 cost: lost (d.i. lust); de rekking vôôr -chtGa naar voetnoot(2): 959 dooden den jongen voeght: alsoe dac u jeghen hem cocht (met hierbij nog apocope van -e: zie beneden); de palatalisatie van oeGa naar voetnoot(3) in toe (vs. 860): minne dwinct mi daer tu: nu biddic u. Weliswaar zouden we, in dit laatste rijmpaar, ook een vorm toe: nu biddic *oe kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
vermoeden door nl. in het voornaamwoord oe een relict te zien van wat gewoon u is geworden; in het Zuidbrabants kennen we immers, als vnw., thans niet u maar ou, evenals in (Vl.) nu, (Brab.) nou. Was deze interpretatie juist, dan zouden we hier de vroegste vindplaats hebben van die vorm ou; de tot nu toe als oudst bekende is de vorm ou in Playerwater (vgl. vs. 23, 311), hs. eerste kwart der 16de eeuwGa naar voetnoot(1). Maar of we tu: u of toe: oe lezen, onze tekst blijft toch Brabants. In de rijmen vinden we nog een tweede eigenaardigheid. Vs. 59 lezen we: gheweldich heer: mijn herte es mi van rouwen seer, waarin dus heer, met apocope van -e rijmt op het bnw. seer (niet het bijw. sere). Een dgl. apocope, die bij het vaak gebruikte woord heer in andere dialecten ook nog mogelijk is, vinden we nog in 292 ic sal u als minen broeder doen: neve coen (gewoon is coene), 619 in dit prisoen: van herten coen; 511 (Mamet laete mi noch die scande / Verwinnen,) dat ic weten moet: wie mi desen lachter doet, waarin een subjunctivisch moet (d.i. moete ‘moge’) op doet rijmt, net als in 207 dies moghdi wesen vroet: Mamet, die mi bewaren moet (d.i. moete ‘moge’). Nog eens apocope in 323 dat si van mi niet en wijst (= wiste): met haerre listGa naar voetnoot(2), in 333 (si heeft die creature)... ter doot brocht: want si u noit wel en mocht, vgl. nog 151 die u oec ter werelt bracht: dach noch nacht, 569 mijn geslacht: die mi bracht. Apocope van -e in nomina here, coene, in verba moete, mochte, brachte wordt in het Brabants in de 2de helft der 14de eeuw reeds gelezenGa naar voetnoot(3). De taal is dus Brabants: in de rijmen immers zijn geen specifiek Vlaamse noch Limburgse vormen te ontdekken, de Brabantse kenmerken zijn te talrijk om het vermoeden te wettigen dat ze door een kopiïst er in zouden gewerkt zijn in de plaats van andere rijmen waarvan men niet inziet waarom ze zouden verwijderd zijn. Een nadere aanduiding voor oostelijker localisering in BrabantGa naar voetnoot(4) ontbreekt. Maar de apocope der -e in de rijmen | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
wijst er op dat onze tekst wel in het tweede derde der 14de eeuw kan zijn ontstaan. Brabants is ook de tekst buiten de rijmen, maar het is natuurlijk moeilijk hier te scheiden tussen de taal van de dichter (midden der 14de eeuw) en bijv. jongere wijzigingen van de kopiïst (ao 1410, datering van het Hulthemse hs.). In ieder geval ontbreken specifieke kenmerken van andere dialecten. Brabants zijn: 101 hulpen; pass. ghi selt; 127, 464 uml. wenen; 480 rekking en apocope ic en wijst niet; apocope van -e 396 ic moet (conj.), 405, 593, 751 idem, - ind. praet. 437, 678 bracht, 707 ic vercocht; 975 te vercopen (gerundium zonder -e). Jonger mnl. - of van de dichter dan wel van de kopiïst is niet uit te maken - zijn nog 813 die moetti vertiën (acc. i. pl. v. gen.), 847 dat hi mi dus heeft vergheten (id.), 574 als ghi van uwer saken sijt vroet; 944 ghi moeste; - voorts de epenthetische d, tussen n en r, in de flexie van het bijv. nw.: 147, 275 nie scoender kint, 149 het gheeft mijnder herten pijn, 167 van sijnder moeder gheboren, 377 die ic te mijnder herten droech, 384 te mijnder ontscout bringhen (nog 396), 420 dit es mijnder liever suster bogaert, 752 (gheven goeden dach) mijnder moeder, 713 tot mijnder vrouwen, 718 mijnder herten, 754 mijnder droefeit, 820 met sijnder cracht, 508 van cleinder gheboert, 878 der scoender care (dat.), - en in de sandhi: 603 ic bender seker af gheboren (wel Brabants, want 't Vlaams zegt bem en daar is een dgl. epenthese onmogelijk), 251 te men soe salder haer gheliggen an. Tegenover die lange lijst jongere vormen vallen zo veel te meer enkele oudere op: 113 met miere const, 119 in miere ghewelt, 219 in miere ghewout; - de samengetrokken praeteritumvorm 957 ic hoeret (= horede 't) ende sprac, 976 (ghi) maket (= makedet 't); - het (archaïserende?) woord wigant (11 maal in het rijm: 55, 107, 204, 226, 451, 478, 500, 535, 729, 896, 979; slechts éénmaal buiten het rijm: 191). Zouden dgl. oudere vormen dan in ons gedicht gebracht zijn om er een archaïserend tintje aan te geven? Wisselvormen na voorzetsels zijn: 117 bringhen in uwer gehwout (dat.), 678 bracht in dit verdreit (acc.), - 591 ic blive in groter sorgen (dat.), 551 ic blive in dit verdriet (acc.). Maar we merken op dat de datief-vorm bij een vrouwelijk substantief, voorafgegaan van een bnw., voorkomt (blijft?), en de accusatief-vorm voor | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
een onzijdig nomen, voorafgegaan van het aanwijzend vnw. (opduikt?). Dezelfde verhouding: onzijdig in de accusatiefvorm, na in, vrouwelijk in de datief, vertoont het nomen herte:
Maar een dgl. verhouding moet natuurlijk in een ruimer verband onderzocht worden. |
|