| |
| |
| |
Intreerede van de Bestuurder voor 1950
Prof. Dr Fr. Baur
De eerste taak van een in functie tredend Academie-Bestuurder is altijd aangenaam: bij de jaarswisseling krijgt hij al dadelijk zijn medeleden te begroeten met de traditionele wens van een zalig en gelukkig nieuwjaar. Ik doe het bij dezen uit de grond van mijn hart: weze het jaar 1950 voor de wereld, voor ons geliefd Vaderland, voor ons Volk en voor onze Academie een jaar van die uiterlijke en innerlijke vrede, die de beste voorwaarden schept voor het vrije geestelijk verkeer onder de volkeren en voor de bevordering van een rustig scheppende bedrijvigheid in kunsten en wetenschappen. Weze, voor ieder van U, het jaar 1950, een jaar van lichamelijk en geestelijk welzijn, van stoffelijke en zedelijke voorspoed, opdat onze instelling mede moge wel varen in het genot van de hierdoor bij ons allen vrijgemaakte zielsenergieën, bronnen van onze intellectuele werkkracht.
De naastliggende plicht voor de nieuwe Bestuurder is er een van veelzijdige dank. Dank aan de Academie allereerst die, door haar eenparig votum, mij de eer heeft aangedaan mij tot deze Bestuurdersfunctie te roepen. Het zal niet aan mijn goede wil of mijn ernstig pogen liggen, indien ik hierbij niet steeds beantwoord aan de op mij gestelde verwachtingen. Uw vriendelijke medewerking altijd, uw heuse aanmaningen waar het nood doet, en niet het minst de in ons midden heersende toewijding aan de belangen der Academie, zullen hierbij mijn ontoereikende krachten hebben aan te vullen. Daar durf ik staat op maken, gegeven de geest van goede kameraadschap die onze betrekkingen onderling beheerst.
Dank aan de aftredende Bestuurder, wiens gekende hekel aan ijdele plichtplegingen ik zou vrezen te kwetsen, indien ik veel adjectieven gebruikte om zijn bestuursjaar te karakteriseren. Het leven heeft hem, ook buiten deze Academie, op meer dan één hoog podium geplaatst, alwaar te moeten werken aan veel bekijks en niet minder bedils pleegt bloot te stellen. Welnu, Hooggeachte Pro-Bestuurder, daar is maar één roep bij allen,
| |
| |
die U in die onderscheiden functies werkzaam hebben geweten: U hebt die taken vervuld met een gewetensvolheid, een humaniteit, een ruimheid van denken en voelen, een eerlijkheid en onpartijdigheid, een als vanzelfsprekende algehele overgave aan de ambtsplicht, die door slechts weinigen kan geëvenaard, laat staan verbeterd worden. Aan het hoofd van deze Academie is het niet anders geweest. De Bestendige Secretaris en ik zelf hebben, tijdens het verlopen bestuursjaar, meer dan eens ondervonden met hoeveel beheerst ongeduld, met hoeveel hoffelijke krachtdadigheid U gepoogd hebt, opportune importune, om met de H. Paulus te spreken, alle instanties die het leven van onze instelling beheersen, tot zulke maatregelen te bewegen, dat ons academisch bedrijf, naar binnen en naar buiten, de straalkracht en het dynamisme van haar meest glorieuse perioden zou herkrijgen. Want Academies kennen, zoals alle menselijke instellingen, naast tijdperken van uitzonderlijke bloei, tijden van crisis en van inzinking. Het kan er wel eens de schijn van hebben, dat de laatste jaren voor ons een dergelijke periode hebben ingeluid. Toch dunkt mij dat eerder schijn dan werkelijkheid, al heb ik zelf, niet minder dan U, mij weleens onder de ‘Klagers bij de muur’ begeven. Zeer zeker is er één sector, waar de buitenstander geneigd kan zijn ons academisch leven van een beginnende aderverkalking te verdenken: het is de sector publicaties. Maar na elke grote crisis, als een lange oorlog met zijn eindeloze vreemde bezetting pleegt te verwekken, is er - en waarlijk niet in onze Academie of in ons land alleen - een dergelijke vertraging of onderbreking in de bedrijvigheid ad extra ingetreden. Na 1918, en toen was de ideologische verwarring ongetwijfeld minder groot en aanzienlijk geringer in haar gevolgen dan na 1944, kende die sector publicaties een opstopping net als
nu, wat de periodieke uitgaven betreft, en wat de boekenreeksen aangaat een schraalheid, waar onze naoorloogse bedrijvigheid allergunstigst tegen afsteekt. Immers de Academie kon toen haar normaal werk hervatten begin 1919, en wanneer ik achter het Jaarboek van 1925 de lijst van de toen voorhanden zijnde werken raadpleeg, volstaat een oogopslag om te bemerken dat er, van 1914 tot en met 1925, slechts één deel van K. de Flou's Toponymie, het Mayombs Idioticon van Pater L. Bittremieux en een verhandeling van de Corswarem over Liturgische Boeken waren verschenen. Welnu, wat sedert 1945 door onze Academie aan boeken werd
| |
| |
gelanceerd, is, wanneer we alleen al maar denken aan wat van de hand van onze steeds zo vruchtbare Pater van Mierlo gedrukt werd, aanzienlijk meer te achten, en méér in meer dan één betekenis.
Dat alles verdient des te hoger waardering, wanneer men bedenkt met welke uitzonderlijke moeilijkheden onze laatste Besturen hadden af te rekenen:
1o) | van 1943 af werd, op bevel van de bezetter, de publicatie van onze Verslagen en Mededelingen stop gezet, onder voorwendsel van papierschaarste en in feite, omdat het ons niet beliefde een tijdschrift te zijn in dienst van de ‘nieuwe ideologie’. |
2o) | Nog jaren na de bezetting verkeerde het drukkersbedrijf in een gevaarlijke economisch-financiële toestand: het nodig evenwicht tussen de steeds stijgende drukkosten en de academische kredieten was verbroken, ten gevolge van de duurte van het papier, de druk van de sociale lasten en de steeds stijgende salarisregelingen. |
Is er thans op dat gebied enige stabilisering bemerkbaar, nóg leeft de Academie, wat de post drukwerken betreft, in feite boven haar gewone geldmiddelen. Daarom wachten nog tal van bekroonde prijsantwoorden op publicatie en daaronder allerverdienstelijkst werk.
Ik mag over dat alles heenstappen, Waarde Pro-Bestuurder, want U hebt de voorzichtigheid gehad in uw korte en al te vriendelijke overdrachtsrede zelf de som te maken van alles wat uw bestuursjaar voor de Academie heeft betekend, de wijze Vlaamse spreuk gedachtig, waarvan ik onlangs in Gezelle's proza zo een keurige variant aantrof: ‘Wie hem zelven prijst, moet 's avonds niet ongeprezen naar bed gaan!’ Ik kan er mij toe beperken die zelf-lof volmondig te beamen, getuigende dat wat in 1949 bereikt werd om ons academieleven opnieuw op peil te krijgen, de vrucht was van uw onverpoosd pogen en van uw zo aanhoudend als voorzichtig en bescheiden initiatief!
Van uw pogen en niet minder van de trouw en het bijna bovenmenselijk plichtsbesef van onze Bestendige Secretaris, tot wie ik thans op mijn beurt de dank van de hele Academie wens te richten. Het gebeurt dat, gewoon als hij is geweest, een heel mensenleven lang, aan een kerngezond, druk, en overvloedig werkzaam ambtenaars- en geleerdenleven, deze man - waarvan
| |
| |
men aarzelt het numerus annorum te gaan opsporen - zich beklaagt over de ontoereikendheid der eigen krachten en de traagheid van de thans geleverde praestatie. Maar, niemand beter dan het Bestuur, heeft kunnen nagaan met hoeveel gemoed en nobele gehechtheid aan de Academieplicht onze Secretaris zijn voor de instelling zo essentieel ambt ook dit jaar alweêr is blijven waarnemen. De herhaalde beproeving met ziekte - want van oud worden kan bij deze echte ‘vitalist’ geen sprake zijn! - en de gekende sleur waarmeê de gevestigde machten boven hem de expeditie van academiezaken plegen te remmen - het uitblijven van de goedkeuring van ons nieuw Reglement en de lange aarzeling voor het bekrachtigen onzer verkiezing van nieuwe ereleden waren daar staaltjes van! - al die omstandigheden hebben niet kunnen verhinderen, dat hij, op eigen kracht en onder energieke afwijzing van elke door ons geboden hulp, is klaar gekomen met de Verslagen van 1947 en 1948, zodat nog slechts één eenheid de congruentie scheidt tussen verschijningsjaar en berichtsjaar van onze officiële periodieke uitgaven. In de handhaving van de academische wetten en de ongeschreven Traditie is hij ook dit jaar weêr onmisbaar en vrijwel onvervangbaar gebleken. ‘Alte Menschen, kalte Menschen’ zegt een Duits spreekwoord. Maar hoe weinig is dat toepasselijk op hem, die, naast de bestendige werkspil, thans ook de onweêrsproken aartsvader van ons Koninklijk Genootschap is! Er is niets kouds, noch aan zijn omgangsvormen, noch aan de hartelijkheid waarmeê hij in bestuurs-, commissie- of plenovergaderingen ieder van ons met evenveel vriendschap te gemoet komt. En, opdat de vreugde van de verrassing voor de aankomende bestuursleden niet zou te loor gaan, verzwijg ik zorgvuldig de stoffelijke middelen waarover hij beschikt om ook de ijzigste
bestuurscommissies met een weldoende innerlijke gloed te doen ontdooien.
Waarlijk, Mijne Heren, aftredend Bestuurder en Bestendig Secretaris hebben gewedijverd om in onze Academie die geest op te wekken en te versterken, die ook van officiële lichamen echte families kan maken. Wij zijn een groot, een kroostrijk gezin, met leden zo verschillend van temperament als van kijk op het leven en wier talenten ook verscheidenheid van soort, hoegrootheid en gehalte kunnen vertonen. Maar het is een onvolprezen voorrecht, aan ieder van ons door een zorgvuldig te eerbiedigen toerbeurt voorbehouden, getuige te mogen zijn van de stille werking,
| |
| |
die deze familiezin voedt en behoedt. De Bestuurder treedt af; hij heeft aan zijn opvolger een moeilijk na te bootsen voorbeeld gesteld. De Bestendige Secretaris blijft: moge hij ook dit Bestuursjaar, in ongeschokte gezondheid en met volkomen innerlijke bevrediging, zijn schone taak onder ons kunnen waarnemen!
In elk eendrachtig en gesloten Gezin worden de Familiefeesten in ere gehouden. Ook onze Academie heeft daarvan het bewijs te leveren. In December ll. hadden wij de gelegenheid op afstand van onze grote bewondering te getuigen voor het leven en het dichtwerk van die ‘onwaerdeerlycke vrouw’ - ons buitenlands lid, Mevrouw Roland Holst van der Schalk. Een huldetelegram werd haar, namens ons, op haar tachtigste verjaardag, toegezonden.
Vorige Zondag pas zaten enkelen onder ons te Antwerpen aan op een huldezitting ter ere van één onzer meest beroemde binnenlandse ereleden. Frans van Cauwelaert, oud werkend lid, oud-Bestuurder, sinds 1938 uit eigen verkiezing binnenlands erelid van ons Genootschap, werd door talloze vrienden gevierd om zijn 70e verjaardag en de tiende verjaring van zijn zo glansrijk uitgeoefend mandaat van Voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers. Die plaats, door Van Cauwelaert bekleed met een schitter en een gezag, waarvan slechts weinig evenwaardige voorbeelden zijn, heeft zijn faam ver over de beperkte grenzen der beide Nederlanden verbreid. Iets van die roem straalt ook af op de Genootschappen die hem tot de hunnen rekenen. Hoewel niet officieel daartoe gemandateerd, ben ik toch overtuigd uw aller bedoeling te hebben uitgevoerd, wanneer ik in de mij onvoorbereid gevraagde tafelrede de aanwezigheid van onze Academie op een zo welverdiende huldiging van een der haren in het voorbijgaan heb onderstreept. Het is voor mij, en voor mijn medeleden die daar ook aanzaten, een nieuw bewijs geweest van de voortreffelijkheid der Traditie die onze Academie reeds zeer vroeg heeft ingeluid om, naast technici van de eruditie en van de kunst, ook telkens een paar leden te coöpteren, als Mgr. Rutten zaliger, als Huysmans en Van Cauwelaert, die, bekend om hun gehechtheid aan het Vlaamse levensbeginsel en om de grote diensten die zij aan onze Vlaamse volksstrijd mochten bewijzen, tevens door hun eminente positie in de Maatschappij, onze instelling tot sieraad en bescherming konden strekken. Eens te meer trouwens bewees Van Cauwelaert vorige Zondag hoe gerechtvaardigd zijn plaats was in ons midden:
| |
| |
niet alleen doordien zijn geïmproviseerde rede gedragen werd door warmte van gemoed, diepte van gedachte en beheersing van zijn stof, maar vooral omdat uit zijn mond het gesproken Nederlands vloeit als iets ‘dat in of om den biekorf is geboren’, om eens met Gezelle te spreken.
En dan, Waarde medeleden, herdenkt een Familie, die groot gaat op haar Familietradities, ook trouw hare Doden. Reeds in de zitting van heden zou dat dienen te gebeuren: want op 15 Januari 11. was het honderd jaar geleden dat, te Herdersem bij Aalst, de man werd geboren, de eenvoudige, pretentieloze dorpsonderwijzer en self-made man, Alfons De Cock, met Pol De Mont, Aug. Gittee en vader Isidoor Teirlinck - na de veel vroeger initiatieven van de Duitser Wolf en van onze zo veelzijdige Gezelle, - de wetenschappelijke organisator bij ons van de Folklore. Hij was slechts kort, en enkel als briefwisselend lid in ons midden; maar als laureaat, herhaaldelijk en met zeer hoogstaand werk, was hij sinds jaren betrokken in de bedrijvigheid van onze Academie, juist in die periode 1900-1914, die wij uit een wetenschappelijk oogpunt, als een der glanspunten van ons verleden hebben aan te rekenen. Het zal uw aller wens zijn, zoals het de mijne is, dat een van diegenen onder ons, die meer bepaald in het vak der volkskunde thuis zijn, de betekenis van die bescheiden en toch zo veelzijdige folklorist zal willen uitbeelden. Ook na het zo levend en van sympathie stralend opstel van onze Collega Baekelmans kan dat nog gerust.
* * *
Geachte Medeleden, elke Bestuurder, die zich gereed maakt om bezit te nemen van de Bestuursfunctie, heeft tot plicht zich ook een ogenblik te bezinnen op de aard en de rol van de Academische Instelling, die hij voor één jaar formeel te leiden indien al niet werkelijk te besturen krijgt.
De hogere zin van een Academie heeft men de grootste kans te herontdekken in de eeuw van haar ontstaan: dat is dan de 2e helft van de 17e en de 18e eeuw. In die jaren immers ontstaan de vermaardste Academische Genootschappen in het Westen: de Parijse Académie Française (1666), toch altijd meer een apparaats- dan een eruditie-instelling gebleven, de Londense Royal Society, in 1662, maar uit een bescheidener Genootschap dat
| |
| |
al sinds 1645 had bestaan; in 1657 de Accademia del Cimento, die de discipelen van Galilei moest groeperen; in 1700 de Pruisische Academie te Berlijn, het model eigenlijk van elke Academie met wetenschappelijke ambitie. Leibniz (1646-1716), de inspirator en bevorderaar van deze laatste, liet haar voor opdracht geven: het uitbouwen van de wetenschappen in al haar vormen en gedaanten; maar tevens zag hij in haar de aangewezen middelares voor het hoge wetenschappelijk ruilverkeer onder de volkeren en zelfs - we naderen de tijd der Physiocraten en van het Philanthropinisme - de zorg voor de nuttige aanwending der wetenschappen ten behoeve van de volkseconomie.
Er spreekt hieruit een opvatting van de werkverdeling in de organisatie der wetenschappen, die weigert de beoefening dezer wetenschappen uitsluitend in het bezit te laten van de Universiteiten. In de bedoeling van Leibniz was de Academie noch een voortzetting, noch een annexe van de Universiteit, maar een werkgemeenschap van vrije geleerden, op staatsinitiatief gegroepeerd om de wetenschap buiten ieder schoolverband te bevorderen. Het lijkt wel dat de Renaissance klaar had gezien in het euvel van een toestand die, op het eind van de middeleeuwen, het hele wetenschappelijk bedrijf had saamgedreven in de schoollokalen der studia generalia, met al de gevolgen van dien: fossilisering, stereotypie, einde- en vruchteloze geleerdendisputen die al te licht onverzoenlijke geleerdenveten werden, en dan een muffe bijgeur van schoolsheid, die alle bloei van leven doodt. Ze zijn legio, de mannen van de Renaissance die, als Erasmus, Agricola, Vivès, een instinktmatige afkeer hadden van elke professorale functie: Leibniz zelf heeft nooit een professoraat gewild. Dáárom ook wenste hij zo zeer zijn academie vrij te houden van iedere schoolse inslag. Hij zag in haar de boven-universitaire organisatrix van de wetenschappen, of wilt U liever: coordinatrix. Zij zou de openbare machten van advies dienen bij al de maatregelen, die dienden te leiden tot bevordering van het wetenschappelijk leven der Natie. Zij zou de grote wetenschappelijke ondernemingen patroneren, leiden en financieren, waarvoor de krachten van geisoleerde geleerden of van kleinere uitgeverijen ontoereikend zijn. Zij eindelijk zou, door geregelde verbinding met zustergenootschappen uit den vreemde, aan het wetenschappelijk bedrijf dat karakter van universaliteit en van cosmopolitisme
| |
| |
terugschenken, zo lief aan het werelden- en- volkeren-omspannende kultuuroptimisme van de Verlichting.
Ben ik ver van de waarheid, wanneer ik meen te zien dat de tragische en dáárom zo boeiende - hoewel niet ongevaarlijke - tijd die wij beleven met de ambities van de Verlichting enige gelijkheid vertoont. Wat zijn de pogingen van ONU en UNESCO anders dan een herhaling, op nog veel grotere schaal, van de edelmoedige verzuchting naar een kultuurintegratie die, op een zuiver menselijk vlak, volkeren en denkvormen op ieder gebied tot elkaar zou herleiden?
Onze instelling mag deze actie niet uit het oog verliezen, al was het maar om te waken over het gevaar dat, bij een al te ver en al te fanatiek doorgevoerd kultuurcosmopolitisme, juist dát deel van ons kultuurpatrimonium zou gaan lijden, waarover onze Academie meer bepaald de hoede heeft: onze eigen Nederlandse taal en letteren! De laatste meer bepaald. Want wij moeten steeds blijven gedenken dat de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde niet uitsluitend, noch zelfs in de eerste plaats een geleerd genootschap dient te zijn; maar dat ook de levende literatuur in haar beste vertegenwoordigers een actief aandeel toekomt in onze werkzaamheden. Daarom geloof ik, zéér in 't beknopt, het werkprogramma, waarvoor ik mij voorneem dit jaar vooral te ijveren, als volgt te kunnen saamvatten:
1o | activering van ons publicatiewezen, waarvoor trouwens de aftredende Bestuurder en de Bestendige Secretaris zo krachtdadig de eerste uitvoeringsmaatregelen hebben voorbereid en de hulpmiddelen beschikbaar gehouden; |
2o | opvordering bij het Staatsgezag van de ons, bij onze instellingskeuze toevertrouwde rol van advies in al die Staatsinitiatieven, die met betrekking tot onze taal worden genomen in het onderwijs van alle graad en rang, in de openbare besturen en in het publieke leven; de contrôle meer bepaald op de toepassing der taalwetten en op de onkreukbare eerlijkheid van een taaltelling waarvan, voor het handhaven der politieke en kulturele rechten van ons volksdeel, zo oneindig veel kan afhangen; goedkeuring, na zoveel jaren, van onze nieuwe wet. |
3o | krachtdadig verwezenlijken van de onmiddellijk uitvoerbare plannen door de Commissie van advies voor het Literatuurfonds uitgestippeld en door ons goedgekeurd. |
| |
| |
Terwijl ik U met alle aandrang verzoek ons uw medewerking voor dat bescheiden werkplan niet te onthouden en meer in het bijzonder onze goede Secretaris zo spoedig mogelijk te verheugen met uw aanmelding voor Commissie- en Pleno-lezingen, dank ik U warm voor uw zo vriendelijke aandacht en verklaar het academiejaar 1950 voor geopend.
|
|