namelijk het laatste deel van 1946, en de mededelingen van 1947 en 1948; verder verschenen drie nummers in de afzonderlijke reeksen. Er werd reeds een deel gezet van het Gents Idioticon van Lievrouw-Coopman, terwijl het boek Vlaamse Schrijvers in Engelse Vertaling van Prosper Arents volledig werd gezet en weldra zal verschijnen. Schikkingen werden ook getroffen voor de publicatie van het bekroonde werk van E.H. Sterck: ‘Onderzoek naar de Bronnen van Marnix' Biënkorf der H. Roomsche Kercke’. Ik dank van harte onzen Bestendigen Secretaris voor al de moeite die hij zich voor deze publicaties heeft getroost, en voor al het overige dat hij in het afgelopen jaar in den dienst van de Academie heeft verricht. Wij zijn getuigen geweest van zijn onverpoosd streven om al zijn werk bij te houden, ondanks herhaalde moeilijkheden in verband met zijn gezondheidstoestand en zijn hogen leeftijd, en wij brengen hem nogmaals hulde voor zijn grote toewijding.
Behalve onzen Bestendigen Secretaris bedank ik ook U, Collega Baur, voor de belangstelling en de actieve deelneming aan onze werkzaamheden, die U in Uw hoedanigheid van onderbestuurder hebt aan den dag gelegd gedurende het afgelopen jaar, zoals ik ook mijn dank betuig aan de leden van de Bestuurscommissie, van de Commissie van advies en van al de andere Commissies die steeds zo gulhartig en zo ijverig met het bestuur hebben medegewerkt. Een speciaal woord van dank wil ik richten tot de bestuursleden van de Bestendige Commissies en tot de Collega's die in deze Commissies en ook op de algemene vergaderingen een reeks lezingen hebben gehouden waardoor het wetenschappelijk peil en het aanzien van onze Academie worden gehandhaafd. En ten slotte dank ik U allen, zeer geachte Collega's, voor Uw medewerking aan de vergaderingen die ik de eer heb gehad te mogen leiden, en voor de grote welwillendheid die U bij deze gelegenheid jegens het Bestuur hebt aan den dag gelegd.
Waarde Collega Baur, U zult onze bestuurder zijn in 1950. De grote eigenschappen waarover U voor het uitoefenen van dit ambt beschikt, zijn ons allen bekend: Uw meesterschap over de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, Uw meesterschap over de geschreven en gesproken taal, Uw mensenkennis en Uw alom gewaardeerde vriendelijkheid, Uw slagvaardigheid waar het er op aankomt de belangen van onze Academie te verdedigen, Uw toewijding aan de ‘ghemene saec’. Wij kunnen dan ook