| |
| |
| |
Intreerede van de Bestuurder voor 1949
Prof. Dr E. Blancquaert
Mijnheer de Bestuurder, Mijnheer de Onderbestuurder, Mijnheer de Secretaris, waarde Collega's,
Men heeft mij eens verteld dat, ter gelegenheid van een overdracht van het Rectorschap aan een Hollandse Universiteit, toen de nieuwe rector zijn aftredenden Collega en vriend juist vóór de plechtigheid blij glimlachend tegemoet kwam, de aftredende rector hem lachend de hand drukte en zei: ‘Jij lacht nóg; maar ik lach opnieuw’. Mutatis mutandis bevinden wij, Mijnheer de aftredende bestuurder, ons nu in een dergelijke situatie. U verlaat de bestuurstafel met een licht gemoed, met het gevoel van de wel volbrachte taak, en hier staat nu de jongere collega om gedurende het jaar 1949 de leiding van onze Academie over te nemen, misschien nog wel met een glimlach op de lippen, maar toch ook met een enigszins bezwaard gemoed.
Er is vooreerst het afscheid van U, als Voorzitter, na een jaar hartelijke samenwerking; de vriendelijke woorden waarmee U Uw opvolger zoëven hebt begroet getuigen van de gevoelens van wederzijdse genegenheid die bij zulk een samenwerking ontstaan, veel meer dan van een objectieve waarde-bepaling, want de rol van Uw onderbestuurder is, gelukkig, vrij passief mogen blijven; maar juist als een blijk van vriendschap waardeer ik Uw lof en ben ik er U dankbaar om, als om een bloem die men mij aanbiedt, en die ik zal bewaren in het kruidboek van mijn aangename herinneringen.
Veel objectiever kan de lof zijn van hem die U in het afgelopen jaar aan het werk heeft gezien, Mijnheer de Bestuurder, en die dus kan getuigen van Uw grote toewijding aan en liefde voor onze Academie. Op iedere bestuursvergadering, op iedere plenovergadering, op iedere commissievergadering was U stipt aanwezig, stipter dan Uw onderbestuurder om de waarheid te zeggen; aan de talrijke kleinere en grotere aangelegenheden die op deze
| |
| |
vergaderingen dienden onderzocht en afgehandeld heeft U Uw aandacht geschonken en onder Uw wijs beleid de gewenste oplossing bezorgd. U hebt bovendien, als vertegenwoordiger van de Akademie, het voorzitterschap bekleed van den Raad van Beheer van het Nationaal Fonds voor de Letterkunde, die gedurende het eerste jaar van zijn bestaan, onder Uw geleide, zijn weg moest zoeken en de vruchten van zijn arbeid heeft neergelegd in een huishoudelijk reglement waarbij een aantal delicate problemen oprezen. Maar als hoogtepunt van Uw bestuurderschap wil ik toch memoreren onze plechtige Octobervergadering in het mooie gebouw van onze Akademie te Gent. Daar heeft U immers, voor een uitgelezen publiek van Vlaamse personaliteiten, een rede gehouden over Koninklijke Academiën en Culturele Voorlichting, waarin U in verheven bewoordingen op de hoge plichten van onze instelling tegenover de gemeenschap hebt gewezen; daar hebt U bovendien een redenaar ingeleid, Prof. Hammerich, een Deensen vriend van onze taal en van onze beschaving, die in keurig Nederlands zo bijzonder boeiend heeft gesproken Over de Invloed van het Nederlands op het Deens. Het heeft toen menigeen onder de aanwezigen getroffen dat deze hoogstaande buitenlandse geleerde, wiens woord en wiens onderwerp een hulde was aan het aloude Vlaams, aan zijn gehoor werd voorgesteld door een Voorzitter wiens moedertaal het Frans is, maar die door zijn verdediging van onze taalrechten en door zijn beoefening óók van de Nederlandse taalwetenschap, aansprak heeft verworven op onze blijvende erkentelijkheid en onze eerbiedige sympathie.
Uw heengaan van de bestuurstafel, waarde Collega Carnoy, valt ons om al deze redenen zwaar. Gelukkig is de afstand die voortaan tussen U en deze tafel zal liggen, zeer klein, en mogen wij hopen, het grote voorrecht te zullen hebben U verder in volle gezondheid en werkkracht te zien deelnemen aan onze vergaderingen en onze werkzaamheden. Moge het nieuwe jaar dat wij thans aanvangen voor U zo vruchtbaar en zo voorspoedig zijn als wij U dit allen toewensen, en moge ik bij dezelfde gelegenheid aan al de Collega's mijn welgemeende wensen toesturen.
Ik acht mij gelukkig, mijn bestuurstaak te mogen aanvatten met een onderbestuurder als Collega Baur, wiens toewijding en dynamisme, wiens welbespraaktheid en bedachtzaamheid ons allen wel bekend zijn, en van wie de zienswijzen over de rol
| |
| |
van de Akademie, meer bepaaldelijk over de noodzakelijke harmonie en samenwerking tussen literatuur en filologie zo volmaakt met de mijne overeenstemmen; op dit noodzakelijk samengaan mocht ik bij meer dan een gelegenheid reeds wijzen, in opstellen over dialectstudie en ook in mijn bijdrage tot de Gedenkboek-hulde aan onzen onvergetelijken Vermeylen, waar ik o.m. den nadruk legde op het verband tussen fonetiek en literatuurstudie en overigens een pleidooi hield voor een fonotheek en voor klankfilms ten behoeve van literatuur- en taalwetenschap. Welnu, dezelfde noot mochten wij onlangs nog vernemen in het merkwaardige stuk dat onze onderbestuurder, in een Commissiezitting van 13 Juni 1945, heeft gewijd aan de nagedachtenis van Professor Overdiep, verschenen in onze Verslagen en Mededelingen van hetzelfde jaar, en waar op blz. 93-94 een welsprekende waarschuwing tot uiting komt tegen de eenzijdigheid van taalstudie aan den enen kant en literatuurstudie aan den anderen kant. In de eensluidendheid van deze opinies moge de Academie de beste waarborg vinden van een harmonisch samengaan tussen haar onderbestuurder en haar bestuurder van dit jaar, ter behartiging van de beide sectoren van belangstelling en van belangen die in deze Academie zo schitterend vertegenwoordigd zijn.
Onze achtbare Secretaris en Collega Dr Goemans heeft ons, met al de zacht dwingende autoriteit die hem eigen is, sterk ontraden om in deze openingszitting over hem te spreken en wij hebben hem begrepen: bis repetita placent, maar vijf en twintig maal repetita non placent. Hij is immers onze bestendige Secretaris sedert 1923, en hij wenst niet, voor de zes en twintigste maal, opnieuw te moeten horen hoe zeer de Academie en ieder van ons zijn toewijding, zijn onverdroten arbeid, zijn wijs beleid op prijs stelt; hij wenst dit niet, en wij zullen als wel gedisciplineerd bestuurder, zijn wens eerbiedigen; wij doen dit overigens met een zeker gemak omdat wij, in het afgelopen bestuursjaar, reeds geleerd hebben om als het ware automatisch met zijn vingerwijzingen rekening te houden: hij is niet alleen ons vlees geworden reglement, maar zijn hersenen werken zo onfeilbaar en zijn hart klopt zo warm voor alles wat onze Akademie aanbelangt, dat wij als vanzelfsprekend zijn raad en zijn aanbevelingen hebben leren opvolgen, dit ook bij deze gelegenheid hebben gedaan, en het eveneens in de toekomst veilig zullen mogen doen.
Wij eerbiedigen Uw wens, Mijnheer de Bestendige Secretaris
| |
| |
en Waarde Collega, en wij zullen dus niet spreken over U, maar over den trouwen Onbekenden Soldaat van deze Akademie. Aan dien Onbekenden soldaat heb ik gedacht wanneer ik onder het schrijven van deze toespraak in mijn werkkamer mijn ogen heb laten gaan over onze publicaties van deze laatste 25 jaar; over de Reeksen van werken op het gebied van de Taalkunde, de Letterkunde, de Cultuurgeschiedenis, de Geschiedenis en zelfs van andere in het Nederlands beoefende wetenschappen; dit alles werd immers door de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde gepubliceerd toen er practisch geen Vlaamse Academie van Wetenschappen en van Geneeskunde bestond; aan den Onbekenden Soldaat heb ik gedacht toen ik de revue passeerde van de zware banden van onze Verslagen en Mededelingen, van onze feestbundels, onze Jaarboeken en Registers, waarvan de duizenden en nog eens duizenden bladzijden alle door zijn handen zijn gegaan, administratief zijn aanbesteed en uitgevoerd, ge-drukproefd en ge-fiatteerd; aan hem heb ik gedacht toen ik den inhoud overwoog van al deze Verslagen en Jaarboeken, en al het werk dat gemoeid is geweest met het regelen van onze vergaderingen, het voeren van onze briefwisseling en onze uitwisselingen, het verkrijgen en beheren van onze budgetten en legaten, het herdenken en het vervangen van onze leden, het uitschrijven en het beoordelen van onze prijsvragen, het vertegenwoordigen van onze Academie bij talloze plechtigheden en herdenkingen, het onderhouden en aanvullen van onze bibliotheek en onze gebouwen, het verdedigen van onze Academie tegen den bezetter en tegen zijn handlangers; ik heb gedacht aan dat werk en aan die zorgen van meer dan een kwart eeuw, waarvan ik met deze enkele woorden slechts een beperkt en onvolledig beeld kan oproepen, en ik nodig mijn Collega's uit om dit alles, met mij, indachtig te willen zijn en om met mij uit te roepen: lang leve de Onbekende Soldaat van onze Academie.
Geachte Collega's, ik hoop wel bij niemand onder U den indruk te hebben gewekt dat zelfs met een zo voortreffelijk Bestendig Secretaris als de onze, de Academie aan haar roeping kan beantwoorden zonder de medewerking van al hare leden. Maar ik weet dat het Bestuur nooit tevergeefs beroep heeft gedaan op Uwe hulpvaardigheid. U hebt ons Uw vertrouwen geschonken met een eenparigheid waarvoor wij uiterst gevoelig zijn, maar die
| |
| |
ons ook den plicht oplegt, onze taak met de grootst mogelijke toewijding te vervullen, hetgeen wij U gaarne beloven.
Indien ons een duidelijk omlijnd werkprogramma voor den geest stond, dan zou het ogenblik nu gekomen zijn om het uiteen te zetten. Dit is echter geenszins het geval. Wij zullen naar ons beste kunnen het werk verrichten dat de Academie van haar bestuur mag verwachten en hier slechts gewagen van de principes die ons daarbij zullen leiden.
Het eerste beginsel is, dat een Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde een representatieve rol heeft te vervullen ten overstaan van de buitenwereld: zij vertegenwoordigt tegenover Frans België en het Buitenland een aanzienlijk deel van onze eigen Vlaamse cultuur en is uit dien hoofde ook deelachtig in het cultuurleven van België en van de Mensheid. Overal waar het er op aankomt onze taal en onze letterkunde te doen eerbiedigen in hun rechten, te doen beminnen om hun eigen schoonheid, te doen erkennen in hun rijkdom en in hun mogelijkheden om het algemeen-menselijk cultuurbezit te verrijken, dient onze Academie handelend op te treden.
Het tweede beginsel is, dat een Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde ook binnen hare muren een degelijke en vruchtbare activiteit aan den dag moet kunnen leggen, die ten goede komt aan de wetenschappelijke studie van haar taal en literatuur zowel als aan de scheppende bedrijvigheid op het gebied der woordkunst. Deze taak heeft de Academie steeds opgevat en zal zij voortaan ook opvatten in den ruimsten zin; getuigen daarvan zijn niet alleen het bestaan maar ook de verheugende bedrijvigheid van de Commissie voor Cultuurgeschiedenis en de Commissie voor Onderwijs en Lexicografie, naast die voor Middelnederlands en Dialecten en voor Moderne Letteren. In deze onderscheiden Commissies alsmede in de keurraden voor de talrijke prijzen en prijsvragen wordt door onze leden voortreffelijk werk gepraesteerd in den vorm van lezingen, beraadslagingen en verslagen. Verder is de Academie geroepen om in sommige staatsjury's officieel vertegenwoordigd te zijn en ook daar te waken over de eerbiediging of degelijke beoefening van onze taal; zij krijgt ten slotte ook een belangrijke rol te vervullen in het onlangs gestichte Nationaal Fonds voor de Letterkunde, dat o.m. interessante mogelijkheden biedt tot bevordering van de beoefening en de studie van de Vlaamse Letteren. Zonder op de beslissingen
| |
| |
van de Academie te willen vooruitlopen, ben ik zo vrij hier de mening van het Bestuur naar voren te brengen betreffende het interessante plan van een onzer Collega's voor het inventoriëren en publiceren van letterkundige brieven; de hierin door onzen Collega aan de Academie toebedachte taak, waarvan wij de opvatting ten zeerste toejuichen, zal misschien te beurt moeten vallen aan het Museum voor Letterkunde, maar zou, door bemiddeling van onze Academie, financieel kunnen gesteund worden door het Nationaal Fonds voor de Letterkunde.
Het ontbreekt onze Academie noch aan bevoegde leden noch aan ijver om al hare statutaire en incidentele, aan haar krachten gemeten opdrachten doelmatig en met ere uit te voeren. Wij durven de hoop uit te spreken dat zij ook van staatswege over de nodige fondsen en over den onontbeerlijken morelen steun zal mogen beschikken die hiertoe vereist zijn. Hierbij geldt deze fundamentele regel dat de materiële behoeften van onze Academie niet uit het Frans mogen worden vertaald, d.w.z. niet een calque mogen zijn van de behoeften van een andere academie. Onze middelen moeten beantwoorden aan onze specifieke noodwendigheden. Wanneer onze werkzaamheden een groot aantal vergaderingen omvatten, dan dienen de daartoe nodige geldmiddelen berekend te worden op het aantal van deze vergaderingen; wanneer wij een achterstand hebben in te halen wat betreft onze publicaties, dan zullen de bevoegde instanties wel willen begrijpen dat drukken geld kost. En wanneer ten slotte, om dwingende redenen, de budgetten moeten besnoeid worden, dan lijkt een minimum van goede betrekkingen met het Departement toch wel te mogen impliceren dat over de manier en de mate van deze besnoeiïngen even van gedachten zou worden gewisseld met het bestuur van de Academie.
Het is noodzakelijk voor den goeden gang van zaken, zowel in het Centraal Bestuur als in de Academie, dat er een geest van samenwerking zou heersen, dat er een wederzijdse goede wil en een wederzijds vertrouwen aan den dag zou worden gelegd tussen beide instanties. Met betrekking tot dezen gedachtengang zijn wij zo vrij bij het Centraal Bestuur ook den wens naar voren te brengen dat, ter gelegenheid van het volgend Driejaarlijks Verslag van het Departement, een ruimer plaats zou worden toebedeeld aan de activiteiten van onze Instelling, dan ditmaal, in het verslag over 1945-1947, het geval mocht zijn. Aldus zou een juister en
| |
| |
waarheidsgetrouwer verhouding tot stand komen tussen hetgeen over de onderscheiden Academies van het land wordt medegedeeld.
De Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde is, zoals nog onlangs door het Departement bij het bepalen van de rangorde in officiële stukken werd beaamd, de derde Academie van het land wat betreft haar ouderdomsrechten; zij staat, naar verhouding van haar leden-aantal en materiële mogelijkheden, bij geen enkele analoge instelling ten achter wat betreft het gehalte en de kwantiteit van haar publicaties. Het bestuur zal zijn bijzondere aandacht wijden aan het probleem van den achterstand der publicaties, en heeft, op dit gebied, reeds zeer bemoedigende toezeggingen ontvangen vanwege de bevoegde instanties.
Wij stellen ons verder ten dienste van onze Collega's om de practische uitvoering en bevordering van alle initiatieven die beantwoorden aan de rol van onze Academie te bestuderen en zoveel mogelijk te verwezenlijken; wij zullen dienen naar vermogen en zijn bij voorbaat dankbaar voor alle hulp, zo van binnen als van buiten, die ons daartoe zal worden geboden. Wij hopen aldus in staat te zullen zijn, een stevigen schakel toe te voegen aan de ketting van jaren die het grote verleden van onze instelling zal verbinden met een nog grotere toekomst, tot hoger bloei en aanzien van onze geliefde Vlaamse taal- en letterkunde.
|
|