Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951
(1951)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
II
| |
[pagina 46]
| |
maar ook met een soort morele verplichting tot de bloei van dat genootschap bij te dragen door een zekere werkzaamheid. Wij zijn nog iets meer dan een expositiekast voor onze schone rare vlinders, onze werkzaamheden weerspiegelen wat de taalwetenschap, literatuurgeschiedschrijving, cultuurhistorie en scheppende letterkunde in ons landsgedeelte tot stand brengen en wat zij waard zijn. Niet allen kunnen even schitterend en veelvuldig optreden. Men kan het dus niet omkeren en zeggen dat hij het beste academielid is die het meest optreedt, maar het is toch wijs overleg bij de voordracht der candidaturen naast faam en talent ook de geschiktheid en bereidheid tot actieve medewerking te laten meetellen, want het zou niet eens een academie zijn waar onze beste taal- en letterkundigen elke maand in de aureool van hun faam roemrijk zouden komen zitten zwijgen. Onze jongere leden van na de bevrijding, gekozen volgens de traditionele dubbele maatstaf, hebben zich dan ook verdienstelijk onderscheiden. Het peil van onze vergaderingen is gestegen. Indien het belang van een letterkundig tijdschrift en van het persoonlijk contact tussen geestelijk eender gerichte mensen niet meer moeten bewezen worden, dan is de zo vaak ironisch gestelde vraag naar het nut van onze Academie onzinnig, want hier ontstaat vanzelf een vertrouwelijke omgang die op velerlei wijze vrucht kan dragen, hier worden de bijdragen voorgelezen en besproken vooraleer zij worden gepubliceerd. Dat de selectie van onze leden ingewikkelder is dan zij er uitziet, zegt nog niet dat zij altijd gelukt is. Wijkt zij in de praktijk van het ideaal af, dan moeten wij verwijzen naar onze gebondenheid aan overeenkomsten omtrent de dosering van het aantal taalkundigen en letterkundigen, zus- en andersdenkenden. Voor de taalkundigen geldt daarenboven een stille wens van vertegenwoordiging der vier universiteiten en indien ik de diepste gronden wel doorpeild heb, zou nog op de koop toe een zekere evenredigheid tussen Brussel en Antwerpen gewenst zijn. Het is zeker gemakkelijk om dit alles kort en goed te lachen. Ik wacht er mij wel voor. Als het simplistisch beginsel van de buitenstaander, het kiezen van de dertig klinkendste namen, zou kunnen leiden tot het bijeenbrengen van een collectie slapers die de Academie eerst voorgoed bespottelijk zou maken, is daarmee alleen reeds het nut van nevenbeschouwingen bewezen. Het past zeker en vast dat | |
[pagina 47]
| |
de nederlandse taalkunde en aanverwante vakken, zoals zij gedoceerd worden aan onze vrije en rijksuniversiteiten, hier vertegenwoordigd zijn. Elke universiteit heeft haar wetenschappelijke sfeer, alle hebben hun gezonde wedijver en nog veel beter dan theoretische motivering van dit selectiestelsel is haar resultaat. Ik ben letterkundige en mag dus constateren dat onze beste taalkundigen hier onder ons zijn. Zij vertegenwoordigen de verschillende takken van hun wetenschap en wij hebben goed in onze oren geknoopt dat zij naar het getuigenis van een onzer buitenlandse ereleden in het nederlandse taalgebied een achterstand van vele jaren hebben ingelopen en thans aan de spits staan. Voor de dosering volgens de wereldbeschouwing valt te pleiten met een paar welbekende overwegingen die men zelfs niet zonder meer terzijde kan zetten wanneer men ze niet doorslaggevend vindt. Indien ik niet aan de kant stond die geacht kan worden er een voordeel in te zien, zou ik zeker voorstellen ze in een geest van goede kameraadschap naar billijkheid te herzien in het licht van de sedert de negentiende eeuw merkelijk gewijzigde verhoudingen, maar ik gevoel dat het ruiterlijker is zulk initiatief over te laten aan mijn opvolger. Mij past het veeleer te herinneren aan een voorbeeld van ruimheid gegeven door twee of drie katholieke leden die voor vijftien jaren mijn candidatuur in deze Academie met hun stem hebben gesteund. Ik zal ook niet uitweiden over de regionale of liever urbane dosering die natuurlijk helemaal niet een beginselkwestie, maar een zeer normaal affectief verschijnsel is, dat misschien zijn enig nut vindt in het vermijden van affectieve wrijvingen. Het redelijk besluit is dat de samenstelling van onze Academie niet de scherpe kritiek verdient die wij soms moeten opvangen. Onze leemten zijn niet zo groot als zij schijnen. De hinderlijke overeenkomsten waaruit zij voortvloeien zijn tegelijkertijd ook waarborgen die, werden zij opgegeven, tot andere leemten zouden leiden. Het zijn reglementen zoals alle andere: zij lenen zich tot tendentieuze toepassingen, zij moeten nageleefd worden met gezond verstand en goede wil in een ruime geest. Na meer dan vijftien jaren weet ik met zekerheid dat deze essentiële grondstoffen in ons midden te vinden zijn. Ik weet dat één enkel voorzitter in één enkel jaar aan onze Academie niets wezenlijks veranderen kan, maar ik houd er aan u te zeggen dat ik juist dat als een acade- | |
[pagina 48]
| |
mische eerbiedwaardigheid beschouw waaraan ik niet zou willen raken. Wij bezitten de leden en de organisatie om onze Academie groot te zien en te maken, d.w.z. tot meer dan maandelijkse bijeenkomsten met drie conferenties, meer dan een vereniging van niets dan onze vrienden, namelijk een volwaardige vertegenwoordiging van onze taalkundige, letterkundige en cultuurgeschiedkundige cultuur. Dit paleis waarin wij gehuisvest zijn, staat symbolisch op de zoom van een historisch plein, waar ook het koninklijk paleis, de Kamers en Senaat, de Société Générale en het Paleis voor Schone Kunsten zijn opgetrokken. Het vormt met die vier een landshart met vijf kamers. Wij hebben niet nodig het belang van onze afdeling op te schroeven door onderschatting van de andere, maar wij zijn er ons wel van bewust dat geen staatshart sterk genoeg kan zijn, dat op onze plaats zwak is. De betekenis van deze Academie is evenmin te bepalen naar het gehalte van een of andere lezing als die van de wetgevende lichamen naar het peil van zekere redevoeringen. Als in het Europees land met de oudste cultuur, Italië, onze collega's in rang zijn gelijk gesteld met senatoren, is daarmee aangegeven wat wij moeten zijn en kunnen worden: een hoge, in de landszaak meetellende instantie voor de cultuur. Zonder te spreken over de hier aanwezigen die rustig het oordeel van de toekomst afwachten, mogen wij er op wijzen dat onze ledenlijsten namen bevatten die voor ons land en zijn eer in het buitenland meer betekenen dan menig politicus of financier. Vermits het niet blijkt dat onze cultuur sedert hen in verval is, zou het groter aanzien dat het landsbestuur ons verlenen kan, maar dat wij vooral door onze activiteit kunnen verwerven, niet misplaatst zijn. Het op en neer golven van het scheppend genie der grote naties daalt nooit zo laag dat het uit het gezichtsveld van de mensheid verdwijnt. Kleinere volken daarentegen verschijnen voor enkele generaties en schitteren in de cultuurgeschiedenis om weer voor lang en soms voor goed te verdwijnen. Daarom ook moeten kleine naties met meer dan gewone zorg het apparaat en het klimaat onderhouden die zijn scheppende geesten voor vereenzaming en ontmoediging behoeden. De Academie is meer dan de som van het prestige dat ieder van haar leden inbrengt, meer ook dan de verzameling van hun werkbijdragen. In tegenstelling met de algemeen verbreide mening dat zij een cenakel is waar men slechts in voorzichtig | |
[pagina 49]
| |
gekozen termen mag zeggen wat iedereen op voorhand beaamt, heb ik bij toeval zelf ondervonden dat zij een middel kan zijn tot vrije ontplooiing van de persoonlijkheid. Ik bewaar sinds jaren al mijn korte strijdhaftige bijdragen die door dagbladen, weekbladen en tijdschriften worden teruggezonden als ongeschikt. De bedoeling is ze eenmaal in een bundel ‘Geweigerde kopij’ te laten verschijnen. Op zekere dag had ik onze bestendige secretaris met een lichtzinnig hoofd een lezing beloofd en toen het er op aankwam mijn belofte in te lossen stond ik daar met lege handen. Ik nam uit mijn voorraad geweigerde kopij de lezing die gij hebt gehoord over ‘Het peil van onze pers’ en zo is op volkomen natuurlijke, ongezochte wijze, van op de serene tribune dezer Academie, tot de vlaamse pers, op een historisch moment waarop zij jammerlijk in haar taak te kort schoot, een waarschuwing gericht die op geen andere wijze kon worden hoorbaar gemaakt. Vermits nu de verschillende hoogleraren hier onder ons als het ware beroepshalve leiders zijn, vermits het dichterschap naar het voorbeeld van Verwey en Van Eyck als een leiderschap kan worden opgevat, vermits belangrijke literaire bewegingen als die van Tachtig, Van Nu en Straks en na de eerste wereldoorlog doorgaans een sociale inslag vertonen, een maatschappelijke boodschap brengen, en vermits in onze schoot zelf een commissie voor cultuurproblemen is gevormd, verdient mijn bescheiden en toevallig voorbeeld onze aandacht. Wij moeten niet wachten op een zeldzame Vondel die van hieruit zijn hekeldichten tegen ‘het geloei der schriftgeleerde stieren’ het land in zal slingeren. De bewogen tijden die wij hier hebben beleefd, waarin het probleem van de vrijheid van de geest in kunst en zelfs in wetenschap scherp was gesteld, waarin wij met het volle gezag onzer Academie bij de bezetter moesten optreden voor onze collega August Vermeylen, zijn niet voltrokken. Morgen kunnen wij geroepen worden om dezelfde waarden en andere figuren uit ons cultuurleven te verdedigen. Het heeft er wel de schijn van, geachte Collega's, dat een Taal- en Letterkundige Academie troont op een zandheuvel aangevreten door wassend getij. De positieve wetenschappen en hun toepassingen boeien de mensheid van langsom meer. Zij vorderen van dag tot dag terwijl de taalkunde, met hen vergeleken, schijnt te stagneren. De letterkunde van de grote naties komt zo snel en overvloedig tot ons dat werk van eigen | |
[pagina 50]
| |
bodem van langsom minder plaats krijgt in de belangstelling voor het wereldgeestesleven die op haar beurt weer afbrokkelt door de sensaties van de techniek. Wij kunnen de werkelijkheid niet loochenen. Weldra zullen onze middeleeuwse geschriften tot op de laatste draad zijn uitgerafeld. Maar dialectkunde en fonetica openen nieuwe gebieden die rijk ineenvloeien met geschiedenis en praehistorie. Reeds bestudeert de vergelijkende letterkunde West-Europa als één geheel. Dit ontzaglijk gebied zal zich nog onmetelijk uitbreiden. Onder de drang van de ontwakende millioenenvolkeren uit het Oosten en het organisch aaneensluiten van de wereld, zullen de vergelijkingen zich tot hun geesteswerken uitstrekken. Wat bijvoorbeeld alleen reeds van de chinese klassieke wijsbegeerte en letterkunde tot de gemiddelde intellectueel is doorgesijpeld zegt ons dat wij slechts door verregaande onwetendheid onze helleens-christelijke cultuur zozeer hebben kunnen overschatten. Wanneer deze en andere tresoren van de mensheid van de afgezonderde specialisten, sinologen, mythologen, folkloristen, missionarissen op rust, zullen overgenomen worden, in ons onderwijs betrokken, in een wereldcultuurkader gesitueerd en op onze leestafel gebracht door de vergelijkende letterkunde en de letterkundige geschiedschrijving, zullen nieuwe werelden voor ons opengaan, nieuwe Dante's en Shakespeare's tot ons komen. De eeuwen waarin wij deze volkeren hun katoen en rijst ontfutseld hebben onder de prijs, eindigen thans in ressentimentsoorlogen. Wie weet zal de eeuw waarin de Europese geest in bewondering tot hen zal gaan niet eindigen in verstandhouding en vrede. Voor de scheppende letterkunde in Vlaanderen zijn de vooruitzichten ook niet zo donker als zij schijnen. De tweede wereldoorlog heeft ons geleerd dat haar geringe verspreiding niet te wijten is aan enig literair byzantinisme, vermits zij toen zelfs in het zo hermetische Frankrijk grote afzet vond, maar vooral aan de propagandistische overmacht van de grote naties die onze boekenmarkt overstromen. Zeer duidelijk wordt op deze markt meer om de verkoop dan om de kunst gestreden, kwade wol waarmee zelfs echte kunstenaars zich laten verven. Het wordt moeilijk achter de dikke arrogante meesterwerken de echte te ontdekken. Niet te kunnen bezwijken aan de verleiding van het best-sellerdom en zich toch voortdurend te moeten | |
[pagina 51]
| |
spiegelen in de wereldliteratuur is een groot voorrecht van een letterkunde met beperkte radius. De vraag wordt gesteld, en zij wordt ingegeven door het gevoel van leegte dat de best-sellers nalaten, of de letterkunde niet zal verdwijnen en geheel plaats maken voor de amusementslectuur. Zij kan niet ernstig behandeld worden zonder een zekere uitvoerigheid en ex professo, maar wij kunnen hier toch zeggen dat indien de kunst der letteren ergens kan voortbestaan, het in die kleine landen zal zijn, waar van het schrijven geen hogere bate kan komen dan die van de schoonheid. Daar best kan het letterkundig werk blijven opborrelen uit de diepe verzonkenheid van de mens in zichzelf, daar kan de letterkunde langzaam vorderen op de eindeloze evolutieve en revolutionnaire weg die zij nog te volgen heeft in de kennis van het menselijk wezen dat zo stout en gevaarlijk het avontuur van zijn geschiedenis voortstuwt. Ik ben vereerd, geachte Collega's, het voorzitterschap te mogen waarnemen in een Academie die zulke betekenis heeft voor thans en voor de toekomst. Ik hoop het te mogen doen naar het goede traditionele voorbeeld dat gij, Collega Baur, mij gegeven hebt en waarvoor ik u van ganser harte dank. Ik hoop te mogen rekenen op uw steun, collega Sobry. En gij, grijze mentor van de academie, die ik elk jaar met een sceptische blik uit de hoek van uw ogen naar de grond, met een norse trek zag afwachten hoe de nieuweling plichtmatig zijn lof van de bestendige secretaris zal afdreunen, nutteloos omdat gij u toch niets meer laat wijsmaken en jaar in jaar uit onverzettelijk uw plicht doet, jaren lang ben ik het jongste lid geweest van de Academie Goemans zoals het personeel van dit paleis zegt en hebt gij uw latijn in mij gestoken om mij een goede academische opvoeding te geven. Thans zoudt gij de vruchten van uw werk moeten plukken. Ik vrees dat gij het inderdaad zelf zult moeten doen om er zeker van te zijn, maar ik hoop ook, nu ik van leerling medewerker word, u zoveel mogelijk te kunnen helpen. |
|