Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1950
(1950)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| ||||||||||
Kanttekeningen bij de Spieghel der Menscheliker Behoudenisse
| ||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||
in den vervolge zullen aanduidenGa naar voetnoot(1), volle aanspraak kan doen gelden op de belangstelling van de filologen, geheel afgezien van de letterkundige waardering, waaromtrent wel meningsverschil mogelijk is. Dit is de reden waarom wij gemeend hebben geen onnuttig werk te doen met de mededeling van een aantal kanttekeningen, meest van exegetische, enkele ook van tekstcritische aard. Zekere taalkundige notities kunnen daaraan worden toegevoegd. Het werk bestaat uit vijfenveertig hoofdstukken, voorzien van afzonderlijke vers-telling. De uitgever heeft het systeem toegepast, dat waar in een gegeven hoofdstuk het hs. een gaping vertoont, het fragment dat volgt met een nieuwe telling begint, met het gevolg, dat een aanduiding als b.v. XXXIII:5 niet ondubbelzinnig is. Om deze reden zullen wij met ons eerste cijfer de bladzijde, met het tweede de versregel aanduidenGa naar voetnoot(2). Het eerste vers van de proloog schijnt een vroeg voorbeeld van de constructie, door MeerwaldtGa naar voetnoot(3) gedoopt met de naam ‘eenzijdig gerichte polaire verbinding’. 3:1 In allen beghinne, eist goet of quaet,
Zalmer an roupen daert al anstaet,
Marien der hemelscher coninghinne.
Het lijkt immers niet waarschijnlijk, dat zulk een raad gegeven wordt aan iemand die iets kwaads in de zin heeft, noch ook dat hij veel kans maakt te worden opgevolgd. Toch bedriegt deze schijn, want wat volgt is als een tegenhanger van Beatrijs' gebed tot Maria bij het verlaten van haar klooster: een exempel Van enen dief die groot betrouwen
Hadde up marien onser vrouwen.
In vs. 2 valt op de enclitische genitief van het vnw., vooruitlopend op de genitief in vs. 3. Deze laatste is van de bekende soort, door Stoett3, par. 172 besproken. | ||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||
6:140 Want wat een exponituer begheert,
Mach hi bedieden van allen dinghen,
Wille hijt te zinen propooste bringhen,
Opdat te ziere materien doocht.
Het gecursiveerde verklaren wij niet met de uitg. als ‘omdat (het)’, maar als ‘indien’, ‘indien het met zijn stof, zijn opzet strookt’. De dichter vervolgt met een parallelle veronderstellende bijzin: 6:144 Ende es zijn herte niet gheboocht
Om zomeghe dinghen te verclaren,
Hi mach dat wel laten varen.
MW 5, 1687 geeft een drietal vbb. van causaal opdat, maar oppert dat omdat zal moeten gelezen worden. Te Winkel vermeldt in het glossarium op Moriaen twee plaatsen voor opdat, ‘omdat’, die geen van beide overtuigen: Moriaen 2473 Hi (:een ridder) was daer bracht op dat,
Dat menne daer breken soude opt rat.
Dit is niet het voegwoord; de functie is bijwoordelijk, maar zeker niet causaal; de bet.: ‘met die bedoeling, daartoe’. Moriaen 3780 Doe pensdi (:Acglavael) in sinen moet,
Op dattie trappen waren so goet,
Hi souder op setten sinen voet,
Ende soudse tellen altemale,
Hoe vele datter ware bi getale.
Ook Bellemans (Klass. Galerij, nr 3) en Beuken (Dichters der ME., p. 142) verklaren met ‘omdat’. Onnodig,. naar ons dunkt, wanneer men zich verplaatst in het pensen van de ridder: ‘Wanneer die trappen (zij waren, is zo pas gezegd, van goud) zo goed, zo kostelijk waren, dan zou hij die eens betreden, en ze allemaal tellen’. Leerzaam is een plaats uit Ferguut (vs. 1344), door Verdam in zijn glossarium onder de voegw. functie gebracht, met de toelichting: ‘daarom, omdat’: | ||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||
Hi sprac: ‘Vrient, ic en seit niet opdat,
Dat u soude wesen quaet.
Wederom is de zin: ‘met de bedoeling dat’. Een vertaling met ‘omdat’ kan alleen gelden, als men dit laatste finaal verstaat; dit echter is wel Mnl. maar tegenwoordig alleen dialectisch. In SpMBh is op(up)dat nog elders ten onrechte met ‘omdat’ toegelicht: 34:45 Ende eist dattie rinc werd verloren
Der zuverheden van te voren
Bi quader ghepeinse of quader ghedochte,
Also menne wel verliesen mochte,
Up dat die zuverheit bequame
Niet waer verloren vanden lechame,
Zo mocht menne wel weder crighenGa naar voetnoot(1).
De zin is: wanneer iemand zijn reinheid verloren heeft door gedachten alleen, dit verlies kan men herstellen, indien slechts de lichamelijke zuiverheid bewaard bleef. Een aanwijzing in deze richting levert de conjunctief waer in 50, waarmee bij vertaling met ‘omdat’ niets aan te vangen is. Duidelijk conditioneel is ook de volgende plaats, waarbij geen toelichting wordt gegeven: 215:9 Ende hoe zoe (Maria) voorden mensche bit
Gode, daer zoe bi hem zit,
Up dattie mensche zo es haer vrient,
Dat hijt met duechden an haer verdient.
Verder: 67:118 Dat doopsel zoude hem baten twint,
Up dat hi mach ende niet ne wille
Ten doopsel comen lude of stille.
4:65 Nu biddic deser coninghinne,
Dat zoe ghewerde mine .V. zinnen
| ||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||
Met haere gracien zo te verlichten,
Dat ic dit vraylic moete dichten.
Terwijl op een andere plaats in het werk (241:50) met dezelfde uitdrukking duidelijk de vijf zintuigen bedoeld zijn, is hier die van ‘geestvermogens, verstand’ de aangewezene. Op deze betekenis hebben wij vroeger opmerkzaam gemaakt in verband met de figuur van die naam in ElckerlijcGa naar voetnoot(1). Sine vijf sinnen hebben, ‘bij zijn volle verstand zijn’ c.a. is besproken MW 7, 1137. De gaafheid der vijf ‘uterste’ zinnen is, dunkt ons, geworden tot zinnebeeld van verstandelijke gezondheid. Zo leest men in een tekst over de gebodenleerGa naar voetnoot(2): ‘Een yghelic mensche is schuldich van node te holden die thien gheboden die sine vijf sinne ende sine iaren heeft’, d.i. zoals wij het zouden noemen: ‘die tot de jaren van verstand gekomen is’. In Frenken's Memoriaal van GerwenGa naar voetnoot(3), p. 149, leest men ter zake van een beursstichting van 1613, dat tot de vereisten waaraan de bursalen moesten voldoen behoorde, dat zij moesten hebben ‘gesonde ledekens sonder notabel gebreck, ongesontheyt ofte mismaecktheyt, ende vijf sinnekens met een voos ende uytspraeck goet ende claer’. Met het gecursiveerde moeten de verstandelijke vermogens bedoeld zijn; wat daaraan voorafgaat betreft het lichamelijke, wat volgt is een speciaal vereiste. Betreffende de verering van St. Hubertus schreef Dr. W. Lampen in de Gelderlander van 2 Nov. 1948, dat Gerard van Gulik uit dankbaarheid voor een overwinning, behaald op Arnout van Gelder, 3 Nov. (feest van genoemde heilige) 1444, de ridderorde van St. Hubertus stichtte, waarvan de leden dagelijks vijfmaal het Onze-Vader en het Wees-gegroet moesten bidden, ‘opdat God en Sint Huibrecht hun vijf zinnen zouden zegenen’. Tot recht begrip bedenke men, dat de heilige werd aangeroepen tegen hondsdolheid, een ziekte die, op een mens overgebracht, diens verstandelijke vermogens aantast. Aan het hoofd van testamenten stond in de regel een verklaring aangaande de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de erflater. In de formule: ‘machtich mijnre vijf sinne ende ghesont | ||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||
van live’, of, in het Latijn: ‘sana mente licet egra corpore’Ga naar voetnoot(1) wordt duidelijk deze tweeheid aangegeven, waarbij de vijf zinnen het verstandelijke vertegenwoordigen. Dit betekent niet dat in dergelijke teksten niet ook somwijlen aan de zintuigen kan worden gedacht. Een voorbeeld daarvan treffen wij aan in een testament van Joost v.d. Vondel Sr. en zijn vrouw Sara Cranen, waarin het heet dat zij beiden waren: ‘cloeck en gesondt, gaende en staende, haer volle verstant, memorie ende vijff sinnen over al wel machtijg sijnde en ghebruykende’.Ga naar voetnoot(2) Zijn vijf zinnen alle drie hebben, een spreekwijze voor ‘niet goed bij zijn verstand zijn’ is met varianten besproken door Verdenius (Studies, p. 90). ‘Die droncken en vol is, die het ommers zijn vijf sinnen niet’ heet het in J.v. Breen's Klucht van 't Kalf (v. Moerk., p. 329). Uit de eed van de antwerpse lakenmeters halen wij aan: ‘mer sal eenen ieghelicken rechtveerdelick meten nae mijn beste ende na mijn vijf sinnen’ (Prims, VMA, '39, 37). Reinier Telle spreekt van lieden die op een Schriftuerplaets twee of dry
Die duyster zijn en die haer vleeschlyck oordeel vry
Al veer te boven gaen, al haer vijf sinnen besen.Ga naar voetnoot(3)
Verbonden met verstand tot een tautologische groep staat vijf zinnen in: ‘dwelk God die Heer vergonnen wil, dat Aryke wederom tot gezondheid geraakt te komen ende haar vijf sinnen ende verstand wederom machtig wordt’Ga naar voetnoot(4). Het verlies van de vijf zinnen geldt als gelijkbetekenend met verstandsverlies in een gebed tot de ‘vier hl. Maarschalken’: ‘dat ick mynre fuenff sinnen nimmer raecke quyt’. Mej. HüfferGa naar voetnoot(5) licht deze woorden toe met: ‘dat ik nooit krankzinnig worde’. Vgl. hiermee de hyperbolische regels van M. de Casteleyn: | ||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||
De vijf zinnen als beheerst door de minne kent ook die Rose: vs. 6359 Dese ongeordeneerde minne
Hout so gebonden u vif sinne,
Dat ic u niet en can bekeren.
Tegenstelling tussen gemoed en geest treffen wij aan, waar Gloriant uitroept: vs. 180 Soud ic dan mijn herte ende vijf sinne
Legghen an eens wijfs bedwanc?Ga naar voetnoot(1)
Van geestelijke minne en verslondenheid is de spraak in een van Joan Cele's Dietsche SermoenenGa naar voetnoot(3): het is een van de acht punten die een goede herder kenmerken, dat hij ‘sal hebben V brode in sinen mael (“tas”). Ende alsoe sal die priester siin V sinne ghekeert hebben in die V wonden ons liefs heren’. De koppeling van het uitwendige aan het inwendige toont een plaats uit het door Prims uitgegeven Limb. GebedenboekGa naar voetnoot(2): ‘myn ziele ende myn lyf ende myn vyf synne inwendich ende uutwendich’. Met inwendige zinnen moet hier wel het verstand bedoeld zijn, niet de zgn. inwendige zinnen, waarvan er immers slechts vier werden onderscheiden: de algemene, de fantasie, de schattingszin en het zinnelijk geheugen. Niet anders weer dan van het verstand zijn de woorden van Poirters te verstaanGa naar voetnoot(4), als hij zegt: ‘Hier moet ghy, Philothee, al u vijf sinnekens spannen, om dat raetseltjen te treffen’. Onduidelijk is bij dezelfde schr. een diatribe tegen ‘de Atheisten en Machiavellisten, die niet meer en ghelooven als sy en begrijpen met hunne vijf sinnen’Ga naar voetnoot(5), waarmee wellicht de zintuigelijke waarneming en het verstandelijk begrijpen zijn samengevat; immers ook het ww. begrijpen kan van beide gezegd worden. | ||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||
Hoe moeilijk het valt twee gezindheden saam te smelten tot eensgezindheid in de huwelijke staat, laat Poirters op deze eigenaardige manier zeggen door ‘een seker Ioffrouw versch getrouwt’: ‘Och, het heeft soo veel snaps in, eermen van thien sinnen vijf kan maecken’Ga naar voetnoot(1). Marnix krijgt het klaar de vijf zinnen te vermenigvuldigen, sprekende over ‘de seven vijf sinnen van onse Doctoren van Loven, daer mede sy alle de scherpsinnicheyt der Apostelen ende Propheten verre voorby seylen’Ga naar voetnoot(2). Hij doelt daarmee op de zeven professoren van het Collegium strictum S. TheologiaeGa naar voetnoot(3). Men lette op de woordspeling met scherpzinnig en op de corresponderende plaats in Tableau, waar met het oog op de staat van zaken aan de Sorbonne het getal zeven is weggelaten, tot schade overigens voor de samenhang, maar de cinq sens aanwezig zijn. Een verdere uitbreiding van de betekenis schijnt vertegenwoordigd in het gedicht Vanden jonghen AernoutGa naar voetnoot(4): Om nu sinte Everarde (5) recht te eeren,
Soo gaet hy dan een netteken draghen,
Hy wert aldaer met roeden dapper gheslaghen,
Ist dat hy aldaer kan verwinnen,
Soo costet hem tnaeste iaer zijn vijf zinnen.
Daarmee is het gedicht ten einde, en ook Arnout's leven; althans dat zal het hem, zou hij het er nu nog afbrengen, het naaste jaar kosten. Wij moeten het in de Pestilentie te KatwijkGa naar voetnoot(6) wel als een archaïsme beschouwen, als een der personen zegt: ‘Maar zoo min Olphert als de musketiers, kunnen bij dat besuckte gelag hunne vijf zinnen bij elkaar houden’. Levend echter is zij bij Baekelmans in diens Mijnheer Snepvangers: ‘Dat was nu rentenieren. Men kon tenminste zijn vijf zinnen eens bijeenrapen, meende Snepvangers’. Ook dit zijn niet de zintuigen; hoezeer in het vage, is hier eveneens het verstandelijke bedoeld. | ||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||
Dr. J.J. Mak heeft onlangsGa naar voetnoot(1) naar aanleiding van een opvoering te Delft uitgesproken, dat het hem onmogelijk is, in de auteur van Elckerlijc een priester te zien, zulks in tegenstelling tot de gangbare opvatting, laatstelijk uiteengezet en gesteund door Van Mierlo. Wat hem belet deze sententie te volgen is hetgeen hij noemt ‘de uitvoerige, tendentieuze priesterverheerlijking’. Zo veel aan Mak bekend is, zijn het van de middeleeuwse dichters in de volkstaal alleen leken die zo uitbundig zijn met hun lof. Er komt bij dat die moralisatie, ‘opzettelijk ingelast’ op het moment waar zij in het stuk voorkomt, voor zijn gevoel bepaald storend werkt: wij zijn daar immers ‘aan het aardse ontheven en willen niet graag aan aardse corrupties herinnerd worden’. De argumentatie schijnt verre van overtuigend. Het ware vooreerst beter, het woord ‘tendentieus’ te vermijden, geladen als het is met een aprioristisch afwijzend affect: men kan zeer wel, in zuiver zakelijke zin, ‘opzettelijk’ handelen, zonder dat een uiting daarom tendentieus behoeft te heten. Het is waar, dat er in de betrokken passage sprake is van corruptie. Maar bewijst juist dit niet, dat de lof op de priesterlijke staat niet ‘uitbundig’ verdient te worden genoemd, en dat er ook geen sprake is van ‘priesterverheerlijking’, met de onaangename bijsmaak die ook dit woord weer aankleeft? Het is opmerkenswaardig, dat dezelfde lexicologische ingrediënten een volstrekt andere gevoelssfeer kunnen oproepen bij lichtelijk gevarieerde ordening. Zegt niet Van Mierlo, dat in deze verzen ‘de hoogste verheerlijking geboden [wordt] van den priester en den priesterlijken staat?’ Maar voor deze auteur, een kenner van de materie in dubbel opzicht, betekent dit geenszins, dat de dichter noodzakelijk een leek moet wezen, integendeel. Uit te maken, hoe priesters en leken zich met betrekking tot dergelijke stof hebben uitgedrukt, zou inderdaad een grondiger onderzoek vereisen dan waarvan Dr. Mak met zijn beperking ‘zoveel ik weet’ de indruk wekt. Dit onderzoek wordt bemoeilijkt doordat voldoende gegevens in zake de levensstaat van middeleeuwse auteurs al te vaak ontbreken. Het gevaar van cirkelredeneringen bedreigt ons: iemandGa naar margenoot(2)Ga naar margenoot(3) | ||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||
is priester omdat hij bepaalde dingen schrijft, en hij schrijft bepaalde dingen omdat hij priester is. Wordt enerzijds niet te gemakkelijk verondersteld, dat een leek geen verstand heeft van zaken waarin anderzijds alleen de priester deskundig wordt geoordeeld, terwijl beiden kind waren van dezelfde Kerk en deelden in dezelfde geheimen, terwijl bovendien hetgeen priesters schreven ook door leken werd geassimileerd. En laat ons ook niet uit het oog verliezen, - noch Boendale noch Hildegaersbergh vergat het, - dat priesters worden gerecruteerd uit de lekenstand, uit gezinnen waarvan de ene broer leek bleef, de andere priester werd, hetgeen wel een onderscheid van geestelijke vorming met zich bracht, maar niet noodzakelijk de tegengesteldheid, die men zo licht tussen beide standen als vanzelfsprekend laat gelden. De ‘uitbundigheid’, die Mak in Elckerlijc meent waar te nemen, voor een ogenblik ter zijde latend, vragen wij of hij zich de realiteit der verhoudingen wel voldoende heeft ingedacht. Dat een priester de lof van het priesterschap of van ‘de priester’ verkondigt, hetgeen iets anders is dan de lof van de priesterschap of van de individuele priester, en zeker heel iets anders dan ‘priesterverheerlijking’, - het is voor een hedendaags katholiek de gewoonste zaak van de wereld, en dat is in vroeger eeuwen niet anders geweest. De beroemde ‘sensus catholicus’ vergist zich niet in die dingen. Zelfs bij een priesterjubileum, waar nochtans de aanleiding tot persoonlijk huldebetoon voor de hand ligt, zal geen ‘gewijde redenaar’ zich daarin begeven: veeleer is het de hoge uitverkiezing en de zware last van het ambt waarover hij uitweidt, maar dit dan ook zonder dat bij eender wie onder zijn gehoor de gedachte opkomt van een in priestermond minpassende ‘priesterverheerlijking’. Dr. Mak verwijst naar ‘dichters in de volkstaal’, onder wie alleen leken zo uitbundig zouden zijn met hun lof. Wij zien niet goed in, wat het ter zake eigenlijk voor verschil maakt, of dit geschiedt door dichters in de volkstaal, of door prozaschrijvers, en dan onzentwege in het Latijn, want er waren leken genoeg in de Middeleeuwen, die meer, en in zekere zin ook beter Latijn kenden dan de gemiddelde hedendaagse classicus. Wij stellen echter, dat het volkomen scheef is te denken, dat verheerlijking van de priesterlijke staat, en zulks, let wel, met inbegrip van waarschuwende kritiek, niet te verwachten zou zijn van een pries- | ||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||
ter. Laten wij eens herlezen wat de Dominicaan Dirc van Delf in zijn Tafel zegt over de priesterGa naar voetnoot(1): ‘Die priester is in der heiligher Kercken onder den bisscop als een ridder onder den hertoech in vervolghen sulker saken, dair hi over gheset is in steden of in dorpen. Ende sijn naem beduut als een ghever heiligher dinghen ende si staen in den officie der twie ende tseventich jongheren ons Heren. Hi sende die apostolen in allen landen, also sijn noch die biscopen, ende hi sende die jongheren in allen steden, also sijn noch die prochiaenpapen. Die priesteren hieten inder scrifturen enghelen, wantsi den volck condighen die gheboden Gods ende der kercken; si hieten dat licht der werlt, wantsi die wairheit Gods bekennen. Cristus sende sijn jongheren in allen steden, dair hi toe comen soude; hoe merkelic volcht die kerc naden woorden ons Heren. Si hieten aersten, wantsi der menschen sonden bekennen ende connen bueten; si hieten vaderen, wantsi onse sielen inder doop GodsGa naar voetnoot(2) winnen; si hieten ioncfrouwen, want hem buert een reyne offerhande te offeren ende een reyn leven te leiden; si hieten voirspraken, wantsi ons mit ghebeden voir Gode verantwoirden; si hieten cramers, wantsi onse sielen an hore halsen hanghen. | ||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||
die ewangelien ende omilien te lesen ende te prediken, der luden biecht te horen ende penitencie hem te sitten (1. setten), die sacramenten te ministrieren, die bedroefden te troosten ende vanden altaers offerhande den armen mede te deilen, dat boven sinen betaemliken staet comet. Ende ist dat hi dese saken niet en hantiert, soe ghelijct hi bet een onscamel dove hout, eenre apen dan enen priester’. Het maakt geen wezenlijk verschil, dat deze passage bij gedeelten kan herleid worden op latijnse teksten. Men mag trouwens wel de vraag opwerpen, hoe de priesters verheerlijking van de staat waartoe zij behoorden konden vermijden, waar het er om ging, anderen tot die staat op te voeden. En om van de wijze waarop dit geschiedde een voorstelling te krijgen, behoeft men slechts de sermoenen te lezen van Joannes CeleGa naar voetnoot(1), de preek b.v. op de tekst: Et fiet unum ovile et unus pastor, een indrukwekkende uiteenzetting van de waardigheid, de verplichtingen van de priesterlijke staat, waarin tegen de achtergrond van het hoge ideaal de verkeerdheden ernstig en eerlijk getekend staan. In de werken van Ruusbroec vindt men zonder moeite talrijke plaatsen waar hij uitweidt over priesterschap en priesters. En ook als hij aan de laatsten zijn kritiek niet spaart, betekent dit een onrechtstreekse hulde aan de hoogheid van het eerste, want wanneer het daaraan wordt gemeten, dan eerst komt hun tekort in het juiste licht te staan. Men leze Van den Tabernakel en Van den XII beghinen, en in het laatste de beschouwing over goede en slechte herders. In Elckerlijc beslaat de passus over het priesterschap in zijn geheel de vss. 682-740, dus ca. 60 regels. Naar verhouding is dat inderdaad vrij veel, maar onder het opzicht van priesterlof krijgen zij een ander aspect voor wie in het oog houdt, dat in zijn verband de lof kennelijk de bedoeling heeft, de duidelijk uitgesproken kritiek op te vangen en te neutraliseren. Er komt iets bij. Wat Dr. Mak als toeschouwer bepaaldelijk hindert in deze ‘moralisatie’ is, dat wij niet gaarne aan actuele corrupties herinnerd worden op dit moment in het stuk, nu wij | ||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||
ontheven zijn aan het aardse. Maar laten wij ons een heldere voorstelling maken van dit moment: Elckerlijc gaat tot ‘den priesterliken staet’, hij verlaat het toneel, om de Sacramenten der stervenden te ontvangen. Het is de duur, de vrij lange duur, van zijn afwezigheid, die door de betrokken passage wordt opgevuld. Kan het nu misplaatst heten, wanneer het contact van de bedienaar van deze sacramenten, te heilig om publiek te worden vertoond, de dichter leidt tot zijn uitweiding over taak en waardigheid van de priesters? En kan men, in de omstandigheden van dat tijdsgewricht, anders verwachten dan dat met enerzijds duidelijke, maar anderzijds bondige woorden ook de schaduwzijde getoond wordt? Mak verklaart niet te weten, waarom de ‘priesterverheerlijking’ gelegd wordt in de mond van Vijf Sinnen. Hier keren wij terug tot ons betoog. Zo vreemd behoeft deze rol-toedeling niet te heten, mits men zich losmaakt van de identificatie met de zintuigen. Hoewel men met Van Mierlo desnoods kan denken aan het verband van de zintuigen met de sacramenten, blijven wij er de voorkeur aan geven, de persoon van de Vijf Sinnen (Everyman: Five Wittes!) te zien als drager van het Verstand. Het zij ons geoorloofd te herhalen wat wij vroeger schreven: ‘Aan Vijf Sinnen is een vrij groot aantal verzen toebedeeld. Vooral, de inhoud is belangrijk. Op een ogenblik, dat een dreigende inzinking moest worden voorkomen, schept de dichter een dialoog tussen Kennisse en Vijf Sinnen, om enige der dingen te zeggen die hem het hoogst zaten. Maar noch hier, noch elders manifesteert hij zich als een verpersoonlijking der zintuigen. Hij doceert, hij geeft katechismus, hij is het goed begrip, het redeneervermogen, het verstand. Niet Kennisse, maar Vijf Sinnen staat het naast aan ons begrip van ‘kennis’Ga naar voetnoot(1). | ||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||
Satan wilde de mens verleiden, opdat deze 10:52 worde ghesteken
Uter glorien daer hi in was,
Zo dat dese quade sathanas
Hadde tot hemwaerd vercoren
Een serpent.
De uitgever wil in vs. 54 i.p.v. Zo dat lezen Zo dan onder verwijzing naar SHS: ergo ‘Quoddam ergo genus serpentis sibi diabolus eligebat’. De verandering schijnt onnodig. Na de inleiding kan de zin even goed vervolgen met een consecutieve bijzin als met een redengevende nevengeschikte. Vooruitlopend als het ware op zijn emendatie plaatst de uitg. een punt na vs. 53; dit zou bij de lezing van het hs. een komma behoren te zijn. 17:77 Ooc zo es de dood zo crachtich,
Dat scat noch eere niet zijn zo machtich,
Dat zij vander dood baelgien
Den mensche niet connen bevryen,
Noch ghehelpen ter laetster noot
Enighen mensche cleen of groot,
Noch soccoursen in enighen rauwe.
Bij vs. 80 is aangetekend, dat de negatie niet fout is, misschien door iet te vervangen; evenzo noch in 81, te vervangen door of. Beide wijzigingen kunnen achterwege blijven. De herhaalde negatie moge onlogisch zijn, zij is verre van zeldzaam en levert geen voldoende reden op voor conjecturale verbetering. Begeeft men zich hier op dit pad, dan kan aantasting van het parallelle | ||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||
Noch in vs. 83 niet uitblijven, maar het valt nauwelijks te betwijfelen, dat de auteur dit werkelijk geschreven heeft, en dan moeten wij er af blijven, want tekstcritiek moet gescheiden blijven van taalcorrectie. Trouwens de uitg. zelf houdt de mogelijkheid in het oog, dat we hier staan voor de oorspronkelijke Mnl. tekstvorm; immers hij meent, dat ‘de fout’ wellicht ontstaan is uit de negaties van de Lat. tekst. Wij stippen de schrijfwijze vander aan in vs. 79, opmerkelijk in zoverre, dat het lidwoord hier niet geregeerd wordt door van, maar samen met dood een genitiefgroep vormt, afhangend van baelgien. 21:287 Maer onse sceppre onse here
Die hadde der caritaten mere,
Die hem zine mach huut lede
Om vrienden ende om vianden mede.
De uitg. wil in vs. 289 lezen: hem ende zine, onder verwijzing naar lat. se et sua; de bedoeling zal zijn, dat zine doorloopt in mach, waarvoor in elk geval macht moet worden gelezen. Het daarop volgende huut lede, praet. bij een ww. (h)uutlegghen, is weergeving van het lat. exposuit. Overziet men de bredere samenhang, dan blijkt dat er iets anders is dat in deze passage stoort: de verbinding ‘vrienden en vijanden’ in vs. 290. Want de vergelijkende tegenstelling die gemaakt wordt is die tussen een vriend, die leven en goed veil heeft voor zijn vriend, en anderzijds Christus, die zichzelf heeft prijsgegeven voor ‘gods viande, verdreven uter gracien lande’. In het teksthandschrift van SHS wordt dit duidelijk gemarkeerd:
SHS Qui se et sua pro amico suo exponere non veretur,
Hic magnam caritatem habere perhibetur;
Sic clementissimus Deus majorem caritatem habuit,
Qui se et sua pro inimicis suis, id est pro nobis exposuit;
Eramus enim inimici Dei, etc.
Deze voortzetting heeft ook onze tekst: ‘Want wi waren gods viande, enz.’, en zij doet blijken, dat vrienden in vs. 290, als men niet (zie het begin van dit opstel) aan een ‘eenzijdig gerichte | ||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||
polaire verbinding’ wil denken, de samenhang verstoort. Nu echter leert een blik in het varianten-apparaat bij Lutz en Perdrizet, dat er ook een lat. lezing bestaat waarin deze ‘vrienden’ voorkomen:
SHS Qui pro amicis et inimicis se ipsum exposuit.
Tevens merkt men op dat hier de combinatie se et sua vervangen is door se ipsum, dat op zichzelf beschouwd geen onjuistheid invoert, maar toch de verhouding tot het eerder in de vergelijking voorkomende se et sua doorbreekt. Bij deze staat van zaken is het waarschijnlijk, dat onze Mnl. tekst tot eenzelfde tekstfamilie behoort, en dan rijst verder de vraag, of wij de daar staande lezing van vs 289 niet onaangeroerd moeten laten. Inderdaad is er ook zo wel iets van te maken: Die hem zine mach〈t〉 huut lede
zou dan betekenen: ‘die zich zijn macht ontlegde, zich van zijn macht ontdeed’; hem als datief op te vatten. Een andere mogelijkheid zij erkend: aansluiting bij een lat. lezing, die beide elementen zou bevatten, in deze gedaante b.v.: Qui pro amicis et inimicis se et sua exposuit.
Dan zou de door Daniëls voorgestelde inlas weer kracht krijgen. Maar zij is in het, weliswaar bescheiden, apparaat van Lutz en Perdrizet niet aanwezig. 55:83 In dese aerke, die wel verstoede,
Was van Aron die roede,
Welke roede, enz.
Aantekening: ‘verstoede < verstoet: verstijfde, dorre roede’. Waar de uitg. dit deelwoord vandaan heeft, is mij onbegrijpelijk; ook zou het dan, als betrekking hebbende op de roede, zonderling geplaatst zijn. Buiten twijfel is verstoede niet anders dan de opt. praet. van verstaen, en is de uitdrukking gelijk te stellen met wendingen als diet wel verstaet (69:243), die dit dan wel overziet | ||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||
(88:67), diet wil marken (100:430). Het praeteritum vormt geen bezwaar, al zeker niet wanneer men de rijmpositie in aanmerking neemt; vgl. Maerlant, Eerste Martijn vs. 219: Dincti dese redene blent
Die ic hier toebrochte?
Neent, diet wel besochte.
Wat schijnt te ontbreken is een object, en het is ook zeer wel mogelijk, dat wij dit moeten aanvullen: diet wel verstoede. Nodig is het niet: Maerlant zegt op een beroemde plaats: Hi es vroet die wel verstaet.
Aantekening verdient het bij Verdam niet vastgelegde evenman, ‘evenmens’: 55:122 in marien zinne
Was dobbel caritate ende minne,
Deen hadzoe te gode dan,
Ende dandre tot haren evenman.
Sprekend over het doopsel zegt onze dichter: 66:59 Nu suldi weten ende merken,
Dat ons bewisen goede clerken
Drie rechte manieren te wesen
Van desen doopsele / als wij lesen,
Zonder dit ./ des zijt ghewes,
Die eerste maniere van doopsel es.
Eist dat een man up enen dach
Int water verdrinken mach...
Bij vs. 63 tekent de uitg. aan: ‘zonder dit: maar dit, waar over hier gesproken is; het doopsel des waters’. Dit houdt in, vooreerst, dat het leesteken in vs 63 als komma heeft te gelden; vervolgen dat zonder een voegwoord is. Wij achten dit laatste onjuist, en verklaren het woord als een voorzetsel. | ||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||
Onze vertaling is: ‘dat er behalve dit (het sacramentele doopsel nl.) drie echte, geldige soorten van doopsel zijn’. Met des zijt ghewes sluit de zin af. Daarna zet een nieuwe zin in, die wij aldus interpungeren: Die eerste maniere van doopsel es:
Eist dat een man enz.
Wij bevinden namelijk, dat in de passage die volgt inderdaad drie casus worden uiteengezet: van een man die dreigt te verdrinken, van iemand die sterft in gods wighe, ten slotte van een dodelijk zieke die alleen met ghedochte het doopsel kan ontvangen. Het zonderlinge hierin is, dat een doopsel des bloeds geflankeerd wordt door twee gevallen waarin wij een doopsel van begeerte constateren. Het derde heet bij onze dichter des helighen gheest doopsel, het eerste: doopsel van vloede. Naar ons inzien is de verklaring te zoeken in de omstandigheid, dat hij verdwaald is geraakt in de terminologie van SHS, waar onderscheiden worden, naast het sacramentele doopsel, genaamd baptisma fluminis (‘des waters’), een baptisma sanguinis en een baptisma flaminis. Misleid door het woord flumen, heeft hij in het eerstgenoemde niet het doopsel des waters herkend: flumen was voor hem een rivier, een ‘vloed’, en dit werd hem uitgangspunt voor zijn eerste casus. Om nu toch zijn doopsel van de Heilige Geest (flaminis) te redden, leverde hij daarvoor een variant: het geval van een dodelijk ziekeGa naar voetnoot(1). 57:219 Ende dat cristus ene kers was,
Sprac symeon, zijt zeker das,
Als hi zeide, niet als eem dom:
Lumen ad revelacionem gencium.
eem dat in de aant. terugkeert, kan zonder meer als verschrijving worden aangemerkt. De uitg. stelt twee verklaringen voor: ‘niet als een oordeel’, of: ‘niet als een dwaze’. Zij voldoen z.i. geen van beide. Waarom niet? Wij opteren zonder aarzeling voor de tweede; dom behoort tot de categorie van dul, sot, dwaes | ||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||
e. dgl., die gemakkelijk (en ook thans nog) de waarde van een znw. krijgen; vgl. Stoett3, par. 20, Schönfeld 4, par. 102. Vergelijkbaar is het bij Verdam 1,363 aangehaalde: Paulus seidem niet alse sot’. In wezen soortgelijk is ‘Die broeder seide alse een goet man’, of als(e) gevolgd door een betr. bijzin: ‘alse een die es verloren’ (MW ibid.). Men kan ons vs. 221 vertalen met: ‘Toen hij het diepzinnige woord sprak’. 71:359 In dese aerke, zo tlatijn orcont,
Waren gheleicht te diere stont
Van moyses die .X. ghebode
Ende die bedieden wel gode,
Want die almoghende god,
Die den jueden gaf ghebod,
Dit was hi die altoos leeft,
Ende dit doopsel ghemaect heift.
SHS In arca etiam erant decem Domini praecepta,
De uitg. vertaalt ende in 366 met ‘ook’. Dus: ‘God, die aan de Joden Zijn geboden gaf, de eeuwige God namelijk, heeft ook dit doopsel gemaakt’. Bevreemdend, en onnodig als men vs. 366 parallel stelt aan vs. 365: ‘de almogende God was degene die eeuwig leeft en het doopsel heeft ingesteld’. Voor het verband heeft vs. 365 deze waarde, dat daarmee het idem (Deus) van het Latijn wordt opgevangen. 72:397 Es jonne mi, jhesus, lieve here,
Dat ic dijn doopsel hier zo eere, enz.
Zeer opvallend is in de eerste regel de genitief es, waar des het normale zou zijn. Dit es is te beschouwen als een zwakbetoonde, proclitische gen. van het pron. pers. bij jonne. 73:85 Als wij dan an gode begheren,
Dat hi ons als moghende here
| ||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||
Wille verlossen bi ziere gracien
Vander vianden temptacien,
Dat en es ghebeden niet te vullen.
De aant. bij vs. 89: ‘aan dat verzoek is niet te voldoen’ laat zich alleen verdedigen, als men ze ingeleid denkt door een ‘immers’, zeer zeker niet als vertaling van de versregel. Wanneer Christus zelf ‘ghetempteert’ heeft willen worden, zo heeft de dichter tevoren verklaard, 73:74 Hoe zoude dan wanen enich man
Leven in deser werelde dal,
Dat menne niet tempteren zal.
Daarvandaan: als een mens eenvoudig maar vraagt, bevrijd te blijven vander vianden temptacien, dan heeft hij (letterlijk) ‘niet ten volle gebeden’, zijn gebed niet volkomen op de situatie gericht; deze vordert een ernstig gebed om behoed te blijven voor al te zware bekoringen, temptacien... die wij niet moghen verdraghen (vs 92-94). Te vullen staat ook 89: 122, waar wij vermaand worden tot naastenliefde, ook jegens iemand die ons haat; zo iemand moeten wij Hebben om gods wille care,Ga naar voetnoot(1)
Oft onsen vrient met herten ware,
Ende ons nochtan es bekant
Dat hi te vullen es viant.
De uitg. schijnt zich gedacht te hebben: ‘dat is niet zó gebeden, gevraagd, dat er aan zou worden voldaan’, hetgeen een onaanvaardbaar-geforceerde constructie veronderstelt, nog daargelaten dat van vullen in deze zin geen voorbeeld bekend is. 78:395 Deser zonde hoverde dan
......
Regneert in leeken ende in clerke.
Het heift menich helich man,
| ||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||
Die gheene zonde verwinnen can,
......
Anders dan dese ydele glorie.
Lees Dese i.p.v. Deser, en leift i.p.v. heiftGa naar voetnoot(1). Dat Die object is, ware geen overbodige waarschuwing, zo ook dat in: 80:45 Men zal niet merken wie dat zij
Die predict, maer dat zeicht hi
het gecursiveerde dat pron. relat. is. Even verder heet het: 80:49 Elc mach up zine boete mesdoen,
Wine zulre of gheven gheen zoen
Van haren mesdaden int jugement,
verzen die, ik zie niet waarom, de uitg. onduidelijk oordeelt. Met een vraagteken vertaalt hij up zine boete door: ‘op eigen verantwoording’, en geeft verder in overweging: ‘laten we niet over hen oordelen. Ieder kan op eigen verantwoording zondigen en wij zullen bij 't laatste oordeel voor hen geen zoengeld hebben te betalen’. Dit zoengeld, meent hij, staat tegenover boete. Er is inderdaad een relatie tussen boete en zoen, echter niet een tegenoverstelling: zij komen vrijwel op hetzelfde neer: boete is datgene waarmee gezoend wordt. ‘Op eigen verantwoording’ is geen onjuiste weergeving van up zine boete; in eigenlijke zin hoort de uitdrukking thuis in de juridische sfeer; MW 5, 1661 v. 85:379 Des moghen wij wel wesen coen
Ende gherne penitencie doen.
De vertaling van coen met ‘flink, ferm’ houdt in dat Des = ‘daarom’. Te voren heeft de dichter gezegd, dat de berouw- | ||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||
volle zondaar word van gode vriendelike ontfaen, en dat zijner zonden niet meer gedacht wordt. Wij zouden liever coen met Des verbinden als met een oorz. voorw., waarbij coen de betekenis krijgt van ‘gerust, vertrouwend’; zie vb. MW 3, 1663.
Wanneer wij niet naast SpMBh de tekst van SHS bezaten, dan zou men zich af moeten vragen, of onze dichter, waar hij in zijn vijftiende hoofdstuk over colibisten handelt, de betekenis van deze naam wel duidelijk voor de geest heeft gehad. Nu moeten wij misschien liever zeggen, dat hij er niet in geslaagd is, zijn lezers (hoorders) de zaak duidelijk bij te brengen. Er is in cap. XV van SHS sprake van de wisselaars in de tempel, die aan mensen die offeren wilden kleingeld bezorgden, om offergaven te kopen. Zij mochten daarvoor geen rente vorderen, maar ontdoken deze wetsbepaling door wel kleine geschenken (collybia) te aanvaarden: ‘Collybia tamen, id est munuscula parva accipiebant’. Ondanks de omslachtigheid waarmee 92:281 vv. over deze lieden wordt uitgeweid, onder vermelding van de naam colibisten, missen wij juist het enige wat nodig, tevens voldoende is, om dat woord op te helderen. Onze dichter maakt daarvan: 92:294 colibisten,
Dat es te zecghen, na mijn bedieden,
Eenre maniereGa naar voetnoot(1) van enighen lieden,
Die copen ende vercopen diere
Alle dinc ende alle maniere.
Om dat dese lieden danne
Ontfinghen van wive ende manne
Alle dinc voor hare penninghen,
Hiet zij aldus in waren dinghen.
In het voorafgaande heet het: 92:284 Wie dat offeren woude gaen,
Die nam hier, verstaet de dinc,
Eenighen offer penninc
| ||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||
Ende daer over zij hem gaven
Gheen gelt weder, maer ander haven,Ga naar voetnoot(1)
Fyghen, nueten, appelen mede, enz.
De woorden ‘daer over zij hem gaven gheen ghelt weder’ munten niet uit door helderheid. Zij, de offergangers, gaven nl. wèl geld, immers dat was wat zij wisselden, maar geen ‘usuras’, geen provisie, wisselloon. De wisselaars waagden het niet, openlik te ‘woukeren’: 92:305 Om die wet, maer onder haer cleet
Deidzijt al stillekine, godweet,
Dat niet zoude weten haer wet.
Dit duistere vers 307, tekent de uitg. aan, kan betekenen: ‘ze deden het in het geheim onder het mom, “het cleet” der wet, dat men het niet als overtreding der wet zou bemerken’. Wij menen echter, dat haer niet betekent: van de wet, maar: van hen, de colibisten. De uitdrukking is synoniem met stillekine. Zij ‘bemantelden’ hun bedrijfGa naar voetnoot(2). Op die wijze had er de strikte wet geen vat op. Dit is, menen wij, de zin van vs 307. 96:58 Maer dat broot es boven naturen
Ende ewich eist beseven,
Dat ons cristus heift ghegheven.
Aan de Joden gaf God het manna, dat een stoffelijk en vergankelijk brood was, ons echter ‘panem supersubstantialem et aeternalem’ (SHS). Het Mnl. zegt dit laatste met de aangehaalde verzen. Bij vs. 59 vinden wij de aantekening: ‘beseven voor besevet = van levenskracht voorzien’. Zij berust kennelijk op MW 1, 1036, waar deze verklaring wordt verstrekt n.a.v. een plaats uit de berijmde Melibeus. Het is de uitg. ontgaan, dat Verdam 7, 1025 van die opvatting is teruggekomen. Zij wordt daar zeer onwaarschijnlijk genoemd. Wij hebben inderdaad met niets | ||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||
anders te doen dan het ook van elders bekende beseven sijn (bij beseffen), MW 1, 1019, een omschrijving van zijn onder het aspect van het blijken daarvan aan de waarnemer. 98:286 Dat elc mensche, wie dat hi zij,
Zal een goed leven anegaen
Ende in goeden wul 〈le staen〉.
Is de aanvulling juist, en moet wulle als een bijvorm van wille verstaan worden, dan geldt het een bij ons weten nog onbekende vorm. Het Lat. geeft geen vergelijkingspunt. Weinig bevredigend zou een aanvulling zijn, - onder verwijzing naar MW 9, 2888, - tot wulenGa naar voetnoot(1), ‘voelen’. Bovendien staat het door Verdam aangehaalde voorbeeld, met zijn umlaut, in een oostelijke tekst. Men kan denken aan wulste, vulste bij vulst, welke vorm van vul-, volleest bij de taal van SpMBh goed zou passen. De samenhang in SHS is deze, dat, evenals de Joden bij het eten van het paaslam stonden, aldus ook de Christenen, die zich geestelijk voeden met de Eucharistie, staande moeten zijn in het goede leven dat zij hebben begonnen: ‘Communicantes... debent etiam erecti stare in bona vita quam inchoaverunt’. MW kent vulst in de betekenis van ‘kracht, vermogen, van het lichaam of van den geest’ (9.860). Maar alles bijeen schijnt een verschrijving voor wille wel de eenvoudigste oplossing.
Eenmaal, meen ik, komt in onze tekst de spelling ich voor i.p.v. ic (102:471; vgl. Van Loey, 2, 88), nl. in de verbinding vruchtich, ‘vrees ik’. Men zal ook hier liever aan een schrijffout, onder invloed van de eerst ch moeten denken. vroeghen, 104:59 moet een drukfout zijn, de aant. bij dit vers heeft wroughen met w en ou, waarnaast ib. 66 wroeghen en wroegher opvallen in een wvl. tekst, naast hetgeen dienaangaande op p. LV wordt opgemerkt onder de taalkundige kenmerken van het hs.
Op dezelfde blz. 104 noteren wij het ww. daernen, waarvan MW i.v. dernen één bewijsplaats heeft met betrekking tot het | ||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||
stoppen, dichten van een dijk (Rek. Gr. v. Holl.). Verdam durfde de samenhang met Mhd. tarnen ternen, niet meer dan waarschijnlijk noemen, wegens het betekenisverschil. Daarom is het van belang, dat hier inderdaad de betekenis ‘bedekken’ opduikt. In de aantekening bij dit vers maakt de uitg. zich onnodig ongerust over het ‘reflexivum’ sibi in neque sacramentum sibi negare, ‘hem (d.i. Judas) het sacrament niet weigeren’. Immers deze niet-reflexieve toepassing is in het M.E. Lat. volstrekt niet ongewoon. SHS heeft drie regels verder hetzelfde: Wanneer een priester weet, dat iemand die tot de Heilige Tafel nadert in staat van doodzonde is, mag hij hem de Communie niet weigeren, non debet sibi negare. Bij 126:222 haalt Daniëls een paar regels uit SHS aan, die door de Mnl. auteur zijn misverstaan, maar de achtergrond van dit misverstand is de dubbelzinnigheid refl. / niet refl. van suus. 118:113 Als pylatus aldus hoorde
Vanden iueden dese woorde,
Die zij contrarie gode spraken,
Die eerste .ij. voorseide zaken
Dat slouch hi male voor daeshede.
Is de lezing van vs. 117 in orde, dan verdient male zonder te aandacht; MW kent het niet; syntactisch ook het discongruerende hervattende Dat, niet te verwarren met het ‘expletieve’ van Met Firapeel dat si ghinghenGa naar voetnoot(1).
Ook slaen voor daeshede kan als een bij Verdam nog niet opgetekende verbinding worden toegevoegd aan het materiaal MW 7, 1212. | ||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||
Zeer modern en daarom onverwacht doet aan: 127:292 David die coninc zout wel wreken
Met enen manne stont daer bi
Ende was gheheeten abisay,
Die hadde semei gherne versleghen,
Maer coninc david wasser jeghen.
Evenwel, de vertaling zou niet moeten zijn: ‘was er tegen’, maar ‘verzette zich er tegen’.Ga naar voetnoot(1) 155:39 Zoe meerre ende zoeter was die minne,
Die onse vrouwe tot onsen here
Drouch met goeder herten zere,
Zo vele te meerre was dat leet
Tusschen hem beeden dat ghesceet.
De aant. verklaart ghescheet als ‘afscheid’. Terecht, met een vooruitwijzend zelfst. dat, en leet als bnw. Maar minder gelukkig is de redenering die beoogt aan te tonen, dat het niet het praeteritum van gescien kan zijn, met een beroep nl. op Franck's opmerking, dat dit ww. altijd zwak is, ghesciede, ghesciet, terwijl sterke vormen slechts bij uitzondering in oostelijke teksten voorkomen, of in zodanige die onder duitse invloed staan. Immers dat sterke praet. is dan ghescach, en kan onmogelijk ghesceet zijn, zolang niet een ontsporing ghescien > ghescieden > ghesciden is aangetoond. 156:136 Elc merct wel, die vroescap heift,
Als men een dinc om tander gheift,
Dat men liever heift dan tgoet,
Dat men daerover gheven moet,
Of die men daerover neimt,
Dan die men te gheven teimt.
Zonder hulp van SHS zijn deze regels onbegrijpelijk: | ||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||
SHS Quando enim una res pro alia datur vel commutatur,
Res quae accipitur plus amari videtur quam illa quae datur.
De eenvoudigste wijze om de samenhang op te klaren schijnt wel, in vs. 138 i.p.v. men te lezen ment (-t: dat andere), en de vss. 140-141 te verstaan als een variërende herhaling van de beide voorgaande; die i.p.v. dat kan uit het dubbele genus van dinc verklaard worden, of ook veroorzaakt zijn door Res quae... illa quae. 174:314......... metter aefscher hant.
Bij Kiliaen staat aefsch vertaald met ‘auersus, inuersus, praeposterus, contrarius’. Afzonderlijk noemt hij de verbinding aefsche hand, ‘manus inuersa’, en het bijw. aefschelick, ‘praeposterè, absurdè’. Uit een toevoeging van Van Hasselt noteren wij, dat het woord in diens tijd nog niet verdwenen was, zoals blijkt uit 't is een aafsche treek bij Tuinman, waarbij aansluit een verwijzing naar Meyer's Woordenschat. Uit de omschrijvingen in MW en WNT komt eveneens naar voren het begrip ‘afwaarts, afgekeerd, verkeerd, wat afwijkt, niet recht’; ook ‘zijdelings, van achteren toegebracht (van wonden)’Ga naar voetnoot(1). Het denkbeeld van een tegengestelde richting is een van de betekenissen, waarmee men rekening moet houden bij het beoordelen van Mnl. bewijsplaatsen. Zij is zelfs de ‘eerste’, eigenlijke bet. die Verdam opgeeft voor het bijw. aves: ‘in omgekeerde richting, andersom’; zij keert terug bij het door hem als bijwoordelijk gebruik van avesc genoteerde: Die coninc sloechen (de bal) uut ende Apollonius keerden constelic weder aefsch in (Gest. Rom.) Dit raakt ook de verbinding met hant (avescher hant), waarvoor Verdam, onder verwijzing naar manu inversa alleen opgeeft: ‘met omgekeerde hand,... averechts, zoodat de slag van onderen | ||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||
naar boven geschiedt’. De ruimere betekenissfeer spreekt uit de omschrijving van averechts bij Van Dale: ‘achterstevoren of ondersteboven, in omgekeerde richting’Ga naar voetnoot(1). Men vergelijke hier de plaats uit Lucelle van Bredero, vs. 1907 vv. Knuttel verklaart: ‘met de rug van de hand’, WNT: ‘met om- of afgewende hand’. De beweging geschiedt achteruit, maar kan zeer wel, of beter, met het plat van de hand worden uitgevoerd. Behalve deze twee richtingen vinden wij nog een derde bij Gezelle, Loquela, i.v. aafschen: ‘uit de rechtere hand, slinks om, een bolle stakewaards schieten’, d.i. dus een afwaartse beweging. Van dat alles is de grootste gemene deler het afwijkende, het niet-rechte, niet-normale. Ditzelfde komt duidelijk tot uiting in de figuurlijke toepassingen, waarvoor verwezen zij naar de wdbkk., en voor averechts vooral naar Van Dale. Een nieuwe bewijsplaats voor metter aefscher hant nu levert de boven aangewezen plaats uit SpMBh. Wij wensen deze iets nader te bespreken. Zij komt voor in het verhaal van Aod en Eglon uit het Boek der Rechters, cap. 3. Wij citeren de vss. 309-324: Nu heeft ayoth wel bespiet,
310[regelnummer]
Dat hi desen alleene ziet
In zijn hof, daer hi in zat.
EglonGa naar voetnoot(2) quam te hem na dat
Ende stackene, als ict ghescreven vant,
Een zweerd metter aefscher hant
315[regelnummer]
In zinen buuc zo over zere,
Dat tbloet daer ute liep metter smere
Ende sturte ter erden altemet,
Ende mids dat hi was zo vet,
Ne mocht hi dor gheene noot
320[regelnummer]
Ende vandier steke bleef hi doot.
Ende ayoth, es mi bediet,
Tzweerd in zinen buuc steken liet.
Eglon was zijns lijfs onvro
Ende ayoth ziere vaerden vlo.
| ||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||
Bij vs 314 tekent de uitgever aan: ‘naar boven gekeerde hand; steek van onder naar boven’, een uitleg, duidelijk geïnspireerd op Verdam. Het is echter de vraag, of diens verklaring voor de door hem aangehaalde plaatsen de enig mogelijke is; men kan b.v. denken aan een zij- of achterwaartse slag, die niet noodzakelijk opwaarts hoeft te zijn. In het vervolg van zijn aantekening evenwel vermeldt Dr. Daniëls, dat de latijnse tekst heeft: sinistra manu, en ‘de Bijbel (Recht. 3:15) eveneens: Aod qui utraque manu pro dextra utebatur’, wat echter niet zegt, dat hij met de linkerhand de steek toebracht, maar dat hij met beide handen even vaardig was als een gewoon mens met zijn rechter. Aldus de lezing van de Vulgaat, met een wending, die ook 20:16 voorkomt: ‘viri fortissimi, ita sinistra ut dextra proeliantes’. Op beide plaatsen heeft de grondtekst een woord (hebr. 'ittēr) dat woordelijk vertaald wordt: ‘belemmerd aan de rechterhand’, maar KöhlerGa naar voetnoot(1) vertaalt: ‘rechts gehemmt = linkshändig, oder (Gr. ἀμϕοτεροδέξιος) mit beiden Händen gleich geschickt’Ga naar voetnoot(2). Bij V. ZapletalGa naar voetnoot(3) leest men: ‘Seiner ersten Bedeutung nach muss der Ausdruck zwar einen körperlichen Fehler bedeuten, aber hier ist es ebensowenig der Fall wie 20:16 bei den 700 Benjaminiten, den besten Kriegern’. Op een andere plaats spreekt de Bijbel uitdrukkelijk van helden, die stenen slingerden met de rechteren linkerhand (1 Kron. 12:2), en soortgelijke betekenis moet ook op de beide plaatsen van Rechters gelden. Uit de betekenis ‘links’ als correctief van een ontoereikend ‘rechts’ heeft zich ontwikkeld die van links in de zin van ‘ambidexter’. Het is ook juist dit woord, waarmee SHS Aod karakteriseert: ‘Aod ambidexter olim Christum praefiguravit’. Voor het wel-verstaan van het verhaal over Aod en Eglon komt het er op aan, dat eerstgenoemde zijn aanval uitvoert met de linkerhand, d.i. op een wijze, waartegen Eglon kwalijk op zijn hoede kon zijn. Voor de toelichting van zijn tekst zou dan ook Daniëls beter kunnen verwijzen naar vs. 21: ‘Extenditque Aod sinistram manum, et tulit sicam ex dextro femore suo’, te meer omdat het Mnl. niet met zo veel woorden, zoals SHS, gewag maakt van de lichamelijke biezonderheid uit vs. 15. | ||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||
Maar nu komt de vraag: Als SpMBh het lat. sinistra manu weergeeft door metter aefscher hant (let ook op: als ict ghescreven vant), ligt het dan niet het meest voor de hand, de Mnl. uitdrukking hier ter plaatse ook aldus te verstaan: ‘met de linker hand’, of nauwkeuriger: met de verkeerde hand, die dan in feite de linker is? Dit betekent, dat wij een nieuwe betekenis aan de tot dusver bekende toevoegen, zonder evenwel, - en daarop komt het aan, - af te wijken van het aan alle toepassingen gemeenschappelijke grondbegrip. Want aan het normale gemeten, moet een met de linkerhand uitgevoerde dolkstoot beschouwd worden als afwijkend, verkeerd, kortom aafs. Het schijnt niet zonder belang, hierbij nog te wijzen op de aan aafs en (s)links beide eigen ontwikkeling in het figuurlijke. Immers bij aafsch geeft WNT de fig. betekenis ‘slinksch, listig, door dezelfde overdracht, waardoor slinksch, het tegenovergestelde van rechtsch, recht, zijne ongunstige beteekenis heeft gekregen’Ga naar voetnoot(1). In vs. 319 moet iets zijn uitgevallen na hi. Trouwens, in geheel deze passage, vs. 315-320, levert de bewerking niet de gewenste zin op. SHS, in aansluiting bij de Vulgata, zegt: ‘Hij stak met zo veel kracht, dat het heft het staal volgde en omsloten werd door het vet. En het wapen in zijn buik achterlatend, vluchtte Aod en wist te ontkomen’. Wellicht heeft er oorspronkelijk gestaan: Ne mochte hijt uuttien, enz. 176:19 In dit capitel zal ic dan
Scriven up, dats mi god jan, enz.
De aant. bij jan: ‘vergunne’ wijst uit dat dats mi god jan als een tussenzin is opgevat: ‘moge God het mij vergunnen’. Ten onrechte: jan is indicatief, en de bedoeling: ‘als God het mij vergunt’. Ook moet up niet met scriven worden verbonden tot een ww. upscriven, maar met dat tot de voorwaardelijke conjunctie waarover boven (p. 3) gesproken is. Dit scriven komt tal van malen in de aanhef van de hoofdstukken voor, en met up dats mi god jan laat zich vergelijken 129:5: | ||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||
129:5 In dit capitel al sonder waen,
Wilt god, zal ik (l. ic) u doen verstaen.
191:236......... om te hebbene bet
De aant.: bet hebbene: baat hebben’ moet er niet toe leiden bet als znw. op te vatten. Vgl. MW 1, 1133, hoewel toegegeven zij, dat een enkele maal de grens bijw. > znw. overschreden schijnt; vgl. MW 1, 1139; 6, 892; De Vreese, Eerste Blisc. vs. 696. 195:55 De inglen ende dat gheselscip
Ende al dat hemelsce rudderscip
Daelde ende clam ten hemel weder
Bider leedre up ende neder.
Aldus onse here ooc clam
Ende daelde neder, als ic vernam,
Als hi woude, die here vercoren,
Eerdsche ende hemelsce dinghen horen.
In deze passage valt op, dat het parallelisme van dalen en klimmen, door SHS zuiver in acht genomen, verstoord is: SHS Et militia angelorum per eam descendebat et ascendebat:
Sic Christus de coelo descendit et reascendit.
Zelfs heeft, om dit parallelisme te bereiken, SHS de volgorde van de Vulgata, Gen. 28, 12: ‘angelos Dei ascendentes et descendentes’ omgekeerd. Men kan met voorbeelden aantonen, dat dergelijke voor ons onlogische hystera-protera vroeger minder dan thans als zodanig werden ervarenGa naar voetnoot(1). Toch zal niemand aarzelen, in dit spel van prototype en antitype aan de volgorde van SHS de voorkeur te geven. Biezonder opvallend is hier voorts horen in vs. 62, overeenkomend met reunire in de lat. tekst. De uitg. tekent aan, deze toepassing bij Verdam niet gevonden te hebben. Tot nader bewijs | ||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||
toe zal het moeilijk vallen een Mnl. horen, ‘reunire’ te aanvaarden. Beziet men het vervolg, waar gezegd wordt, dat de Middelaar God en mens moest zijn, om de vrede te kunnen herstellen, dan ligt het m.i. het naast, te denken aan horen in juridische zin, het horen van partijen. En daarmee kan dan weer de zo juist geconstateerde omkering van dalen en klimmen in verband staan, die wij ons dan niet als een opstijgen gevolgd door afdaling te denken hebben, maar als een zich op-en-neerbewegen, waarbij de volgorde ook niet meer van belang is. 203:40 Jherusalem, die helighe stede
.........
43 Ende daer hi, als ghi hebt ghehoort,
Hoorde menich versmaet woort,
Des hadde hi omoedich verdrach,
Zo dedi ooc menighen slach.
De uitg. stelt voor Zo ledi, en voegt toe: ‘zo, hoewel; in deze bet. zeldzaam’. De verandering is onnodig: dedi bevat het vervangende doen. Indien er b.v. gestaan had: Dat hi omoedelike verdroech, Zo dedi, enz., was er geen enkele moeilijkheid; men moet dus eenvoudig het ww. verdraghen abstraheren uit hadde verdrach. Hoe wil Daniëls vs. 46 verstaan hebben? Waarschl. als: ‘hoewel hij ook menige slag onderging’; of, om dichter bij de tekst te blijven: ‘zo menige slag hij ook leed’. Waar hij noteert dat concessief zo zeldzaam is, zullen wij te denken hebben aan MW 7, 1446, 7, alwaar een drietal vbb. staan. Maar wij merken op, dat dit so daar alleen in verbinding met een bijw. optreedt: so langhe, so wel, so hoe; so langhe dien puust heeft ghezworen betekent in eerste aanleg: ‘zo lang als die p. ook mag gezworen hebben’, en eerst daaruit kan men een hoewel-constructie afleiden, als men daar behoefte aan heeft. De ibid. genoemde groep so wel laat zich vergelijken met ons: ‘zo zeer dat ook het geval mag zijn’. Denkbaar ware ook: so menighen slach hi (ooc) leet; maar, nog afgezien van de onnodige tekstwijziging (dedi>ledi), laat hetgeen er staat zich niet in deze syntactische formule wringen.
205:152 Also dat zoe niet ne mochte 〈In〉 ghere bliscap verhughen zij. | ||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||
Hier zou een aant. niet te veel geweest zijn. De spelling verhughen is ‘zeer zeldzaam’ (Van Loey, 2, p. 40), en komt verder in het hele dichtwerk, meen ik, niet voor, wel die met ue voor hetzelfde woord, zo b.v. 206:211 verhuechde haer; moeten wij aan een schrijf-, of drukfout denken? zij in deze regel moet ‘zich’ zijn, en is als zodanig in een wvl. tekst al even opmerkelijk; vgl. MW 7, 1037 v.; Van Loey 1, p. 43Ga naar voetnoot(1). 216:5 Noch vele zotter zo es hi,
Jonc of out, wie dat hi zi,
Die om vuulheit verzuumt te gheven
Die glorie vanden eweghen leven.
SHS ...quam quod pro vilissimo peccato
venditur aeterna laetitia.
Aant.: ‘verzuumt te gheven: verzuimt waarde te hechten aan’. Het is mij niet mogelijk in te zien, hoe gheven kan zijn ‘waarde hechten aan’. Maar versumen intr. heeft onder meer de waarde van ‘een misslag of vergrijp begaan’ (MW 9, 95), en daarmee kunnen wij hier vertalen: ‘die de fout begaat, om schandelijke zonden de glorie van het eeuwig leven prijs te geven’. 219:33 Niemant ne was van zulker macht,
Zo staerc no van zo groter cracht
Noch dor vrouwen noch dor heren,
Diet van moyses mochte keren.
Hine bleef verhart, also ict weet,
Altoos ter stedewart ende wreet.
SHS Nec erat aliquis, qui hanc obsessionem dissolvere suffecit.
Na vs. 36 moet de punt vervangen worden door een komma; -t van Diet is een voorlopig object. Bij keren valt te denken aan | ||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||
de MW 3, 1331 opgetekende wending: iet van hem keren, waarvoor wij nu zeggen: ‘zich van iets afwenden’. Onze tekst heeft een niet-reflexief pron.: ‘die het van Moses kon afwenden’, m.a.w. die kon verhinderen, dat hij de stad vijandig gezind bleef’. 229:257 Niement ne twivel daer voren,
God ne zal ziere moeder horen,
Die hi bezit met zulker minnen, enz.
bezit, lees bezint (‘bemint’). 231:39 Ende begheerde dien scat, al. / met zom.
Te lezen: al niet zom, zoals 228:146. De foutieve lezing staat ook 239:109: 239:109 Ende behilt ooc al met zom
Onbesmet haer maechdom.
In deze vorm: al niet som ontbreekt de uitdrukking MW 7, 1518, waar wel wordt aangehaald al ende niet som (één vb.) 238:99 Hi toochde ons wel zo mi dochte,
Wildi dat menne niet pinen mochte.
De aant. beperkt zich tot de toelichting, dat hier sprake is van Christus' onlijdelijkheid. Een komma na Wildi zou de samenhang verhelderen: ‘dat men, indien zulks Zijn wil was, Hem niet kon doen lijden’. 240:2............... in pharaone,
Dien god dede scade ende wee
Ende walsene in de rode zee.
De aant., aan de voet van de voorafgaande blz., combineert walsene met wallen, waarvan overigens alleen een intr. betekenis | ||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||
(‘opbruisen van water uit de grond’) bekend is; en wal, ‘onstuimige golf’. Uit een en ander wordt als vermoedelijke betekenis afgeleid: ‘dompelde hem onder’. Blijft de moeilijkheid van de s, en die van het tempus, die verdwijnen, als men walsdene leest bij een s- ww. walsen; vgl. got. walwison ‘zich wentelen’, en Schönf.4, p. 222. Ook zou men waltene kunnen lezen, en dit opvatten als een rück-umlaut-praeteritum (+ -ne) van welten, got. waltjan, grondvorm van weltelen, welteren, wentelen MW 10, 2135 kent welten als oostmnl.Ga naar voetnoot(1) 241:47 Zoete luchten, zoete roken
Zijn der smenschen nuese uploken.
SHS Ibi est omne delectamentum sufficiens olfactui.
der is te verstaan, en waarschl. te lezen als daer; vgl. daer in vs. 38, 42, 44, 46. Als het door het rijm gestaafde uploken niet een ‘wilde’ vorm voor upluken is, zou men moeten denken aan een ablautvorm (aor.-praes.); vgl. ono. lykja, en Mnl. naseloc, ‘neusgat’. Voor de betekenis zie MW 5, 1798 ‘openen’: ‘Soo verteert droocheit die siecten ende luuct die wegen der geesten open’, uit Bartol. Engelsman, en uit dezelfde bron: ‘wanneer... der melancolie roke die herssen opluuct’ (vertaling van een foutief aperit voor operit). Enigszins vrij vertaald dus: ‘aangename geuren openen daar des mensen neus, strelen zijn reuk’. 242:103 Rijchede ende moghenthede
Werd daer zonder ghebreckelichede,
Ende die rijcheit zonder waen
Ne zijn niet tydelijc no te gaen.
De aant. geeft voor te gaen: vergankelijk, waarbij niet duidelijk wordt dat wij te doen hebben met de 3e pers. mv. praes. van het | ||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||
ww. tegaen, ‘te niet gaan, vergaan’. Voor rijcheit te lezen rijchede(n). 243:119 Van enen man, zo staet bediet
Schrap de komma na man; zo is het expletieve bijw. ibid. 152 [Dat broot] Dat hem smaken 〈wonder wel〉
smaken is onverstaanbaar. Men leze een praeter.-vorm, of vulle aan (smaken) dede.
Wij willen de opmerking niet weerhouden, dat wij herhaaldelijk moeite hebben gehad, de door de uitg. aangebrachte interpunctie te begrijpen. Het is trouwens een aan alle editores van handschriften gemeenzame ervaring, dat het interpungeren, waar het hs. geen of weinig leestekens bevat, niet zelden neerkomt op het doorhakken van een knoop, en dit zeker niet alleen in het geval van een apo-koinoeconstructie, die trouwens naar onze overtuiging dikwijls verdwijnen zou, als men de bedoeling van de ‘handschrijver’ (indien dit woord geoorloofd is) maar kende. Ter illustratie, hoe men ook wel anders zou kunnen ‘hakken’, geven wij hier een passage uit het slot van cap. XLII: 247:361 ...............
Ende wachten voorder zonden sneven,
Bede nu ende ewelike voort,
Zo dat mijn ziele ter hogher poort
365[regelnummer]
Comen moete, daer talre tijt
Onse pays es ende jolijt.
Ende daer altoos der inglen zanc
Es / ende zoeter snaren clanc,
Flueyten / pypen, al instrument
370[regelnummer]
Te gods love omnipotent.
Cume es ene halve ure daer
Cesseren of zwighen vorwaer,
Maer constic(h) acoort, also ict weet,
Cristus den zinen daer bereet.
| ||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||
Afgezien van de twee /-tekens, zijn de leestekens aangebracht door de uitg. Wij zouden voorstellen, als volgt te interpungeren: komma na vs. 366, punt na vs. 368; na vs. 370 komma of geen leesteken, terwijl es in vs. 371 wel niet noodzakelijk, maar toch waarschijnlijk geschrapt moet worden; wij menen nl. dat flueyten, pypen (beide znw.) subject zijn bij cesseren of zwighen.
In een drieledige groepering heeft Dr. Daniëls een aantal taalkundige biezonderheden bijeengeplaatst met het doel, de tekst van SpMB te localiseren. Het blijkt met volstrekte duidelijkheid dat wij een wvl. gedicht voor ons hebben. Een volledige taalkundige beschrijving wordt niet gegeven, was voor het beoogde doel ook niet nodig. Evenwel kan het zijn nut hebben, hier nog een en ander méér aan te stippen, dat de aandacht trektGa naar voetnoot(1). huus (ons) is alleen vermeld om de h; het komt verschillende malen voor, 132:208; 156:120; 171:114; altijd in rijm; ook aaneengeschreven met an-, over-.
apocope van -n in ww.-vormen op tal van plaatsenGa naar voetnoot(2). | ||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||
daartegenover anorganische -e in anziene 245:259, doene (:) 78:341, zine (:) 89:284. si (is) op tal van plaatsen, in rijm. om, 3e plur. pron. pers., 81:71.
Een tweetal plaatsen zijn het vermelden waard, waar namen van talen voorkomen. Op de eerste, 68:166 vv., wordt uiteengezet, dat het doopsel kan worden toegediend in elke taal, wanneer slechts de juiste woorden worden gebruikt. Er worden vier talen bij name vermeld: walsch, griex, vlaemsch of latijn, waar SHS eenvoudig heeft: ‘in qualibet lingua’. Op de andere plaats, 164:6 vv., is sprake van de limbus: 164:6 Die helle, daer die helighen in waren
Voor ons heren comste gheleghen,
Die wij anders te heetene pleghen
In ons dietsch of vlaemsch albloot
Ende noemen dese: abrahams scoot,
Ende zomeghe heetent den voorbouch.
Hier heeft het Latijn: ‘... infernus Sanctorum..., Qui alio nomine sinus Abrahae vel limbus appellatur’. Het woord voorbouch, waarover Verdam in MW uitvoerig handelt, is juist uit vlaamse geschriften welbekend. Onverschillig of men in de verbinding dietsch of vlaemsch het voegwoord als nader specificerend beschouwt of als gelijkstellend, de regel bevat een expliciete bevestiging van de taalkundige gegevens; en aldus ook de eerstaangehaalde. |
|