| |
| |
| |
‘Boose prijen’ te Gent
(Vondel's Harpoen, vs 84.)
door
Anton van Duinkerken
Buitenlands Erelid van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
Schelden beantwoordt aan een eigenaardige verbeeldingswerking, die wordt opgewekt door een verheviging van de gemoedstoestand. Als wij iemand uitschelden, geven wij hem een tweede naam. Dit betekent, dat wij hem een tweede gedaante geven. Wij vereenzelvigen hem met iets anders. Het zuiverst wordt deze werkwijze van onze fantasie verzichtbaard door caricatuur-tekenaars. Een minister, op een spotprent voorgesteld als een acrobaat, vertoont in één gestalte twee gedaanten. Hij blijft door de toegescherpte tekening van zijn gelaatstrekken herkenbaar als de openbare ambtsbekleder, maar de houding en uitrusting stellen hem gelijktijdig met de normale ambtsbekleding in strijd. Twee figuren van verschillende aard versmelten op de prent tot een lachwekkende eenheid.
Ditzelfde gebeurt binnen de verbeelding, die een oorspronkelijke scheldnaam produceert. Door herhaling van het scheldwoord vermindert de beeldkracht. Ten slotte verdwijnt zij geheel. Het schimpende woord geldt dan uitsluitend als krachtterm. Men kan een kwajongen uitschelden voor ‘aap’ of voor ‘vlegel’ zonder de beeldspraak in werking te zien. Zulk een vervaagd gebruik van scheldnamen verraadt niet meer dan de machteloosheid van een gekwetst gevoel, maar een oorspronkelijk en scherp gebruik wordt wegens de komieke werking van de beeldkracht zelfs in een scheldend buurwijf voor blijk van geestigheid gehouden.
‘Wie scheldt, heeft ongelijk’, zegt de volksmond in antwoord op het onbeheerste taalgebruik van de driftige schimper, doch een goedgetroffen scheldnaam neemt diezelfde volksmond gretig over, zodat een mens levenslang genoemd kan blijven bij de scheldnaam, die een geestig medescholier in zijn jeugd voor hem vond.
Ook pamflettist en hekeldichter laten zich waarderen naar de oorspronkelijkheid van de scheldwoorden, die zij gebruiken.
| |
| |
Hun beeldend vermogen wordt er door gekenmerkt. Van een groot en verfijnd satiricus verwacht men geen grove, afgesleten, dientengevolge krachteloze scheldwoorden. Zijn taalbeheersing verbiedt hem, opgewoelde driften een uitweg te gunnen in zinloze algemeenheden.
Horen wij een begaafd hekeldichter gebruik maken van ruwe, bij anderen of in de volkstaal reeds vaak aangewende schimpwoorden, dan is er reden, de bijzondere toepasselijkheid te onderzoeken.
Vondel gebruikt in zijn hekeldichten heel veel scheldwoorden. Hij gebruikt nieuwe, die hijzelf vormt, vaak door speling met de naam van de persoon, die hij beschimpen wil of door toespeling op diens functie in de samenleving. Hij gebruikt ook oude en algemeen bekende scheldwoorden. Hieronder zijn er, die van ouds in onze taal zeer grof klinken. Het kan verbazen, dat ze hem niet afschrikken, doch menigmaal verandert die verbazing in bewondering, wanneer we nauwgezet ontwaren, hoe hij ze aanwendt en toepast. In hun algemeenheid hebben die gebruikelijke krachttermen uit de volkstaal weinig dichterlijks over zich, maar ze kunnen opnieuw geestig worden, zodra een oorspronkelijk vernuft het gebruik verbijzondert.
Om aan te tonen, dat men bij de lectuur van Vondel omzichtig te werk moet gaan, als men algemeen gebruikelijke scheldwoorden begrijpen wil in het verband, waarin hij ze plaatst en tevens om een tekst te verhelderen, waarin Vondel zinspeelt op de geschiedenis van de stad Gent, moge ik U de vraag voorleggen, wat de dichter precies bedoelde, toen hij in zijn hekeldicht Harpoen, in vs 84, sprak over ‘boose prijen’.
Het woord prij is in de Nederlandse taal van de middeleewen af tot vandaag toe, als scheldwoord gebruikt. Ook Vondel heeft het als scheldwoord gebruikt. Het woord is afgeleid van het latijnse praeda, het franse proye en had aanvankelijk de betekenis van prooi of buit voor roofdieren. Na 1500 is het in het Nederlands niet meer ter aanduiding van levende prooi gebezigd. De bijbetekenis van ‘dood dier’ ging reeds in de middeleeuwen overheersen. In de taal der zestiende en zeventiende eeuw betekent prij, als stofnaam, allereerst dood dierenlichaam, soms ook dood mensenlichaam. Bij vergelijking wordt het dan als schimpende benaming voor monsterlijke of helse wezens toegepast. Men vindt het enkele malen ter aanduiding van levende dieren, inzonderheid honden, maar dan houdt het zijn bijklank van scheldwoord.
| |
| |
Die bijklank wordt zelfstandig, wanneer het woord prij met verachtelijke bedoeling als schimpnaam op vrouwen wordt toegepast, precies op dezelfde manier als het in betekenis ook als stofnaam gelijke woord kreng. Bij gebruik der uitdrukking: ‘een kreng van een vrouw’, denkt practisch niemand meer aan de etymologische herkomst van het woord, ofschoon die nog meespeelt om de aanduiding buiten de deftige conversatietaal te houden.
De schimpnaam verloor zijn caricaturale beeldkracht zo volledig, dat hij langs een omweg als koosnaam zijn intrede kon doen. Een zonderling oxymoron als ‘een lekker krengetje’ behoeft niet volledig misprijzend te worden verstaan. Iedere Amsterdammer, die naar de Stadsschouwburg gaat, weet, dat de Bruiloft van Kloris en Roosje begint met een liefdestafereel, waarin Krelis zijn Elsje toezingt: ‘Myn liefje, myn diefje, myn suikerde pry’. Het bitse schimpwoord verloor hier de laatste herinnering aan de samenhang met dood en bederf.
Dat het woord prij in hedendaags vlaams nog als schimpwoord klinkt, is, voor wie om een bewijs mocht vragen, aantoonbaar uit De Oogst van Stijn Streuvels, waarin Mele door haar echtgenoot Sjob Subbel, die zij bedroog, nagegeven krijgt: ‘als ik ondervond, dat 't waar was, over wat ze mij zegden, ben ik in toorn geschoten, heb die leelijke prije duchtig overstampt om haar zondig bestaan en ben zonder spreken voorgoed naar hier gekomen en nooit meer naar huis omgezien.’
De uitdrukking ‘leelijke prij’ kreeg in de levensgeschiedenis van Vondel een zo bijzondere plaats, dat Jos Alberdingk Thijm een der laatste hoofdstukken van zijn Portretten van Joost van den Vondel zo noemde. Gerard Brandt vertelt, dat Vondel, toen hij in Mei 1670 zijn kleinzoon Willem, in de doodkist zag liggen, tot zijn dochter Anna sprak: ‘Wat is de doodt een leelijke prij! Daar leit nu die schoone jongeling, en is een lyk, dat rot’. Toen Vondel zelf op sterven lag en naar de dood verlangde, zinspeelde zijn nicht Agnes Blok op dat woord uit 1670 en vroeg hem: ‘Wilt gy dan dat die leelyke pry koome?’. Vondel antwoordde haar: ‘Ja dat ze koome, of ik langer wachte, Elias wagen zal toch niet koomen. men moet den gemeenen wegh in’.
Overvloedige vindplaatsen bij kluchtspelschrijvers en schimpdichters onder Vondel's tijdgenoten bewijzen, dat het woord prij voor een ruwe schimpnaam gold, gewoonlijk aan vrouwen
| |
| |
gegeven, waarbij dan in het bijzonder gezinspeeld werd op ergerniswekkende lichtheid van zeden.
Om nu de schimptechniek van de hekeldichter Vondel in werking te zien, willen we nagaan in welk zinsverband hij het woord prij gebruikt. In zijn hekeldichten komt het vijf maal voor. Tevoren had hij het tweemaal neergeschreven. We vinden het in zijn Hiërusalem verwoest van 1620 in vs 662, waar hij de honger beschrijft, die door de belegerde stad spookt, - ‘misthoopen ommewroet, en boet zijn lust aan prijen, / en haelt zich op den hals zoo doodelijcken pest / dat d' onbegraven doon men slingert inde vest’.
Hier zijn duidelijk de overblijfselen van gestorvenen, dieren of mensen, bedoeld. Vondel gebruikt hier het woord prij als stofnaam, doch geeft er, mede door de rijmplaats, een nadrukkelijke klank van afschuw aan mee. In de W.B.-uitgave (II, 134) wordt het woord verklaard als ‘dierekrengen’. Ik wijs meteen op het voorkomen van het woord ‘pest’ in de nabijheid van het woord prij. Deze beeldencombinatie is bij Vondel stereotiep. Ze laat zich gemakkelijk verklaren uit de overtuiging, dat de pestziekte veroorzaakt en verbreid werd door de aanwezigheid van onbegraven lijken.
In hetzelfde jaar 1620 verschijnt Vondel's vertaling uit de Seconde Septmaine van Guillaume du Bartas onder de titel ‘De Heerlyckheyd van Salomon’. Hierin wordt de bekende geschiedenis van het Salomonsoordeel verteld. De vrouw, die aan de andere verwijt, haar gestorven kind voor een levend te hebben verwisseld, vaart met een omslachtige scheldtirade uit tegen de beschuldigde en zegt daarin: ‘Uw prye neemt, houdt daer’ (vs 437). De W.B.-uitgave (II, 256) verklaart Uw prye als ‘Uw dood mormel’. De emphatische kleur is onmiskenbaar, maar het woord behoudt zijn karakter van stofnaam. Het duidt een echt lijk aan. Wel spreekt er verachting mee, nu de gebruikelijke aanduiding van dierenkrengen met hoorbaar kwetsende bedoeling op het gestorven kindje wordt toegepast.
Het oudste hekeldicht, waarin het woord prij voorkomt is de ‘Bede Aen de Opper Vyanden Van de Voorstanders der Vryheydt tot Leyden’ in 1626 in plano verspreid met de ondertekening I.V.V. Het gedicht richt zich tegen de onverdraagzaamheid der stedelijke overheid van de Hollandse universiteitsstad, die plakkaten tegen de remonstranten uitvaardigde. Vondel noemt
| |
| |
deze onderdrukking van dissidenten een gedrocht, dat tot naam draagt zielentyrannie. Hij zegt:
‘Sie daar het schijn-recht nu 't de grijns is afghetoghen,
Betast 't ghedrogt ter deeg: 't is zielen tyranny,
Ghesmeet op 't aan-beeld van de Kerk'lijcke heerschappy;
De minste teeckens doen dees vuyle prije stincken,
Dats' yder ruyckt.’
De W.B.-uitgave (II, 813) tekent aan: ‘Prije: kreng (letterlik: de minste aanraking doet dat vuile kreng stinken, laat 't z'n stank verspreien)’. Prij is hier een schimpnaam, toegepast op een gedrocht, namelijk het machtsmisbruik tegen andersdenkenden. Het verband met de betekenis van dood-lichaam is overduidelijk gehandhaafd door de drastische toevoeging, dat de minste beroering of oprakeling het cadaver gevaarlijk maakt door zijn stank. De vergelijking van de Leidse onverdraagzaamheid met een dood lichaam is niet willekeurig. Vondel bedoelde er iets mee. In andere Hollandse steden als Amsterdam, Rotterdam, Woerden en Gouda werden godsdienstoefeningen van Remonstranten in 1626 toegelaten, terwijl Leiden, aangevuurd door de burgemeester Jacob van Broekhoven, diens zwager, de raadsheer Baarsdorp (lid van de Provinciale Raad van Holland), de schout Bont en de predikant Henrik Fabritius, nog een felle terreur uitoefende en de antiremonstrantse plakkaten liet herdrukken. De zielentyrannie, in de andere Hollandse steden overleefd, deed zich te Leiden nog gelden. Wat elders dood en begraven was, lag hier onbegraven te stinken.
Bij de toepassing van het scheldwoord prij hield Vondel dus de oorspronkelijke voorstelling voor ogen, al lijkt zijn beeldspraak verward door het gebruik van de woorden gedrocht en gesmeed. De bederf-verspreidende aanwezigheid van een overblijfsel uit vroegere jaren maakt Leiden onbewoonbaar.
In 1627 ontmoeten we het woord prij opnieuw, thans in ‘Een Niew Lietgen van Reyntgen de Vos’, door Gerard Brandt met stelligheid aan Vondel toegeschreven. Het is een schimpdicht op de Amsterdamse burgemeester Reinier Pauw, waarin de fabel van de kip met de gouden eieren verwerkt is. Het liedje, op de wijze Arend Pieter Gijsen, is in de volkstoon gesteld. De slordige spelling wil de Amsterdamse spreekwijze vertolken. De Amsterdammer is voorgesteld als een boer, die de kip met gouden eieren houdt. De oud-burgemeester, in 1624 afgestemd, wordt verge- | |
| |
leken bij Reintje de Vos, die aan de boer zijn kip met gouden eieren, de stedelijke welvaart, benijdt, omdat hij haar zelf in de wacht wil slepen. Met slimme taal tracht Reintje de boer te overtuigen, dat hij met die kip niets aanvangen kan. In plaats van deze onberekenbare, onbetrouwbare Fortuna kan Reintje de boer aan een beter kippetje helpen. Van de kip, die hij nu heeft, moet de boer afstand doen, want hij heeft er niets dan teleurstelling van te verwachten:
‘Wat maeck jy mit dit prijtge
Licht brengtse 't Land vol pest’ (vs 29 - 30)
De W.B.-uitgave (III, 112) tekent hierbij aan: ‘prij: kreng (als scheldwoord)’. Dit is juist. De strekking van het scheldwoord vraagt weinig toelichting. De kip met de gouden eieren is een vrouwelijk dier van onvaste zeden. Fortuna meretrix.
In Decretum Horribile, het scherp anti-calvinistisch hekeldicht uit 1631, lezen we (vs 115) in antwoord op de preken van Ds Jacobus Trigland tegen de zedenbedervende werking van de poëzie:
‘Dat's recht, Trigland, dat 's recht. verbrand die boose prye:
Se stinckt tot in de baerd van uw' Theologye’
De W.B.uitgave (III, 350) verklaart: ‘prije: scheldwoord (eigenlik: kreng)’. Deze verklaring blijft tegenover Vondel's bedoeling nogal wat vager dan de vorige. Zeker is hier de bijgedachte aan de zedeloosheid van de poëzie niet uit te sluiten. Musa meretrix. Maar de betekenis van ‘stinkend lijk’ lijkt mij wel degelijk de dichter in de geest te zijn geweest. Verbranding was een straf voor heksen, niet voor lichtekooien. Dierenresten werden met het stadsvuil verbrand. Ironisch wordt de dichtkunst bij een stoffelijk overschot vergeleken, omdat ze voor het calvinistisch puritanisme van Trigland en diens geestverwanten (zoals Vondel hen ziet) een afgedane zaak is. In een tijdperk van calvinistische overheersing is er voor de poëzie geen plaats meer, wil de dichter zeggen.
Als de graaf van Papenheim op 6 November 1632 gesneuveld is, schrijft Vondel een fel schimpend grafschrift voor de verwoester van Maagdenburg. Met een typische naamspeling, gelijk hij die vaker toepast om te schelden, noemt hij de gestorven oorlogsmisdadiger Papen-Heyn, wat wel vertaald moet worden als duivel van de roomsen, gelijk de W.B. uitgave (III, 387) veronderstelt. De toon van het hekeldicht wordt overduidelijk
| |
| |
aangegeven door de beginregel: ‘Hier rot een kreng, het hooft van moordenaers en fielen’. Vers 17 verzekert: ‘De krayen vlien de pry; niet eet-baer voor de raven’. Onder aan de bladzijde staat in de W.B.-uitgave (III, 387) genoteerd: ‘Pry: synoniem van kreng’. Uitleg is hier overbodig. Niets dan het lijk van de gesneuvelde woesteling wordt bedoeld.
Nu wij Vondel in verschillend zinsverband het woord pry hoorden gebruiken, telkens met een betekenis-nuance, die toepasselijk blijkt op de gestelde situatie en die hierdoor verschillend is in de verschillende gevallen, willen wij trachten te ontdekken, wat hij met dit woord bedoelt in Harpoen, vs 84. Eén ding mogen wij echter na het betoogde wel blindelings aannemen, namelijk, dat Vondel niet een willekeurig vervangbaar, zinloos krachtwoord neerschreef.
In de verzen, die aan Harpoen 84 voorafgingen, bracht Vondel in herinnering, hoe Petrus Dathenus als predikant te Gent de Prins van Oranje voor schelm had uitgescholden, toen de prins de godsdienstvrede zocht te herstellen:
‘Soo schold Datheen wel eer den wijsen held prins Welhem.
De lasterkunst valt licht: de botste kanse best.
Doen weeldigh Vlaendren was beseten van die pest,
Ontsteecken door den stanck van weynigh' boose prijen,
Verstorf de welvaert, en de staet geraeckte aen 't glijen:
Tot dat de graeflijckheyd sat deerelijck gestrand.
Dit streckt een' heldre baeck, gelijck een schip op 't sand.’
De oudste, ons bekende, verklaarder van deze tekst, is de tijdgenoot van Vondel, die in het verschijningsjaar zelf van Harpoen dit hekeldicht bestreed onder de zinspreuk ‘'s Lands welvaart, mijn wenschen’. Zijn rijmpamflet van elf bladzijden is getiteld ‘Antwoort op 't Harpoen aen Jonckheer Landeslot Heer van Vryburgh’ en heet gedrukt te zijn in Vrijstadt in 1630. Passage na passage van Harpoen wordt door de weerspreker critisch bekeken. Hij verdedigt het calvinistisch bewind tegen Vondel's aandrang op verdraagzaamheid. Enige moeilijkheid levert hem de figuur van Dathenus, omdat deze predikant in 1585 het calvinisme ontrouw geworden was en zich tot het anabaptisme van David Jorisz had bekend. Toch huldigt het Antwoort de onverschrokkenheid, die Dathenus als gereformeerd predikant had betoond. De auteur verwijt de hem onbekende dichter van Harpoen, deze man, Dathenus, uit te schelden voor een pest, een
| |
| |
last voor Vlaanderland. Op Vondel's aangehaalde verzen reageert hij met het volgende betoog:
‘De Laster-Kunst valt licht, ghy hebt dat wel bewesen,
Dit Lasterlijck Harpoen, kan daervan sijn ghepresen,
Den Laster ist alleen, dat hem wat aensien gheeft,
Want dees u Poësij, recht, reên, noch kunst in heeft.
Noch neemt u Laster-tongh, gheen eynde met dees loghen,
Maer 'tonbeschaemde Kleed, hebt ghy heel aenghetoghen,
En vanght hier weder aen. Jae 't lest is noch het best,
U Vuyles-goot, die schelt, stracks desen Man een pest,
Een last voor Vlaender-Land; En noemt die boose Pryen,
Die Godes suyvre Woord, verkonden in die tyen,
En wrochten in Godts-Huys, met moeyten en ghevaer,
Jae stelden daer het Licht, op Godes Kandelaer,
Door welckers dienst, Godts Geest ghewerckt heeft inveel Zielen,
Die Hollands legen Tuyn, met menichten toe vielen,
Waer door God oock het Land, gheseghent heeft ter stond.
De tijdgenoot met zijn gezag van onmiddellijke verstaander laat ons geen twijfel. Hij vat het woord pest op als een scheldnaam voor Datheen en het woord prije als een scheldnaam voor predikanten, die Datheen steunden of opstookten. Zo min als Vondel noemt hij hun naam. Het is dus moeilijk na te gaan, op welke gereformeerde predikanten in het bijzonder hij het scheldwoord prijen door Vondel toegepast achtte en om welke redenen. Raddraaiers, die de woelige ijveraar Datheen gebruikten voor hun politiek doel, zijn eventueel wel aan te wijzen te Gent tijdens de beroeringen der jaren 1577 en 1578. We vinden er allereerst de invloedrijke schepen Jan van Hembyze met naast hem François van de Kéthulle, heer van Ryhove, vervolgens Johann Casimir van de Paltz met zijn raadsman, de jurist Petrus Beutterich. Het zijn politiek belanghebbenden in de strijd om de religievrede, maar het zijn geen gereformeerde predikanten. Tot Juni 1578 was Dathenus bovendien de enige calvinistische predikant binnen Gent. Zijn drastische kanselrede, in het voorjaar van 1578 tegen de prins van Oranje gehouden, was hem door geen ambtsbroeders, hoogstens door politici ingegeven. Wil men hechten aan de wijze, waarop de tijdgenoot Vondel's tekst verstond, (en een tijdgenoot is als getuige nooit te versmaden), dan zou
| |
| |
onder het woord pest een voetnoot moeten vermelden: ‘scheldwoord, door Vondel toegepast op Petrus Dathenus’, terwijl boose prijen geannoteerd zou dienen te worden met de verklaring: ‘scheldwoord met de betekenis van krengen, hier door Vondel toegepast op de aanstokers van het verzet van Datheen tegen de Prins, vermoedelijk Jan van Hembyze, François van Rijhove, Johan Casimir van de Paltz, Petrus Beutterich’. De conclusie zou dan toch zijn, dat Vondel's tijdgenoot in 1630 de gebeurtenissen uit 1578 niet voldoende helder voor de geest had om te onderscheiden tussen politici en predikanten.
Een man, die in aanmerking komen zou om dit misverstand te verhelderen, was ongetwijfeld R.C. Bakhuizen van den Brink. In zijn beroemd essay Vondel met Roskam en Rommelpot (1837), schrijft hij echter aan Harpoen geringe waarde toe, omdat hij de opbouw van dit satirische schijnrequest aan de Hoogedelmogende heren, Staten van Holland, over de kerkgeschillen, die te Amsterdam dreigden uit te breken na de verbanning van de predikant Adriaan Joris Smout op 7 Januari 1630, in het geheel niet heeft doorzien. Hij vindt, dat Datheen en Prins Welhem een wonderlijk figuur maken in het half-allegorische gedicht en ziet Vondel, zonder te vorderen, een wijle in het rond draaien. Dit onvolledige begrip van de samenhang belette hem, te onderzoeken, wat Vondel met zijn zinspeling op de gebeurtenissen te Gent in het jaar 1578 bedoelde.
Jacob van Lennep plaatst in zijn uitgave bij vs 82 de aantekening: ‘Weeldigh Vlaendren: het was vooral Vlaanderen, dat, tengevolge der woelingen van Datheen en zijn aanhangers, na onder al de Nederlanden het meest bloeiende gewest te zijn geweest, tot diep verval geraakte.’
Hij verklaart prijen als ‘krengen’ en verwijst naar de vindplaats in Decretum Horribile, waar de poëzie in de gedachtengang van Trigland met een prij wordt vereenzelvigd.
G. Penon in de Historische en Bibliografische Beschouwing van Vondels Hekeldichten, waarop hij in 1873 te Groningen promoveerde, besteedt heel weinig aandacht aan Harpoen en brengt ons niet nader bij een oplossing.
J. Bergsma sluit zich in zijn bekende Pantheon-editie van Vondel's Hekeldichten bij de interpretatie van de eigentijdse bestrijder van Harpoen aan, immers hij noteert bij het woord prij, dat Vondel het blijkens het gebruik in Harpoen en in het graf- | |
| |
schrift voor de graaf van Papenheim gebruikte als scheldwoord voor mannen.
De W.B.-uitgave (III, 312) verklaart: ‘Die pest: Dathenus. Ook in het Latijn wordt pestis gebruikt voor een verderfelik persoon. - prij: kreng’. Hier is dus Van Lennep gevolgd.
Nieuw licht op Harpoen liet P.H. Greiner schijnen, toen hij in 1936 in het Tijdschrift voor het Ned. Taal- en Letterkunde een uitvoerige studie schreef over ‘Harpoen en Verkeerde Harpoen’. Door het gedicht van Vondel te vergelijken met het Antwoort van diens eigentijdse bestrijder, kwam hij tot de gevolgtrekking, dat wij Harpoen moeten opvatten als een hekeldicht, dat de gedaante aanneemt van een petitie aan de Staten van Holland. De Hoogedelmogende Heren worden gewezen op het landsgevaar, dat ontstaat, zodra men godsdienstige ijveraars laat beslissen in staatszaken. Met dit opstel is Greiner, gelijk L.C. Michels opmerkt ‘de eerste geweest, die een gezette studie van het polemische Antwoort op 't Harpoen heeft ter hand genomen ten dienste van de Harpoen-exegese’. Greiner's betoog stelt ons in de gelegenheid, de samenhang der onderdelen van het hekeldicht, door R.C. Bakhuizen van den Brink niet helder waargenomen, als volkomen logisch te zien. Harpoen bestaat uit drie vrijwel gelijke delen van elk omstreeks vijftig verzen. Deel I schildert het tijdperk, voorafgegaan aan de kerkgeschillen. Deel II schildert de toestand tijdens die geschillen. Deel III doet het landsbestuur middelen aan de hand om deze toestand te bedwingen en de verhouding tussen Kerk en Staat te herstellen, gelijk zij in de periode vóór de geschillen was.
De passage over het optreden van Datheen tegen Oranje behoort tot het tweede deel. Dit deel valt in drie verzengroepen uiteen. De eerste groep (vs 51 - 66) schetst de politieke driestheid van de heerszuchtige predikant Wolfaerd. Het tweede deel tekent het optreden van Heer Jan van Schagen tegen zijn hofpredikant. Vondel keurt dit optreden goed. Het derde deel herinnert aan het optreden van Datheen tegen Prins Willem. Vondel keurt dit optreden van Datheen af en houdt het de Staten van Holland als een waarschuwing voor. Het weeldig Vlaanderen zag zijn welvaart slinken. De staat geraakte er aan het glijden. De graaflijkheid strandde. Deze ondergang van Vlaanderen strekt Holland tot een heldere baak, overeenkomstig het spreekwoord: ‘Een schip op het strand is een baken in zee’. Heren van Holland,
| |
| |
voorkomt, dat bij u geschiede, wat in Vlaanderen gebeurd is!
Sedert Greiner's duidelijke interpretatie, kan dit tekstdeel niet anders meer verstaan worden, doch Greiner volgde de zienswijze van Vondel's tijdgenoot en stelde geen afzonderlijk onderzoek in naar de toepasselijkheid van de woorden pest en boose prijen. Hij geloofde, dat Vondel door zijn tijdgenoot goed werd verstaan. De pest voor Vlaanderen was Datheen. De boose prijen waren degenen, die Datheen aanvuurden.
L.C. Michels, die in zijn Bijdrage tot het Onderzoek van Vondels Werken (1941) op een aantal details van Greiner scherpzinnig ingaat, verwaarloost de passage over de pest en de boose prijen. Hij heeft geen reden gezien om de algemeen geldende opvatting, als hadde Vondel hier scheldwoorden op personen bedoeld, te weerspreken of te onderzoeken.
Toch is er tegen die opvatting bezwaar. De W.B.-uitgave voelt zich genoodzaakt, de toepassing van het scheldwoord pest op de persoon van Datheen aannemelijk te maken met de mededeling, dat in het Latijn het woord pestis als scheldwoord niet geheel ongebruikelijk is. Bij Cicero heet Catilina: pestis patriae en Terentius noemt een koppelaar: pestis adolescentium. Befaamd was het woord, dat Luther schreef in de Erasmus-bijbel, die thans in de Universiteitsbibliotheek van Groningen berust: ‘pestis eram vivens, moriens ero mors tua, Papa’. Jacobus Revius zinspeelt op dit woord van Luther in de slotregels van zijn gedicht Simson speelman:
‘En dat dees boose schaar soo wrevelich en snoot
Mijn leven was een pest, mijn doot een harde doot’.
(uitg. W.A.P. Smit, I, 87)
Het zou dus op zichzelf niet ondenkbaar zijn, dat Vondel op Datheen het scheldwoord pest toepaste. Maar dat hij deze pest ‘ontsteken door de stanck van weynigh boose pryen’ zou hebben genoemd, lijkt mij in verband met zijn schimptechniek niet geloofwaardig. Lezen we de aangehaalde tekst aandachtig, dan doet zich niet slechts de mogelijkheid, maar de grote waarschijnlijkheid voor, dat weeldigh Vlaenderen door een andere pest was bezeten, n.l. niet door de persoon van Datheen, doch door de laster. Pest is dan geen scheldwoord voor een persoon, maar een aanduiding van de laster. Hoe werd die laster opgewekt in Vlaanderen? Hij is veroorzaakt, doordat er onverteerde resten van hetgeen vroeger leefde, lucht en adem bedierven. De stereo- | |
| |
tiepe samenhang van prijen, stank en pest is, als altijd bij Vondel, de samenhang van oorzaak, middel en gevolg.
De oorzaak is in dit geval meervoudig. Na de Pacificatie van 8 November 1576 waren er te Gent wantoestanden. De Pacificatie had ze niet uit de weg geruimd. Deze wantoestanden zijn de boose prijen. Ze nemen vorm aan in de calvinistische dictatuur van Jan van Hembyze, die zich staatsrechtelijk voordoet als eigengereidheid en onverdraagzaamheid. De Prins wist deze dictatuur te bedwingen in het najaar van 1578, maar zijn welslagen bestendigde zich niet. De uitgeweken Hembyze werd in Augustus 1583 tot burgemeester gekozen. Zijn driest bewind kreeg pas de kop ingedrukt, toen Parma in 1584 de stad Gent veroverde en haar, - voorheen zetel van de graaf van Vlaanderen -, in niets meer onderscheiden liet van de andere Vlaamse steden. De welvaart, weleer door lakennijverheid en graanhandel verzekerd, was door de woelingen en wat erop volgde, geslonken. De zelfstandigheid, door Hembyze in eigengereidheid verkeerd, was verdwenen. De grafelijkheid was gestrand.
Ditzelfde zou met Holland kunnen gebeuren als geestdrijvers er de onverdraagzaamheid lieten zegevieren. In Gent was dit mogelijk geweest, omdat staatszucht, eigengereidheid en onverdraagzaamheid er door de Pacificatie enkel in beginsel, maar niet in de praktijk waren weggenomen. Zij zijn de prijen, die door hun stank de pest van het onderling wantrouwen verspreiden. Gedogen de Staten van Holland, dat te Amsterdam (of in andere Hollandse steden) soortgelijke geestdrijverij, eigengereidheid en onverdraagzaamheid van calvinisten het stadsbestuur overheersen, dan zal ook hier welvaart en zelfstandigheid verdwijnen en de Staten, die in de rechten der graven van Holland getreden zijn, zullen hun wettig gezag verliezen.
Aldus verstaan, past de beeldspraak precies in het betoog en houdt zij niets geforceerds. De gevolgtrekking is dat Vondel in Harpoen het woord prijen gebruikt als stofnaam ter aanduiding van onbegraven resten, waarmee hij politieke wantoestanden bedoelt. Zijn woordgebruik als hekeldichter kent geen willekeur. Het ontleent zijn kracht aan zijn nauwgezetheid. De onmiskenbare grofheid van zijn woordkeuze wordt verantwoord door de onmiskenbare fijnheid van de toepassing. Juist hierdoor onderscheidt hij zich als groot oorspronkelijk hekeldichter van plompe schelders of grove schimpers.
|
|