Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1950
(1950)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Integratie of differentiatieGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 150]
| |
van het alleenstaand feit onderschatte, noch de noodzakelijkheid van de analyse voorbijzag. ‘Want, - leerde hij ons - elke wetenschap vordert natuurlijk én analyse én synthese. Wetenschappelijk werkzaam-zijn is: het splitsen van het zinnelijk waargenomene door begripsanalyse, en het opnieuw ordenen der stof door synthese. Ook de kuluutrgeschiedenis gaat analytisch te werk, wanneer zij singuliere feitenreeksen doorvorscht; maar zij tracht toch vooral door synthese parallelle reeksen tot het wezenlijke te herleiden: zij is synthetisch, omdat zij vooral is: vergelijkend’Ga naar voetnoot(1). Een van die ‘algemene wetten’ nu, en waarvan Schrijnen de bestendige werking voor de ontwikkeling van de gehele menselijke kultuur verantwoordelijk stelde, noemde hij: de wet van integratie en differentiatieGa naar voetnoot(2). Haar functie omschrijft hij als volgt: ‘Geheel het proces van het maatschappelijke kultuurleven is gebonden aan de sociale wetten van integratie en differentiatie. De maatschappelijke vooruitgang berust op den voortdurenden strijd der sociaal-psychische krachten, waarbij de meest energieke de overwinning behalen, terwijl de gelijksoortige bestanddelen zich verenigen en het aanzijn schenken aan nieuwe formaties’Ga naar voetnoot(3). Hij zag aldus de kultuurontvouwing als een bestendig stromen en tegenstromen van twee grondtendenties in het sociale lichaam: een instinctief streven naar integratie of gelijkschakeling, om niet te zeggen gelijkvormigheid; en een niet minder stellige neiging tot differentiatie, d.i. minder of meer geschakeerde bijzonderheid, afzonderlijkheid van zijnsvormen. Als met aandachtige en gevoelige vinger vervolgde hij de bestendige werking van die polariteit in de geringste en grootste taalverschijnselen. Telkens wanneer de integrerende strekking te ver om zich dreigt te grijpen zet als vanzelf, door een onberedeneerde of zelfs bewuste nood aan evenwicht, de tegenpool van de differentiatie zijn werking in, breekt de eenvormigheid der integratie en schept | |
[pagina 151]
| |
zo kiemcellen voor latere, nieuwe integratiemogelijkheden. Niet slechts in het taalleven zag Schrijnen die wet in werking, als een bestendige polariteit, een boeiend dialectisch spel tussen de integreringstendentie van de taal - als - sociaal instituut naar steeds groter eenvoud, helderheid en uniformiteit, tegenover de verbijzonderende neigingen van de taal - als - kunst, met haar voorkeur voor schakerende expressiviteit en krachtige, klankrijke welluidendheidGa naar voetnoot(1). Ook op godsdienstig gebied, ook in de ontwikkeling van zede en zedelijkheid, in de geleidelijke uitbouw van het Recht, in de bescheidener regionen van de onderkulturen, die de Volkskunde tot haar studieobjekt heeft verkozen, jazelfs in de menselijke ekonomie ziet Schrijnen, met Lamprecht, zijn meester in dezen, het historisch leven zich ontplooien als een min of meer regelmatige kringloop, in opeenvolgende perioden van ‘eenvormigheid, gelijkmatigheid, integratie’, afgewisseld door tijden van ‘afzonderlijke kultuurstrevingen’Ga naar voetnoot(2), die dan op haar beurt kerngebieden kunnen worden voor latere, nieuwe integraties. Naast perioden van duidelijk merkbare integratie en andere, die kennelijk door de differentiëringstendentie getekend worden, zijn er momenten van chaotisch konflikt tussen de beide polen. Een voorbeeld van dergelijk heftig doorkruisen der beide bestendige tendenties ziet Schrijnen bvb. in de tijd van het Principaat, in de laat-Romeinse geschiedenis. Op dat moment is er van de Oudromeinse rechtgelovigheid aan de nationale godenwereld niet veel meer over dan het ontzielde formalisme van de officiële ceremoniën. En de inmiddels gebeurde overrompeling van Rome door ‘het Grieksche Pantheon met zijn rijke anthropomorfische ontwikkeling en kleurige sagenwereld’Ga naar voetnoot(3) was toen ook al niet veel anders meer dan een ‘dichterlijk ornament’. Het polytheïsme was op dat ogenblik niet meer te redden, omdat het menselijk geweten andere religieuse behoeften ondervond. Eén ogenblik had het de schijn dat de van overal her het Rijk bin nendringende kultusvormen van Oosterse oorsprong, dank zij het Hellenistisch kosmopolitisme, uit Egypte, Syrië, Perzië vooral, | |
[pagina 152]
| |
hun bonte menigte van godheden aan Rome gingen overdoen, in de gedaante van een weldra door Alexander Severus officieel opgedrongen religieus synkretisme. Maar ten slotte gaat dan de nieuw zich vormende integratie toch in de richting van het monotheïsme alsof, bij providentiële beschikking, het kosmopolitisme en universalisme van het romeinse Rijk, samen met het momenteel godsdienstig synkretisme van zo pas, er enkel waren geweest om voor het jonge Christendom de banen te effenenGa naar voetnoot(1). Wie geneigd mochten zijn in de geregelde werking der meergemelde kultuurwet, zoals Schrijnen haar leerde, iets terug te vinden van de vrij mechanische ‘piketten-aflossing’ der Hegeliaanse Trias: Thesis ← Antithesis ← Synthesis - drie veruitwendigingen van de Absolute Idee - die mogen vernemen hoe zich de latere Roomse prelaat, als bij provisie, tegen dergelijke verdenking heeft gedekt. Beide tendenties - integratie en differentiatie - houdt hij nadrukkelijk voor afhankelijk ook van de bewuste wil en de menselijke vrijheid. ‘Want - zegt hijGa naar voetnoot(2) - door “volksziel” verstaan wij geen objectieven geest, geen alverstand, waaruit de verschillende organismen van recht, kunst, taal enz. overal en ten allen tijde zouden geboren worden, maar de gelijke geaardheid van 's mensen geest en hart en het overeenkomstige bewuste streven naar een gemeenschappelijk einddoel. Ik zeg: “het bewuste streven”; want, zonder hier te willen gewagen van de leidende Voorzienigheid Gods, handelt volgens onze opvatting de mens ook in de historie met volle vrijheid. Die vrijheid is echter geen blinde willekeur - dan ontzonk inderdaad de bodem aan elke wetenschappelijke geschiedvorsing - maar gemotiveerd en werkend onder den invloed van bepaalde determinanten’. Afsplitsende differentiatie en eenvormig-makende integratie worden dus, in Schrijnen's schatting, beide beheerst door heldere bewustheid niet minder, dan dat zij ontspruiten aan de donkere drang van psychologisch automatisme of onderbewuste streving De woordenschat van groeps- of beroepstalen, ontstaande uit de verbijzonderde verkeersnoden van kleinere groepen: studententaal, handelstaal, soldatenidioom, jagersbargoens, kindertaaltje enz., ziet hij geleidelijk ‘geïntegreerd’ worden, geweven a.h.w. | |
[pagina 153]
| |
in het algemeen stramien van de nationale omgangstaalGa naar voetnoot(1). Streektalen en dialekten, verschijningsvormen van ethnische, geografische of zelfs politico-religieuse verbijzondering of differentiatie ziet hij, in het historisch verloop, naar de eenvormigheid der integratie afglijden. In de verscheidenheid van de ethische idealen ziet hij de geleidelijke afwikkeling van een aan de mensheid opgelegde kultuurtaak: de van God verordende en geregelde opgang naar de uiteindelijke integratie der volkomen ethische gelijkmatigheid. Dat kan voor hem moeilijk anders: immers in zijn wereldbeeld is het einddoel van de mens niet: de mens, maar: God. God is het ‘soevereine kultuurideaal’, ‘niet slechts de oorsprong der geschiedenis, Hij is ook de hoogste norm, ook het hoogste, - zij het vaak zeer indirekt nagestreefde - doel der menselijke handelingen’Ga naar voetnoot(2). God is dan ook centrum en begin van alle integratie, ‘het ideale en reële princiep’ van alle afzonderlijk handelen en willen in geschiedenis als in individu. In God zijn integratie en differentiatie verzoend in één. Daarom ook kan Schrijnen de wisselwerking van integratie en differentiatie in de geschiedenis niet zien als gevolg van een blind of dood mechanisme. Actie, bewuste strijd, gefinaliseerde dynamiek geven aan dat polair gebeuren een opgewekt en boeiend dramatisch leven. Liefdevol observeert hij dat drama in het grote en in het kleine kultuurgebeuren: in de grootse smeltkroes van de eerste Christeneeuwen bvb.Ga naar voetnoot(3) maar niet minder in de bescheiden manifestaties van ‘Sitte und Brauch’ in de onderkultuur. ‘Hoeveel beter dan in de kultuurtaal - konstateert hij, sprekende van de dialektenGa naar voetnoot(4) - zien wij hier de stroming en tegenstroming van integratie en differentiatie, het zich splitsen, zich vertakken, en weer ineenvloeien van de verscheidene beroepstalen, het enerzijds stoer-behoudende en anderzijds ook weer koen vooruitstrevende in het leven der taal’. Integratie én differentiatie kunnen om beurten behoudsgezind of stout progressistisch werken in de kultuurontplooiing: | |
[pagina 154]
| |
ouderwets archaïsme en omwentelingszieke nieuwzucht konflikteren er met elkaarGa naar voetnoot(1). In zijn mondeling betoog vermenigvuldigde Schrijnen graag de voorbeelden van het werken der wet op velerlei gebied. Een parallel van de polaire wisselwerking tussen heidense en kristelijke bestanddelen in de gekerstende oud-Romeinse kultuur van de 4e eeuw wou hij bvb. zien - maar dan in tegenovergestelde richting - in het uiteen vallen van de middeleeuws- kristelijke integratie tot de bonte verbijzondering van de sekten en het opduiken van het eerste vrijdenkend laïcisme in het West-Europa van de 16e en 17e eeuwen. Ware zijn aandacht minder uitsluitend die van de linguist, de folklorist en de archaeoloog geweest, dan had hij ook in het ‘Leben und Weben’ van kunststromingen en letterkundige modes een overtuigende bevestiging gevonden van de hem zo duurbare ‘kultuurwet’. In de ‘anglomanie’, het ‘cosmopolitisme littéraire’ van de ‘verlichte eeuw’, de achttiende, ware hem het beeld verschenen van een geïntegreerde, althans op integratie ingestelde kultuur; in de wisselwendige spelingen der politieke en letterkundige Romantiek van de 19e eeuw, zou hij symptomen hebben vermoed van het partikularisme en fragmentarisme der tegenovergestelde tendentie. Maar ieder van die romantische verbijzonderingen zou hij weer hebben zien annuleren door een tegenwerkende integratieneiging. Allerlei Panismen: het Pangermanisme, het Panslavisme, het Panlatinisme en het Italiaans irredentisme, het zgde Aldietsdom van de jaren '60 bij ons, werden immers dadelijk doorkruist en tegengewerkt met de aantrekkingskracht van de andere pool - respectievelijk het Platduits, het Kroatisch en Pools, het Siciliaans en Provençaals, het Westvlaams en het Fries partikularisme, die ijverden voor behoud en versteviging van het eigene, en die zich niet zonder weerstand - vaak niet meer trouwens dan een lichte stuiptrekking - lieten opnemen in de eenvormigheid der integratie. G.T., leefde Schrijnen thans nog, zeer zeker zou het beeld dat de wereld ons biedt hem als een nieuwe phase zijn voorgekomen van die ononderbroken dialoog tussen integratie en differentiatie. In een maatschappij, twéémaal binnen het kort verloop van vijf en twintig jaar dooréén geschud tot in haar | |
[pagina 155]
| |
grondvesten door wereldoorlogen, althans in schijn het gevolg van nationalistische differentiatie, zou hij, de Europees gerichte en door het universalisme der katholieke kerk getekende geest, zeker met enig welgevallen de signalen hebben waargenomen van een bij hoger hand opgedrongen integratie, welke de namen voert: Benelux, Europacollege, Verenigd Europa, Unesco, Uno, om niet eens het apatride ‘wereldburgerschap’ te vermelden. Maar zijn aangeboren, berekende voorzichtigheid zou hem toch hebben genoopt, om al dat integrerend ijveren van bepaalde Staatslieden, zich héél even het hart vast te houden bij de gedachte: ‘hoe lichtvaardig schijnen ons hier gevestigde nationale gezagsvormen, vooral van kleine volkeren, zo grif bereid tot afstand van een of ander deel van hun gezag aan supranationale instanties - het wezen dan legers, parlementen, raden van ministers of hogere gerechtshoven - op grond van zgde “verklaringender-rechten-van-de-mens” waarvan de ethische onderbouw onzeker moet heten of althans nog niet onverdeeld door alle Naties ter wereld, laat staan door alle levensbeschouwingen, als een voldoende grondslag erkend’. Zijn scherp ontwikkelde historische zin zou hem de vele momenten van de wereldgeschiedenis vóór het geheugen hebben geroepen, waarop is gebleken, dat een te verreikende integratie vrij spoedig aan haar eigen uitgestrektheid te gronde gaat, omdat een te gecentraliseerd gezag over een grote ruimte aan stevigheid en efficientie inboet wat het aan omvang in de breedte heeft gewonnen. Ook de gevaren, die kleine kultuurgemeenschappen als de onze, de Nederlandse, plegen te lopen bij dergelijke, van uit de hoogte of door noodtoestanden in de wereldpolitiek opgedrongen integraties, zouden hem niet onverschillig hebben gelaten: omdat hij zich tijdig zou hebben herinnerd, dat pluralistische Staten en Staatscomplexen veelal harteloze en zielloze werktuigen kunnen worden, waarin het nationaal verbijzonderde - hoe oud en eerbiedwaardig ook - de volle maat van zijn rechten verliest. Hij, die zich zo liefdevol had gebogen over de bonte differentiatie van het eigen volksleven, boven en beneden de Nederlandse rivieren, zou in de formule: Integratie of differentiatie niet gaarne een strikt en één van beide termen bepaald uitsluitend alternatief hebben gezien; maar gepleit zou hij hebben voor de mogelijkheid om de integratie eerlijk te aanvaarden waar en wanneer het moet, maar ook om de differentiatie haar kans te laten, waar en wanneer het kan | |
[pagina 156]
| |
Onze Akademie, op 8 Juli 1886 ingesteld als een genootschap ‘van letterkundigen en geleerden, dat de studie en de beoefening der Nederlandse taal- en letterkunde tot voorwerp zijner werkzaamheden zal hebben’, kan niet onverschillig toezien op de veldwinnende integratie in een wereldpolitiek, die zo oppermachtig tevens de vormen van de kultuur zoekt te bepalen. De ‘Nederlandse taal- en letterkunde’ ontwikkelt zich niet in het luchtledige, maar in een gegeven en vlug wisselende tijdskonjonktuur. Sedert haar bestaan heeft onze Akademie het tot haar rechten en plichten gerekend: die konjonktuur en haar mogelijke terugslag op het geestelijk patrimonium dat, in ons taalkundig en kultureel niet homogeen Vaderland, haar werd toevertrouwd, van nabij te volgen. Men zal het dâârom niet voor onbescheiden houden, noch voor een afglijding mijnerzijds naar de gevaarlijke hellingen der politiek, wanneer op een plechtige, openbare vergadering als deze aan het centraal staatsgezag te Brussel, in eerbiedige vorm doch met aandrang wordt herinnerd, dat wij in onze bijzondere opdracht hebben het van advies te dienen in alle kultuuraangelegenheden die ons speciaal studieobjekt raken. In de nieuwe integratietijd, die voor ons onafwijsbaar schijnt aangebroken, moge de Staat, die het beheer heeft over onze volksbelangen en die wij in opperste loyauteit wensen te dienen, zich niet inbeelden dat, met een pas na een ongelijke strijd van meer dan honderd jaar veroverd wetten-apparaat, alles zou zijn gedaan wat moet, voor de beveiliging van de taalrechten van ons volk. Quid leges sine moribus? De wetten dienen, nu vooral dat er op zo velerlei gebied moet worden geïntegreerd, met des te groter angstvalligheid te worden nageleefd op al die gebieden, waar gezonde differentiatie geboden blijft, zal Vlaanderen aan zijn eigen wezen geen schade lijden. Onze vernederlandste inrichtingen van middelbaar en hoger onderwijs moeten, dank zij die eerlijke beleving van het wettelijk taalstatuut, in Administratie, Gerecht, Kolonie, Leger en zelfs Nationale Ekonomie de nodige afzetgebieden vinden voor de Vlaamse krachten, sinds 1923 gedeeltelijk, sinds 1930 geheel in en door het Nederlands voor het leven uitgerust. Toen, op 7 Februari 1938, de Regering besloot tot oprichting van niet minder dan twee kultuurraden in het Ministerie van Openbaar Onderwijs, met zogezeid ‘tot hoofdtaak het vraagstuk | |
[pagina 157]
| |
van de culturele ontwikkeling van de Natie van (sic!) alle zijden te bestuderen en naar voren te brengen al wat, door middel van een wet of een maatregel van algemeen bestuur, tot den bloei der letteren, kunsten en wetenschappen kan bijdragen’Ga naar voetnoot(1), hefte zij dan kunnen voorzien dat beide Raden, de ene wat vroeger, de andere wat later, zacht en ongemerkt zouden indutten? Ontmoedigd, waarschijnlijk, door het gevoel van onmacht dat ook de meest eerlijke werkers moet overvallen bij de ervaring dat géén kracht van initiatief iets vermag tegen de stille, koppige inertie van het bestuursapparaat of de wetgevende lichamen. Een andere kultuur-kommissie, toevallig gedoopt met de naam van de huidige Minister van Openbaar Onderwijs, wiens eerlijk pogen ten bate van onze beide kultuurgemeenschappen boven verdenking staat, heeft dezer dagen vrij laattijdige, ook vrij voorlopige en, naar het algemeen gevoelen, ontnuchterende besluiten neergelegd. Zodat de vraag is opgerezen of de Regering niet meer kans had gelopen vlugger en beter te worden gediend, indien zij sinds jaren beroep had gedaan op de natuurlijke kultuuradviseurs, de onderscheiden nationale akademies, die de Natie zichzelf heeft geschonken, en die wellicht minder op de tong zouden rijden als zijnde te talrijk voor een zo klein gebied als het onze, indien men haar toewijding aan 's Lands kultuurbelangen dikwijlder had gebruikt. G.T. Talen met kleine verkeersambities, en de kulturen die er door gedragen worden, lopen gevaar in tijden van sterke integratie. Het is de eer en de trots van de Koninklijke Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde dat zij mag blijven waken over ‘Schoon Neêrlands Taal’, ook in een wereld waar staatkundige kaders worden doorbroken of verlegd, ekonomieën en legers gelijkgeschakeld, maatschappelijke vormen omwenteld. In de bewuste wil tot deze, gewettigde want natuurlijke differentiatie, moge zij onze Taal helpen levend houden, desnoods op de puinen van een volledig omgegooide maatschappelijke vorm, naar 't woord van Ozanam ‘langue vivante sur le tombeau d'une société morte!’ |
|