| |
| |
| |
Toespraak gehouden te Brugge, op 30 Juli 1950, op de academische zitting ter gelegenheid van de oprichting van een gedenkteken ter ere van wijlen prof. dr Maurits Sabbe
Geachte vergadering,
Ik beken, dat ik niet te best heb geweten, wat mij de eer en het genoegen heeft verschaft te worden uitgenodigd, om hier vandaag het woord te voeren bij deze plechtigheid ter ere van wijlen Prof. Maurits Sabbe, wiens nagedachtenis deze stad, als die van een van haar verdienstelijkste burgers, door de oprichting van een gedenkteken, voor de komende geslachten wenst te bestendigen.
Ik behoor niet tot zijn geestgenoten; ik deel de levensopvatting niet die de zijne was, wat echter niet heeft belet dat wij tot het einde goede vrienden zijn geweest, en ik het mij steeds tot een eer blijf rekenen zijn vriendschap te hebben genoten, zoals ik weet dat hij de mijne op prijs stelde. Ik vermoed daarom, dat het die vriendschap is, welke de inrichters van deze huldebetoging tot die uitnodiging heeft bewogen. In die mening heb ik dan ook aanvaard. Aan anderen heb ik het derhalve overgelaten hem te vieren als kunstenaar of als geleerde; om alleen een bijzonderen groet te brengen aan den mens, die het ook voor andersdenkenden, ook voor iemand die zover van hem verwijderd stond als een Pater Jezuiet, heeft mogelijk gemaakt zich bij deze hulde aan te sluiten.
Mijn vriendschap met Prof. Maurits Sabbe dateert echter eerst uit de latere jaren van zijn leven. Voor het eerst ontmoette ik hem in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde van België waarin hij mij enkele jaren was voorafgegaan, toen ik hem daar in 1925 vervoegde. Tot dan toe had ik wel over hem gehoord, als over een van onze beste romanschrijvers, die ook een nieuw en fris geluid in onze letterkunde had gebracht. Hij was toen ook reeds conservator van het Plantijn-Moretus-Museum, in welk ambt hij in 1919 was aangesteld.
| |
| |
Dat had aan zijn leven een gans nieuwe richting gegeven. De romanschrijver, die hij door zijn verblijf als Atheneum-leraar in steden als Roeulx, Huy en Mechelen, waar hem de nodige hulpmiddelen tot literair-historischen arbeid ontbraken, enigszins noodgedwongen, maar zeer ten bate van onze Vlaamse woordkunst, geworden was, stierf nu allengs in hem zijn mooien dood, en de cultuur-historicus, die zich in zijn doctorsdissertatie over Jan Luycken en zijn baanbrekend werk over Het Leven en de Werken van Michiel de Swaen, had aangekondigd, kon nu voor goed in hem tot een krachtig en vruchtbaar leven opstaan. Met het rijke materiaal, dat hem in zijn Museum zelf ter beschikking stond en waarmede hij woekerde, in de liefde voor zijn ambt, mocht hij zich thans geheel gaan wijden aan zijn geliefkoosde studiën en, zoals hij dat in zijn jeugd had gedroomd, literairhistorischen ontginningsarbeid verrichten van blijvende betekenis.
Ik zag naar hem op als naar een meerdere, een hogere; en ik voelde mij vereerd, maandelijks de reis van Antwerpen naar Gent in zijn gezelschap te mogen doen. Hij was een der meest eminente leden van de Academie, en een der meest ‘werkende’ ook. Te luisteren naar zijn kalme, objectieve uiteenzettingen, die, in een vlotten, beheersten, doch sierlijken stijl gesteld, steeds nieuwe, soms verrassende culturele of literaire feiten en toestanden uit de beste bescheiden aan het licht brachten, was voor mij een genot, ook om de aangename, rustige stem waarmede hij ze voordroeg. Wij kregen er de primeurs te horen van zovele merkwaardige opstellen en studiën, die later gebundeld werden in boeken als: Brabant in 't verweer, Uit het Plantijnsche Huis, de Moretussen en hun kring, Peilingen, Letterkundige Verscheidenheden, Vondel en Zuid-Nederland met andere opstellen, om niet alles te vermelden.
Ik zie hem daar nog voor mij zitten: met zijn breed, glad voorhoofd; met zijn naar achter gekamd haar; zijn kalm, enigszins bleek, asgrauw gelaat, waaruit de grote, weemoedige ogen straalden en dat zich wel eens plooide tot een hartelijken glimlach. Hij nam een actief deel aan de beraadslagingen, met korte, wel overwogen tussenkomsten, in een geest van verzoening. Slechts éénmaal heb ik hem daar werkelijk in toorn gezien. Het was toen één der leden de goede trouw van onzen secretaris en in hem van de Academie had in twijfel getrokken. In enkele striemende
| |
| |
volzinnen nam hij de verdediging van de academie op; en ik hoor nog steeds het korte, bijtende slot: En daarmee basta!
Ik voelde mij steeds meer aangetrokken tot dien stillen dromer, dien vreedzamen mens, dien bescheiden geleerde. Er lag wel is waar over geheel zijn verschijning een zekere koele voornaamheid, die onbescheidenen op afstand hield, doch waarachter ik een aangeboren schuchterheid, een diep gemoed, een behoefte aan stille vriendschap vermoedde. Ik bezocht hem nu en dan aan zijn Museum, waar hij als conservator troonde, doch dadelijk van zijn troon afdaalde om mij ter wille te zijn en een gemoedelijk gesprek aan te slaan. En zo kwam ik er ook allengs toe, hem te zijnen huize in de de Moystraat, nu en dan een bezoek te brengen van nu meer intiemen, vriendschappelijken aard. Wij spraken over de aangelegenheden der Academie, over elkanders werk en plannen, over koetjes en kalfjes eindelijk van den lopenden dag. De regelmatige bezoeken werden op den duur als een bestanddeel van ons beider levensgewoonten.
Ik vroeg hem eens of hij voor goed had vaarwel gezegd aan de scheppende kunst. Neen, hij wilde nog eens een roman schrijven, waarin hij het groots verleden van het triomphante Antwerpen ten tijde van Rubens en in de zeventiende eeuw, om het roemrijke drukkershuis met de Drie Balthasars zou uitbeelden. Herhaaldelijk kwam hij sedert dien op het onderwerp terug. Het wilde echter niet vlotten. Het zou een roman zijn, geen eigenlijk historisch werk; en de verbinding van beide wist hij niet goed te treffen. Zodat het bij een viertal hoofdstukken met losse aantekeningen gebleven is.
Eens verstoutte ik mij hem te vragen, hoe het kwam dat hij, vrijzinnige, romans kon schrijven, die zo zeer het katholiek godsdienstig gevoel eerbiedigden, en door katholieken konden gelezen worden zonder enig gewetensbezwaar. Ik zag een plotse ontroering in zijn ogen en met bewogen stem antwoordde hij - ik heb zijn antwoord steeds onthouden, zoals het kwam uit zijn mond -: ‘Ik heb een zeer katholieke moeder gehad; en tot mijn zeventiende jaar stond ik onder den invloed van moeder; toen is de invloed van vader begonnen, en die duurt voort. Maar wanneer ik schrijf, dan kom ik steeds onweerstaanbaar onder den invloed van moeder’.
Gij zult het mij, hoop ik, niet euvel nemen, dat ik u deze intieme ontboezeming meedeel. Ik heb er lang over nagedacht of ik het
| |
| |
mocht doen. Ik heb gemeend van ja; omdat ik in die woorden den sleutel meende te hebben ontdekt van geheel Sabbe's persoonlijkheid.
Want niet alleen wanneer hij zijn romans schreef en aldus het echte Vlaamse leven om zich heen opnam: in geheel zijn practisch leven verbleef hij met zijn hart en met zijn gemoed in de sfeer van zijn moeder. Hoezeer hij ook met zijn verstand een andere levensopvatting dan de hare was gaan aankleven, toch bleef een ongedurig heimwee er naar hem aldoor beheersen, als naar een schoon verleden. En dat hield in hem den eerbied hoog voor de idealen van zijn jeugd, die zijn moeder met zoveel vroomheid had beleden en die hem zelf nog steeds als omstraald met de schoonheid van haar liefde waren bijgebleven. Aan dien eerbied voor zijn moeder en voor wat haar schoon en heilig was geweest, ontsproot ten slotte die eerbied voor anderen en voor wat anderen goed, schoon en heilig kan zijn: de eerbied voor alle oprechte overtuiging, met een woord de verdraagzaamheid, waaraan wij allen hulde doen en waarvan hij in zijn leven het schitterende voorbeeld heeft gegeven. Niet slechts in zijn romans: in geheel zijn wetenschappelijk, literair-geschiedkundig werk legt hij hiervan getuigenis af. Ik geloof niet dat hij zich ergens enigen spot heeft veroorloofd voor eerbiedwaardige overtuigingen, al waren die de zijne niet. Hij kon in zijn culturele studiën de ziel aanvoelen van het volk in zijn verleden, omdat hij haar zag met ogen van eerbied, die begrijpen doet. Nooit is hem hierin ook één woord ontsnapt, waaraan andersdenkenden, waaraan ook katholieken rechtmatig aanstoot konden nemen. Vandaar b.v. zijn onverholen antipathie voor Huygens, die dit niet kon, en zijn liefde voor Vondel, die ook hierin mede Zuidnederlands voelde; zodat hij Huygens een eng-Hollands, Vondel een Nederlands auteur heeft genoemd.
Ook aan katholieke ondernemingen weigerde hij zijn medewerking niet, wanneer hij er toe werd uitgenodigd. Zo gaf hij zijn grote synthese van het Antwerpse drukkersbedrijf Antwerpsche Druckerye, uit, in een reeks wetenschappelijke monographieën ‘Eigen Schoon’, door den toen pas opkomenden Standaard-Boekhandel op touw gezet, en meer dan een bijdrage stond hij af aan katholieke tijdschriften, zoals Dietsche Warande en Belfort.
Zelfs voor uitgesproken katholieke verenigingen hield hij lezingen en voordrachten, wanneer beroep op hem werd gedaan.
| |
| |
Nog onlangs vertelde mij de huidige voorzitter van de Christelijke Volkspartij te Antwerpen, de heer Jan Valvekens, hoe hij in zijn studententijd aan de Universiteit van Leuven, als voorzitter van ik weet niet meer welke studentenvereniging, Prof. Sabbe was gaan uitnodigen, om voor hen aan de universiteit een lezing te komen houden over het Vlaamse Lied. Aanvankelijk scheen Prof. Sabbe verrast en zelfs enigszins verbaasd over dergelijke uitnodiging; maar dadelijk stemde hij er in toe, ja beloofde zelf voor alles, ook voor den zanger te zorgen, zonder dat er hem enig honorarium voor zou worden uitbetaald. En hij verscheen voor de Leuvense studenten, in gezelschap van zijn zoon, den huidigen procureur des konings te Antwerpen, die de liederen zong en vertolkte. De ovatie die hun beiden te beurt viel zal hij zich nog wel herinneren.
Men zou dergelijke, op zich zelf misschien onbelangrijke feitjes gemakkelijk kunnen vermeerderen. Maar zij spreken reeds voldoende voor den geest die hem steeds bezielde: de geest van verdraagzaamheid, die niets anders is dan de eerbied voor een ieders oprechte overtuiging. Het voorbeeld van zijn moeder had hem geleerd, met welke overtuiging men opvattingen kan zijn toegedaan, die niet de zijne waren en die nochtans door zovelen van zijn landgenoten, met dezelfde oprechtheid, in het verleden zowel als nog, werden beleden.
Verdraagzaamheid is nog geen onverschilligheid voor de waarheid. Men kan zijn eigen levensopvattingen hebben, zonder daarom anderen te miskennen of te verachten, die haar niet delen, ja, die er andere belijden, welke daar rechtstreeks tegenoverstaan. Men kan aan die persoonlijke opvattingen gehecht zijn, overtuigd dat zij de waarheid huldigen en dat wat er niet mede overeenstemt noodzakelijk dwaling is, zonder daarom onze achting te weigeren voor hen, die, even overtuigd misschien, zijn gehecht aan wat wij als dwaling, wellicht als achterlijkheid beschouwen. Men kan voor zijn gedachten uitkomen, ze verdedigen en trachten te verspreiden, ja zelfs de gedachten van anderen bestrijden, zolang dit gebeurt in een toon en op een wijze die de goede trouw van den tegenstrever niet in 't gedrang brengt, zodat alle persoonlijke belediging of verachting verre blijft. Verdraagzaamheid toch veronderstelt goede trouw, die men zonder gegronde redenen bij anderen niet in twijfel trekt, en die men kan eerbiedigen, om de oprechtheid, waarmede ook volgens ons verkeerde leer- | |
| |
stelsels in het leven worden uitgedrukt. Trouwens, zovele eeuwen van gemeenschappelijke beschaving hebben in onze maatschappij overleveringen vastgelegd van gemeenschappelijk denken en voelen, van gemeenschappelijke ordening en inrichting van het leven zelfs, die het ons zoveel gemakkelijker maken, om in wederzijds begrip en in wederzijdse achting door het leven te gaan. Naarmate echter opvattingen dit gemeenschappelijk cultureel bezit trachten te ondermijnen of te vernietigen, wordt verdraagzaamheid moeilijker, al kan ook dan nog eerbied voor de oprechtheid van den mens als zodanig blijven bestaan. Want verdraagzaamheid is ten slotte eerbied voor de menselijke persoonlijkheid. Zo was dan de verdraagzaamheid van Prof. Sabbe.
Ik kan niet eindigen, zonder nog met enkele woorden aan hem te hebben herinnerd als Vlaming. Hij was wel is waar geen strijdlustige natuur. Zijn vreedzame aard, evenals zijn steeds enigszins wankele gezondheid, hielden hem van het rumoerige slagveld verwijderd. Maar hij leefde en voelde met zijn volk; hij stond steeds in zijn trouwen dienst, om het door zijn letterkundig werk te verheffen, door zijn wetenschappelijken arbeid te verheerlijken en op te voeden in fierheid om eigen schoonheid en grootheid. Waar de culturele belangen van zijn volk dit eisten, wist hij ook de nodige offers te brengen. Laat ik hier even een feit vermelden, dat misschien weinig is bekend, maar dat toch zijn bijzondere betekenis heeft. Toen in 1938 de Vlaamse Academiën werden opgericht als een ontdubbeling van de Académie Royale de Belgique, meende Prof. Sabbe, dat zijn plaats niet langer in deze laatste instelling was. Hij was immers ook lid van de Académie Royale de Belgique. Hij oordeelde, hoewel dit niet strict door de wet was bepaald, dat de Académie Royale de Belgique, wilde zij werkelijk tweetalig zijn, voortaan diende opgevat als bestaande uit een Franstalige en een Vlaamstalige afdeling, waarvan de Vlaamstalige de gelijkwaardige zou zijn van de Franstalige. Indien na de stichting der Vlaamse Academiën de vroegere Académie Royale kon voortgaan haar leden aan te werven zowel onder de Vlaamstalige als onder de Franstalige geleerden van het land, dan zouden de nieuwe Vlaamse Academiën, zo meende Prof. Sabbe, steeds gedoemd blijven tot Academiën van tweeden of derden rang. Hij verkoos het derhalve, in 't belang van de Vlaamse Academiën, geen lid te blijven van de Académie Royale en nam als zodanig ontslag. August Vermeylen sloot zich bij hem
| |
| |
aan en volgde zijn voorbeeld. Zij bleven nog alleen lid van de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
Ik zeg dit niet om een blaam te werpen op degenen die er anders over hebben geoordeeld; maar alleen om aan te tonen hoe Prof. Sabbe er over dacht, en hoe zeer hij bereid was om zelfs zulk een eervol lidmaatschap op te geven, wanneer hij meende dat het belang van Vlaanderen's cultuur, de Vlaamse zaak, dit van hem verlangde. Ook heeft de Koninklijke Vlaamse Academie niet afzijdig willen blijven van deze plechtigheid, ter huldiging van een van haar leden die haar het meest tot eer hebben gestrekt, en is het mede in haar naam, dat ik hier ons aller diep-betreurden collega en vriend heb gevierd.
Want zo heb ik, zo hebben wij allen, Prof. Sabbe gekend. Terecht is Brugge fier op hem: in zijn liefde voor zijn over de wereld reeds om haar vrome, stille schoonheid beroemde geboortestad heeft hij haar nog met een bijzonderen nieuwen luister omgeven. Vlaanderen gaat groot op hem: door zijn literair en wetenschappelijk werk heeft hij de tradities van kunst en kennis bij zijn volk hooggehouden, en dat volk, in de uitbeelding van zijn eigen aard, in de verheerlijking van zijn glorieus verleden, met schatten van schoonheid en van cultuur verrijkt, waarom het hem dankbaar blijft. En allen begroeten wij in hem den dierbaren collega, den onvergetelijken vriend, den goeden mens, wiens herinnering ons leert: eerbied voor wat, aan het leven van onze landgenoten vooreerst, van de mensheid verder, waarde en betekenis verleent, om de oprechtheid waarmede het de menselijke persoonlijkheid vormt en de beschaving bevordert.
|
|