Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1950
(1950)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij een lijst van schamele armen in Sinte-Kathelijneparochie te Mechelen anno 1794
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebloeid, bijv. in de Brabantse steden Leuven, Antwerpen, Zoutleeuw en LierGa naar eind(2) en ook wel in de overige Vlaamse gewesten, al mogen al eens de oudste bescheiden nopens hun ontstaan en hun vroegste opgang ontbreken, o.a. voor Gent, alwaar er eerst sinds het jaar 1266 éne kan worden nagegaan, en wel de armentafel van O.L. Vrouwkerk binnen Sint-PietersdorpGa naar eind(3). Gaandeweg kwam het in de gewoonte er ook in kleinere gemeenten en zelfs bij iedere zelfstandige parochie te stichten. Te Mechelen ziet men aldus een dergelijke Heilige-Geesttafel tot vóór 1220 opklimmenGa naar eind(4). Wanneer dan in de tweede helft van de 13e eeuw in die stede drie nieuwe parochies tot stand komen - die van Sinte-Kathelijne, van Sint-Jan en van Sint-Pieter -, kregen ze ook hun instelling voor zorg en ondersteuning aan de behoeftigen op hun gebied. De Heilige-Geesttafel van Sinte-Kathelijne wordt in 1318-19 reeds officieel vernoemdGa naar eind(5). Graag wordt, haar aangaande, naar een betwisting verwezen, welke in de vroeg-15e eeuw tussen de armmeesters en de parochiepastoor oprees, omdat dit conflikt een direct spiegelbeeld ophangt van de vrijvingen van dezelfde aard, die elders ook niet ontbrakenGa naar eind(6). Haar vergaderlokaal stond aan de De Deckerstraat en werd slechts ten jare 1853 afgebroken. Pastoor C.F. De Keyser last geen eens nog bij name de Heilige-Geesttafel van zijn parochie in, noch zinspeelt hij er zelfs maar op. Dit neemt niet weg dat zijn ‘Lijste van armen’ er geheel en gans uitziet als een relevee van ondersteunden, gelijk de meesters der tafels er niet buiten moesten kunnen er bij te houden. Op 't einde pende hij neer met grotere letter: ‘van alle Dese voorgeschreven getuijge ick dat sij al schamelen armen en bedelaers syn’. Denkelijk was het hem - persoonlijk of mede uit naam van de waarschijnlijk nu buiten functie gestelde armmeesters - er om te doen, de plegelingen van de opgeheven tafel te zien overnemen voor steunverlening door het Bureel van weldadigheid van het nieuwe regime. Dit nieuwe bewind, wat bracht het - naast zijn revolutionaire leuzen - voor de gewone, Mechelse burger mee? Verwekte het verhoogde, stoffelijke welstand in de stede... of juist andersom? - Op deze vraag verstrekt een hamerend antwoord de in 't begin van onze eeuw graag gelezen, Mechelse novellen- en romanschrijver, Frans Van den Bergh (1852-1921), die er lange jaren leraar in de moedertaal was aan het koninklijk atheneum, eer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij in dezelfde hoedanigheid wijlen Reimond Styns te Brussel ging vervangen. In zijn historisch verhaal over de Boerenkrijg in het Mechelse, ‘Martelaars der Vrijheid te Mechelen in 1798’Ga naar eind(7), uit hij immers de aanklacht: ‘En op eene bevolking van 19.000 zielen waren er te Mechelen 6.000 gekende armen, die leefden van de openbare liefdadigheid’Ga naar eind(8). Men mag zich overtuigd houden dat hij die verkettering te pas bracht na toetsing van de werkelijke, geschiedkundige feiten; want hij had zich wetenschappelijk ingewerkt in de kennis van de bedoelde periode. Zulks blijkt te over uit zijn verhandeling over de Franse overheersing in onze gewesten, die in 1900 met goud werd bekroond door onze Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkundeGa naar eind(9). Ter bevestiging van zijn verdoemend oordeel had hij zeker een beroep kunnen doen op het schriftstuk van pastoor De Keyser. Daarin worden - behalve een hoop alleenstaanden - niet minder dan 178 gezinnen opgesomd... 178 huisgezinnen, zonder uitzondering haast met verscheiden kinderen, die hulpbehoevend waren en soms hun heil zochten in bedelarij... en dit binnen één enkele parochie te Mechelen, die wel is waar thans nog mee van de meest volkse straten omvat, doch lang niet als de omvangrijkste had te gelden. Zeer eerw. heer De Keyser is uiterst methodisch te werk gegaan! Hij rangschikte zijn ‘Lijste’ volgens de straten, waarin de opgetekenden onder dak zaten. Op die wijze neemt hij ons mede naar de
Men zal ze alle besproken, of minstens aangehaald, vinden in het bekende en degelijke boek van wijlen kanunnik Willem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Caster betreffende de Mechelse straatnamenGa naar eind(10); sommige bovendien in het jongere werk van J. Uytterhoeven & Dr js. V. Steurs, ‘De plaatsnamen van Mechelen binnen de oude wallen’, waarvan evenwel slechts het eerste deel, met de straatnamen met beginletter A tot K, is gedruktGa naar eind(11). Letten wij nader op de bedoelde straatnamen, dan herkent men licht in De Keyser's ‘Den neerbemt’ de huidige ‘Heembeemd’, waarvoor juist sedert 1793 de schrijfwijze ‘Neerbeemd’ opdookGa naar eind(12), die in 1851 voor uit den boze is verklaardGa naar eind(13). - De ‘Kerkhofstraat’Ga naar eind(14) droeg die benaming onveranderlijk tot in 1856, wanneer ze in Goswin de Stassartstraat is omgedoopt, ter ere van de staatsman en fransbelgische letterkundige (1780 - Brussel, 1854), die in een huis aan die straat werd geboren; onder het volk te Mechelen is de oude benaming nog steeds niet geheel verdrongen echter. - Onder ‘Sele-straet’ versta men de huidige ZeelstraatGa naar eind(15), aldus geheten naar een vroegereeuws Mechels geslacht, de Zele. - De PeperstraatGa naar eind(16) werd een kleine halve eeuw terug gewijzigd in ‘Kanunnik De Deckerstraat’, als hulde aan de nagedachtenis van deze bekende Mechelse geestelijke, die aldaar had gewoond en er overleden isGa naar eind(17). - De ‘Bogaerdestraet’ slaat ongetwijfeld op de ‘Grote’ of de ‘Kleine Bogaard’, waaronder heden het Klein Begijnhof bekend staatGa naar eind(18). - De ‘Planckstraet’ heet nu nog zó en op zijn minst al van in 1342Ga naar eind(19). - De ‘Noke-straet’ herinnert dadelijk aan de Nokerstraat van thansGa naar eind(20). Het belangwekkendst vallen misschien ten slot der vier laatste vermelde straatnamen uit. Hieronder schrijft pastoor De Keyser niet langer schamele armen op, maar wel ‘catoenspinders, voddemans en bedelaers’, alles samen 51 in 't getal, waarbij ook vrouwen. Blijkbaar moet daar vies volk hebben geleefd! ‘Antonius Ganck’ - ook Sint-Antheunisgang of Sint-Antoniusstraatje - kwam als benaming op tussen 1761 en 1774 voor de huidige ‘Cellebroedersstraat’, te voren ‘Groenendalstraetken’ en sedert de 15e eeuw nog ‘Bruederstraetken’Ga naar eind(21). - Het ‘Kerckhoff’ dient men ongetwijfeld te verstaan als het Sinte-Kathelijnekerkhof, rondom de parochiekerkGa naar eind(22). - In dezelfde buurt lag het ‘Gulde Boomstraetjen’, eigenlijk ‘Gulden Bodemstraatje’Ga naar eind(23). - Het ‘Duvelstraetien’ was een tweede naam van de huidige ‘Bornstraat’Ga naar eind(24); in 1873 werd hij opgeheven door het gemeentebestuur na een verzoekschrift van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewoners, die hem te onpassend achtten. Voor ons gevoel is hij nochtans een van de weinig talrijke, folkloristisch interessante straatnamen te Mechelen, daar zich daarin eeuwenoud volksgeloof aan de helse geesten ontsluiert. Evenzeer als op deze straatnamen hebben wij een goed recht nader te letten op de in de ‘Lijste’ van pastoor De Keyser voorkomende namen - familienamen en voornamen - van mannen en vrouwen, die dus leefden aan de zelfkant van de laat-18e-eeuwse Mechelse gemeenschap. Gaan we allereerst hun voornamen na! Wij lezen er zulke voor mannen en voor vrouwen. Bij beide soorten dient opgemerkt dat onze katholieke priester ze herhaaldelijk neerpent in hun Latijnse of verlatijnste vorm, zoals hij en zijn kollega's gewoonlijk deden in hun doopboeken; de dragers en draagsters ervan zullen in hun volksmidden welzeker op een naar der stede gelegenheid vervlaamste wijze zijn aangesproken! De mannelijke voornamen in zijn lijst luidden als volgt, alfabetisch geklasseerd:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eén en veertig verschillende namen hebben wij dus uit de opsomming van pastoor De Keyser te grasduinen gehad. Zeven ervan komen voor in dubbele vorm, in uitheemse en in Nederlandse gedaante; bij een achtste (nr 21) komt zelfs één keer de kozevorm voor. Bijna de helft zijn van Griekse (nrs 3, 4, 9, 23, 34, 35) en Latijnse (nrs 1, 5, 6, 10, 11, 13, 14, 27, 28, 30, 31, 39) oorsprong. Eén is van Keltische afkomst (nr 25), een andere Perzisch (nr 16), nog één Spaans (nr 12) en nog een andere Slavisch (nr 40), gelijk één uit het Aramees stamt (nr 7). Een half dozijn (nrs 20, 21, 22, 24, 32, 33) zijn van Hebreeuwse oorsprong en vermoedelijk door de bijbellectuur verbreid in onze landen. Als zuiver Germaans of uit het Germaans aanvankelijk ontleend komen nrs 2, 8, 15, 17, 18, 19, 26, 29, 38 en 41 voor... dus toch nog tien namen. Men kan hierbij nochtans niet verzwijgen dat meer dan waarschijnlijk de laatste uit deze rij - Zegerus, ofte de verlatijnsing van Zeger, oudtijds Siger - reeds ettelijke jaren te Mechelen zal zijn verdrongen geweest door zijn Latijns aequivalent ‘Victor’Ga naar eind(25). Wij hebben het nuttig geacht telkens tussen haakjes op te geven hoe dikwels in onze ‘Lijste’ de naam in kwestie verscheen. Er blijkt dan dat in het Mechelen van anno 1794 als populairste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mannelijke voornaam onbetwistbaar Jan, Johannes (22 en zo maar 40 keer) mag doorgaan. Eén eeuw later was hij er nog alleszins de gebruikelijkste jongensnaam. Daarbij schakelt zich in ons geschrift nog zijn vervollediging Joannes Baptista niet minder dan twintigmaal aan. Nog geen halve eeuw terug kwam ze ook steeds voor onder de toegepaste doopnamen, naar ten volle een bekende spotrijmpje bewijst (‘Jan Baptist / Heeft in de kerk gepist / En 't was zo een grote plas / Dat meneer pastoor er verveerd van was’)Ga naar eind(26). Als enigermate met de naam Jan mededingend, toen als thans, verschijnen Franciscus en Peter, alias Pier; zelfs Jozef en niet minder Guiliam, ofte Willem, nu 't liefst verfranst tot Guillaume, maar enkele tientallen jaren her nog bij herhaling te horen in de verkorting ‘Mus’, uit Wilhelmus. Een vergelijking met de huidige tijd doortrekkend, zal het opvallen dat ‘Hendrik’ slechts negen keer is aan te stippen, waar het verkort tot ‘Rik’ of in zijn Franse vorm ‘Henri’ nog meermaals wordt gehoord. Volgens onze ‘Lijste’ deed die voornaam onder voor Jacobus en voor Antoon, welke namen thans als Jaak en Antoine nog minder vaak worden meegegeven bij de doop. Daartegenover verrast de verbreidheid van Cornelis... en verrast het heel zeker dat de voornaam Rumoldus onder de pen van pastoor De Keyser tot negen keer toe opduikt. Immers, indien het werkelijk waar is dat over het algemeen in Vlaanderen de naam van de patroonheilige van de bewoonde gemeente zeer geredelijk word aangewend door peters en meters - men denke in dit opzicht maar aan de stad Lier, waar in ieder gezin een zoon op de heilige Gummarus wordt gedoopt! - dan heeft te Mechelen, zo goed vóór als na 1900, die gewoonte nimmer geheerst. Bepaaldelijk in de volkse kringen hoorde men de voornaam Rombout niet en zelfs uit de betere burgerstand zijn ons slechts twee mannen bekend, die bij de doop aan de stadsheilige zijn opgedragen. Als familienaam is Rombouts, ofte zoon van Rombout, er wél voorhanden en wat meer nog ‘Rombaut’, die dan geheel op zijn Frans wordt uitgesproken. De huldiging van een schutheilige door de naamgeving mag anderzijds voor een alom waar te nemen verschijnsel doorgaan. Om deze reden komt in het voormalige Bohemen - het westelijkste en wichtigste gedeelte van Tsjechoslovakije - als voornaam voor mannen de naam van de H. Wenceslaus [vjenez slawa = | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de krans (vol) roem’], de landheilige, voor. En deze Slavische naam treffen wij aan op onze lijst! Hij werd blijkbaar gedragen - de toevoeging ‘Slowack’ er naast verraadt het duidelijkst! - door een uit Slovakije ingeweken bewoner van Mechelen, die in zijn nieuwe heimat trouwens geen kans heeft gevonden. Eindelijk wijzen wij nog op de voornamen Albertus, Carolus en Ferdinandus, een trits die van taai gebruik bleek, hoogst waarschijnlijk omdat ze eenmaal de naam waren van vorsten van het land. Wij willen nu op gelijke wijze de door pastoor De Keyser ingelaste voornamen voor vrouwen nagaan. Hun reeks is minder lang en vertoont ook minder verscheidenheid, daar ze er slechts achttien verschillende ten beste geeft, waarvan de kleine helft - acht - daarbij maar éénmaal te pas komen. Weer alfabetisch door ons geschikt, kunnen wij aflezen:
Evenals bij de mannelijke stoten wij hier op voornamen van Griekse (nrs 1, 3, 5, 15, 17) en van Latijnse (nrs 4, 6, 16, 18) oorsprong. Van het Hebreeuws komen er vier (nrs 2, 7, 10, 14). Eén is Aramees (nr 12), één ook Perzisch (nr 13); nog één is Spaans (nr 9). Niet meer dan twee, juist geteld, zijn van huize uit Germaans (nrs 8, 11) en de eerste van het paar is dan nog in zijn verlatijnste gedaante aangewend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals dient te worden ondersteld dat het voortgezet gebruik van een tweetal van hen, nl. Isabella en Theresia, mag geweten worden aan het feit dat ze de Spaanse aartshertogin en de Oostenrijkse keizerin in de 17e en de 18e eeuw, beiden bewindvoersters over onze gewesten, hebben gesmukt. Want wij durven aannemen dat de voornaam Theresia in Mechelen een overblijvend stuk mocht heten van de volle naam Maria-Theresia. Zijn populariteit te boven gaat evenwel nog de voornaam Anna... nog meer de naam Catharina, hier 19 maal te vinden. Niet voor niets zijn wij op stap in een parochie, die aan de H. Kathelijne was toegewijd! Barbara heten er hier zeven, terwijl die naam - gewoonlijk verkort tot ‘Barbe’ - al lang veel minder wordt gehoord te Mechelen. 't Zelfde geldt voor ‘Johanna’, dat hier achtmaal voorkomt. Anderzijds bevestigt onze Lijst dat, tot aan het doordringen van modevoornamen ook voor meisjes omstreeks 1900, ‘Maria’ - of ‘Mie’ bij de mindere mensen - er de veruit meestverspreide was. Anna en Theresia - deze liefst in verkorting tot ‘Trees’ - hoort men er nog wel; ‘Catharina’, verkort tot ‘Trien’ meestal onder het volk, heel wat zeldener. De door pastoor De Keyser opgetekende familienamen verdienen op zijn minst in dezelfde mate als de voornamen onze aandacht. Wij denken er echter niet aan ze allemaal op te sommen! We beperken ons slechts tot een keuze onder hen, al ware het maar om ook de geringste reden tot aanstoot bij gelijknamige Mechelaars van vandaag te vermijden. Alleen zulke, die om het een of het ander opvallen, geven wij dan ten gehore. Wij beginnen met familienamen die ons perpleks laten, nl. Vestras, Prieir, Voyheu, Tulpein en Coffri. Mogelijk is dat ‘Prieir’ feitelijk het verstaanbaarder ‘Prieur’ moet weergeven. En wie weet is ‘Vestras’ geen verminking voor de te Mechelen nog altoos vertegenwoordigde familienaam ‘Festraets’? Wie zich herinnert dat de beroemde naam ‘Fayd'herbe’ ter stede onder het volk vergleed tot ‘Viterp’ - gelijk een rekeningbriefje van het einde van de 18e eeuw, in ons bezit, verklapt - zal geen bezwaar hebben tegen onze veronderstelling. Wij haperen nog bij andere duistere namen: Suppriot, Goré, Guenlon. Daarin menen wij nochtans een Franse klank waar te nemen, juist gelijk in Linbin en Lagardel. Bepaald Frans luiden o.a. Dumon en Du monsau - deze in twee woorden geschreven, zoals de bois en Du chesne; ook Lecerf, Bordon - [lees: Bourdon], | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rossou - [lees: Rousseau], Focquier en Corbesier. Zeker ook Coffiné, dat stellig op ‘Goffinet’ zal teruggaan. Ten slotte nog René en André. In dit laatste paar krijgen wij voornamen, tot familienamen verheven. Zulks gebeurt alweer in Felix, Gabriel en Elias. Zo waar een naamverkorting, nl. Floor - ogenschijnlijk uit ‘Florent’ - ervoer dezelfde eer. Anderzijds komen er voor die van voornamen werden afgeleid: Oliviers en Abrams. Eindelijk treffen ons kloekvlaamse en wélsprekende namen: Gordijn, Pannesteert, Loerman, Vrijvoet - die wij opvatten als verschreven voor ‘Drijvoet’; dan nog: Crol, Kunst, Buijs en Struijf. Hierin hebben wij te doen met éénlettergrepige familienamen, gelijk men er opvallend vele leest met betrekking tot de kleine Mechelse luiden, o.m. in vroegereeuwse rekeningen en verslagen van Mechelse schoutenGa naar eind(27). Er lijken er ons nog twee te onderstrepen. Allereerst de familienaam Coolput, omdat hij de herinnering wakker roept aan de Mechelaar Hendrik vande Coelputte, de vervaardiger van een eigenaardige en zeer prijzenswaardige 17e-eeuwse kroniekGa naar eind(28). Dan nog Melaan! Kon hij Mechelser? Melaan is toch de uiterst bekende naam - behalve van een straatGa naar eind(29) - van een bijrivier van de Dijle, waarin ze te Mechelen uitmondde, na haar wateren langs onderscheiden vlietjes doorheen de stede te hebben gestuwd. Verdere personalia van de opgegeven behoeftigen kunnen ons nog belangwekkend toeschijnen. Wij zegden reeds dat de lijst van pastoor De Keyser honderd en acht en zeventig gezinnen vermeldt. Hij getroostte zich de moeite regelmatig de leeftijd van de echtelingen op te schrijven. Zo vinden wij gezinnen, waarvan man en vrouw van dezelfde of bijna dezelfde ouderdom waren. Maar daarnaast treft ons herhaaldelijk een zeer merkbaar verschil in jaren, dat tot 9 en 10, zelfs 20 en meer, tot 30 en 32 toe reikt: de echtgenoot 65 jaar, zijn gade slechts 51; 67 en 50; ja 69 en 50; 56 en 40; 59 en 42; 74 en 50; 77 en 57; 72 en 40; 79 en 61; ja: 87 en 66; 85 en 59. Doch niet zelden is de vrouw de oudste van de twee, met 30 jaar tegen 24 of 25; 31 tegen 23; 37 tegen 24; 40 tegen 30; 64 tegen 53 en 60 tegen 48. Men komt het nu nog wel in de volksklas licht tegen dat de echtgenote ouder is dan haar man! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerwaarde opsteller van de ‘Lijste’ bevredigt eveneens de nieuwsgierigheid van zijn lezer naar de beroepen, door zijn beschermelingen uitgeoefend. Daardoor verleent hij een vluchtig inzicht in de toenmalige industriële bedrijvigheid binnen Mechelen; hij veroorlooft zich een denkbeeld te vormen, welke ambachten het geredelijkst werden aangeleerd... en misschien ook, welke stielen toen het slechtst de dagelijkse kost lieten verdienen. Dan zou - wat de beroepen voor mannen aangaat - het kleermakersbedrijf wel de slechtste roep verdienen; want niet minder dan 19 keer horen wij het door pastoor De Keyser vermelden. Ver reeds blijven in deze lijst van mizerie de hoedenmakersgasten, timmermansgasten, witters en wittersgasten achter, van wie er telkens 7 worden opgegeven. Eén keer minder nog hebben wij met weversgasten te doen, dus zesmaal. Vijf haarsnijders - geen haarkappers natuurlijk! maar scheerders van dierenhaar, dienstig voor de vervaardiging van het vilt - en evenveel schoenmakers treden naar voren. Ook vier metsersknapen. Nog drie katoenspinners, schilders en tingietersgasten. Dan twee knoopmakers, metsersgasten, sargiemakers en sargiemakersgasten, schrijnwerkersgasten en wevers en tevens twee ‘apprégasten’, wat we verstaan als gasten, die het afgewerkte katoen bewerkten met de appretuurpap, om het weefsel glanzend en glad te maken. Nog volgt een bonte rij van telkens één bakker, één beltsnijer ofte beeldhouwer, één beenhouwer, blikslager, draaiersgast, houtkliever, cordewagersknecht ofte sjouwerGa naar eind(30), één kuipersgast, mandenmakersgast, schippersgast, smid, tabakrasper, één metser met het truweel, één winkelier, één zwingelaarGa naar eind(31). Zonder meer ingaande aanduiding wordt één werkman in de hoeden aangehaald, naast één werker op 't fabriek. Helemaal vaag worden er negen voorgesteld als ambachtsman, vier als arbeider en het meest - zeven en twintig - als werkman. Er zij dan aan herinnerd dat pastoor De Keyser in de vier laatste straten, welke hij afliep, uitsluitend katoenspinners, voddemans en bedelaars opgeeft. Elders zat er toch nog een, ‘die in vodde doet’, dus weer een voddenkoper. Een meer speciale bedrijvigheid ontwikkelde een ‘peerdemeester’, iemand dus die aan te spreken was voor de genezing van zieke paarden. Nog blijkt een ‘comis’ aan lager wal geraakt, misschien een schrijver in stadsdienst. Zo ook een ‘hulper van de surrezijns int hospitael’, wel een knecht of bediende van de heelmeesters in het aloude gasthuis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Onze Lieve Vrouw over de Dijle te Mechelen, dat nu nog aan de Keizerstraat bestaatGa naar eind(32). Van de vrouwen blijkt dat ze meestal hebben getracht als ‘spelwerckersse’ hun brood te verdienen. Vijf en zestig toch onder hen worden betiteld als spellewerkster, of vervaardigster van spellewerk, d.i. een soort goedkope kanten. Bij twee en twintig wordt vastgesteld dat zij ‘op het kussen werken’, dus kantwerksters zijn. Eén keer minder maar heten ze zonder enig nader detail ‘werckersse’. Bij tien echter staat uitdrukkelijk vermeld ‘kantwerkster’. Er zijn zes spinsters en bepaaldelijk vier katoenspinsters. Vijf hebben zich ‘wasscherse’ genoemd, wasvrouw dus, en bij hen sluiten er zich dan twee nog aan, die ‘uyt wasschen gaen’. Zo zijn er ook twee die uit schuren gingen, dus kuisvrouw speelden. Er komt nog één naaister voor. Naast één wordt opgetekend dat ze ‘met clijn cantwerck buyten goenck’, waaruit is te verstaan dat ze goedkoop kantwerk bij de boer aan de man trachtte te brengen. Eén - een weduwe van 39 jaar - stond bekend als ‘gaende uijt verwaeren’, d.w.z. als baker, welke algemeen Nederlandse term niet behoort tot de Mechelse woordenschat en er mogelijk nimmer in te vinden is geweest; hij kent slechts ‘verwares’ daarvoor. Onze Mechelse verwares van 1794 trok zich maar zo lastig uit de slag als een ‘vroúvroúw’ - lees: vroevrouw - ofte vroedvrouw. Buiten de voorgaande bizonderheden zijn er nog maar weinige mededelingen in de ‘Lijste’ van pastoor De Keyser van aard om de doorlopende lektuur ervan te doen onderbreken. Alleen nog, dat onder zijn beschermelingen een vrouwtje schuilde, bijna een eeuwelinge, immers 94 jaar oud. Van een zinneloze wordt ter kennis gebracht dat hij was uitbesteed te Geel. Hieruit mag men afleiden - en tal van oudere schriften doen het kond! - dat eeuwen geleden al ongelukkige innocenten uit Mechelen op overheidskosten werden verpleegd in ons wereldberoemd ‘paradijs der krankzinnigen’ van de Antwerpse Kempen. Een steeds goed bekende Mechelse zegswijze, welke schertsend beweert van een mens, die zich gek aanstelt in gezelschap, dat men hem met een witte - d.i. een wit paard - naar Geel moet voerenGa naar eind(33), bewijst het terdege. Om te besluiten veroorloven we ons ook wel in dít midden een snel glijdend zoeklicht te laten strijken over de taal en de spelling, door pastoor De Keyser aangewend, in hoe geringe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mate hij zich hoefde in te spannen voor verzorgde, samenhangende stijl. Dan kunnen wij niet verzuimen de vinger uit te steken naar zijn vorm van het betrekkelijk voornaamwoord in de vrouwelijke Genitief Singularis, welke hij bij herhaling uitdrukt door de daarvan gebruikelijke mannelijke en onzijdige: ‘Joanna Herms, wiens man sinneloos is... Een vrouw, wiens man haer heeft laeten zitten...’. - Is dat, voor zijn jaren, een foutieve vorm of een taaie traditie uit het Middelnederlands, dat doorlopend WIENS bij een vrouwelijk antecedent inschakeldeGa naar eind(33bis)? Er zij opgelet dat het adjektief ‘zinneloos’ geheel buiten gebruik is in het Mechels dialekt. Daarentegen luidt echt Mechels nu nog ‘hem of haar laten zitten’ voor: haar man of zijn vrouw verlaten. Zuiver Mechels is nog het gebruik van de dubbele negatie, die trouwens alom in de Nederlandse volkstaal gangbaar is. Pastoor De Keyser schreef aldus over een door hem opgetekende beenhouwer, dat hij ‘niet meer en slaeght’. Alweer is dit werkwoord ‘slagen’ in de betekenis ‘slachten’ deugdelijk Mechels... en dat is ook het door hem aan het leenwoord ‘fabriek’ toegekende onzijdige geslacht in ‘werckman int fabriek’. Van de volkrijke straat bij Sinte-Kathelijnekerk te Mechelen, die thans weer gelijk van ouds ‘de Heembeemd’ heet, ging rond 1790 de naam over tot ‘Neerbemt’Ga naar eind(34); deze vorm van zijn jaren nam De Keyser in zijn veder. De benaming Sinte-Kathelijnestraat moet het bij hem stellen zonder het toevoegsel ‘Sinte’... en heden nog blijft dit voortdurend weg in de volksmond. Een paar eigenaardigheden in consonantisme en vocalisme bij hem lijken het belichten waard! Vrouwelijke nomina agentis voorziet hij van het suffiks -er(s)se: spelwerckersse, spinnersse, wascherse, katoenspinners(e), nuijers (= naaister)... maar ook al eens van het achtervoegsel -es: kussenwerckes. Deze tweede vorm leert tegelijkertijd - ten eerste - dat hij tot op de huidige dag onveranderd is doorgevoerd in de Mechelse gewesttaal (Vgl. miestes = meesteres; wasses = waster; kuises = kuisvrouw); ten tweede kan hij tot voorbeeld dienen van de nog daarin haast zonder uitzondering toegepaste uitstoting van liquida r vóór een andere dentaal (Bijv. voort, soort, markt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berd, zwart, beurs, kort, koorts e. dgl. worden gesproken als: vout, sout, maet, baet, zwaet, bΩs, kΩt en kΩts. (Maar schort blijft schort... koord wordt ko:r... en moord luidt: mu:rt.). Hiermee overeenkomstig schreef pastoor De Keyser zijn straatnaam NokerstraatGa naar eind(35) als ‘Noke-straat’. Het Mechels doet voort aan de onderdrukking van de anlauts-h vóór klinkers, die men eerst een tiental kilometers oostwaarts van de stad naar de Kempen begint te horen in de volkstaal (Bijv. schele hoofdpijn = losse hoofdzweer, wordt gesproken als losənu'tswx:r). Eerwaarde heer De Keyser spiegelt in zijn spelling duidelijk die verstomming van de h weer: outcliver, aersnijder, voor: houtkliever en haarsnijder. Hij past ze konsekwent meteen toe in eigennamen: bij hem staat zeer zeker ‘van oovorst’ voor: Van Hoo(g)vorst, ‘van outvent’ voor: Van Houtvent, waarschijnlijker: Van Houtvenne. Zijn ‘Vereyen’ schreef en schrijft zich korrekt natuurlijk Verheyen. Zijn ‘Annick’ bleef over van Hanicq, een te Mechelen nog niet uitgestorven familienaam. Voor vroeger tijd herinnert hij aan een van de laat-18e-eeuwse Mechelse drukkers, Petrus-Josephus Hanicq (1753-1828), die als geboren Bruggeling zich op 22-jarige leeftijd kwam vestigen te Mechelen aan de IJzeren Leen en uitgever werd van onderscheiden bladen: ‘Indicateur intéressant ou l'Ami de l'humanité’, ‘Journal Belgique’, ‘Courier de l'Escaut’, die per week tweemaal uitkwam, ‘Annonces et nouvelles politiques’, een ‘Gazette de Malines’ en een ‘Algemeen Aenkondigings-Blad’Ga naar eind(36). Met de normale uitspraak van de Franse g, bijv. in de voornaam ‘Georges’, heeft de Mechelaar nog last en moeite. Dienvolgens maakt hij van ‘bagage’: bəgΩzə, voor: rommel; kindərΩzə, uit ‘kinderagie’, voor: belachelijk doend kind en ook volwassene. Juist dezelfde moeilijkheid hebben zijn ouderen ondervonden! Men lette ten bewijze op ‘surrezijns’, voor: chirurgijn, uit: ‘chirurgien’; en men lette eveneens op de familienaam ‘Delfors’ op onze ‘Lijste’, die - het ligt dan voor de hand! - in de plaats daar staat van de Franse ‘Delforge’. Een paar van de door pastoor De Keyser neergeschreven woorden leveren het bewijs dat het verlies in het Mechels van d vóór volgende klinker wegens assimilatie aan een voorafgaande consonant [- ‘vinden’ wordt vinə, ‘binden’ wordt binə; ‘ze konden’ luidt zə konə, worden is: wΩrə] eveneens in vroeger tijd toepasselijk is geweest. Men leze hier ‘mannemakersgast’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit: mandenmakersgast; correwagersknecht, uit: cordewagersknecht. Bij dit laatste woord zij tussen haakjes bijgevoegd dat het Mechels nog bij voortduring voor ‘kruiwagen’ - met verkorting van de lange a en dissimilatie in de auslaut - kΩrəwagl bezigt. Een voorbeeld van haplologie doet het Mechels aan de hand in zijn verminking van de benaming voor de rheumatismale kwaal ‘flerecijn’ tot flisʊn. Aan dit laatste beantwoordt bij De Keyser ‘fliscijn’. Met een dergelijke uitspraak liet - en laat - de doorsnee-Mechelaar de lange e overgaan in korte i. In andere gevallen wijzigt hij dezelfde vocaal tot korte e... en dit gebeurde ook al vroeger, blijkens ons ‘beltsnijder, neerbemt’. Korte e harerzijds stond - en staat - voor korte a met i-Umlaut, bijv. becker, en voor korte i in bleckslaeger en tengieter. Heden ten dage maakt de Mechelaar van Nederlandse korte e in helpen, helper korte ø, met welke klinker hij tevens het substantief ‘hulp’ uitspreekt. Wij zijn van mening dat in zijn dialekt diezelfde uitspraak al gold in de 18e eeuw; want wij geloven dat pastoor De Keyser trachtte ze na te bootsen, al bleef hij met zijn grafie halverwege steken in ‘hulper van de surrezijns, juist dan in de war gebracht door het korrekte ‘hulp’. Aan ă in de eerste lettergreep van het woord ‘tabak’ beantwoordde toen gelijk nu oe (‘toebackrasper’). Van het bijtonig achtervoegsel -aar verschijnt de â als ee: ‘swingeleer’. Ogenschijnlijk gaat het hier om een zeer wijde ê, als de è van het Frans, die de Mechelaar daarvoor bewaart, schoon enigermate verkort. ô wordt umgelautet tot oe in woorden als koning, honing en en dgl., zelfs in familienamen, bijv. De Coninck, Coninckx, Koninckx. 't Zal zo reeds in vroeger tijd zijn geweest; daarom spelt onze schrijver de laatste naam ‘Keuninckx’. Echt Mechels mag bij hem de overgang heten van i tot oe in het praeteritum van het werkwoord gaan: ‘hij ginck > goenck’; want in alle vormen van de genoemde tijd hoort men nu nog de aangeduide vokaalwijziging. Stellig even gaarne als de volkstaal van elders op 't Nederlandse gebied maakt het Mechels dialekt gebruik van de svarabhaktiklinker, in hoofdzaak tussen r of l vóór een andere medeklinker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pastoor De Keyser schreef hem op in zijn ‘weduwenaar’, al mag dit mannelijk substantief wel worden gemerkt als een te Nederlandse vorm voor het gebruikelijk ‘wevenaar’, zeer regelmatig ontstaan overigens, daar ‘weduwe’ samengetrokken wordt tot ‘weef’. Hij schreef hem voorzeker nogmaals in zijn familienaam Gelas, die hij stellig in de plaats schuift van de echte ‘Glas’; ‘De Glas’ is als familienaam nog niet vergeten in de Dijlestede. Zelfs maakt haar dialekt de doffe e in een paar woorden tot a, bijv. in palodderen < plodderen; kaloempen < klompen, nl. voor: vastgetrapte sneeuw onder de schoeiselzolen. Ook deze eigenaardigheden vermoeden wij te zien opduiken in onze ‘Lijste’ bij de familienaam Calottens, die ongetwijfeld verlengd is uit ‘Clottens’, welke te Mechelen en verder ook in het Brabantse nog altijd voorkomt. Alle klinkers vóór de beklemtoonde lettergreep in leenwoorden gingen in het vroegereeuwse Nederlands en gaan in alle Vlaamse gewesttalen over tot a [bijv. Frs. comptoir > kantoor; bureau > baro; soldaat > saldaat; souder > salderen]. Het Mechels doet het eveneens en deed het al vroegertijds blijkens de ‘Lijste’, waar traweelmetser te lezen staat, voor ‘metser met het truweel’, uit Frs. truelle. Uiterst arm is het Mechels aan tweeklanken... zo arm dat het alle Nederlandse diftongen met w-element monoftongeert (bijv. blauw > bla⊥t; leeuw > li:; nieuw > ni:f; vrouw > vra⊥). Hetzelfde gebeurt onder de tweeklanken met j-element met ei, ij, die zeldener tot ê wordt (zei > ze⊥:i), meestal tot a⊥ en dus samenvalt in de uitspraak met diftong ou, au [vrij > vra⊥:; Mei > ma⊥:]... en gebeurt eveneens met ui, dat overal verandert in [bijv. uil > :l; huis > :s]. In het substantief ‘duivel’ beantwoordt in het Mechels aan de tweeklank lange u. Dat was alreeds het geval in De Keysers tijd; vandaar zijn spelling van de toponiem ‘Duvelstraetien’. Er hielden er in het Mechels slechts twee stand: u.j en .j... en dan nog maar voor zo ver zij niet in de auslaut verschijnen (Vgl. de voornaamverkorting Sooi < Fransooi, van François wordt su:; braai = kuit, wordt br:). In u.j verenigen zich Nederlands oei, ooi en oeden (Bijv. koeien > ku.jə; gooien > gu.jə; bloeden > blu.jə); - in j. vallen samen Nederlandse aai en ade(n) (Bijv. zaaien > z.jə; made > m.jə; draden > dr.jə).De Nederlandse aai vóór vokaal moet al lang in het Mechels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
j hebben geluid. De Keyser verraadt het door zijn spelling nuijers, voor: naaies < = naaister), en druijergast, voor: (hout)-draaiersgast. Op grond hiervan vermoeden wij tevens dat Josephus de muijer in zijn lijst eigenlijk De Maeyer zal hebben geheten, wat alleszins een best bekende naam is gebleven.
Aan de andere kant ontworstelde pastoor De Keyser zich nog eens aan zijn dialekt met het gebruik van zijn woord ‘Lijste’, dat hij in zijn opschrift en dan doorlopend inlast; want die verlengde vorm van het substantief luidt vreemd in de oren van de Mechelaar. Hoogst waarschijnlijk heeft de schrijver hier geleerd gedaan en zich bewust laten leiden door het Franse woord ‘liste’. Nog even terugkerend tot zijn woordenschat, stippen wij aan dat hij gewaagt van ‘een verslete man’ van 69 jaar... wat iedereen nu nog dadelijk begrijpt. Dan weer bestempelt hij er een als ‘machteloos’, bij welk hoedanigheidswoord wij voor de heel juiste betekenis het raden hebben. Een derde stelt hij voor als ‘gebroken’, dus misschien als gebrekkelijk in de lendenstreek, waarschijnlijker: lijdend aan een breuk; een vierde als ‘uytgewerckt’, wat men zal hoeven te verstaan als: afgewerkt, uitgeput door de arbeid, afgesloofd. Een van zijn beschermelingen ligt ‘caduck’ te bed; ook dit vreemd woord blijft nog ingeburgerd in het Mechelse taaleigen. Daarentegen is zo goed als uitgestorven het adverbium ‘bijnaer’, voor: bijna, 'twelk gewoonweg wordt vervangen door ‘bekanst’ (< Nederl. bijkans). Heel en gans vielen buiten gebruik onder de fiks door pastoor De Keyser aangewende woorden: luttel, voor: weinig; dochter, ter benoeming van een ongetrouwde vrouw, en ‘clijnschoondochter’, dat denkelijk een benaming is voor: de vrouw van een kleinzoon.
Wanneer wij dan het bovenstaande bondig samenvatten, kan er worden voor uitgekomen dat de zeer zakelijk gehouden ‘Lijste’ sommige bizonderheden verstrekt, die ons inzicht verduidelijken in de sociale toestanden binnen de Mechelse Dijlestede gedurende de vroege jaren van de Franse Overheersing alhier. Anderzijds doet zij wetenswaardigs aan de hand met het oog op haar topo- en anthroponomie, van dikke 150 jaar geleden, ook ter vergelijking met de hedendaagse. Inzonderheid licht ze in betreffende de volkstaal van toen: aan enkele bestanddelen van de woordenschat en aan verschijnselen in vokalisme en consonantisme veroorlooft ze brieven van ouderdom toe te kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om deze redenen achtten wij het de moeite wel waard de ‘Lijste’ van pastoor De Keyser te overlopen en dorsten wij voor haar om welwillende aandacht verzoeken. |
|