Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1950
(1950)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Mnl. Beniden
| |
IVooreerst de sterke vormen. 1. Voor zover de chronologie van onze literaire documenten | |
[pagina 32]
| |
is te bepalen (in oorkonden en dgl. vindt men uiteraard zelden verbogen werkwoordsvormen) lezen we de oudste attestatie van een sterk praeteritum in Vanden Levene ons Heren, vs. 788: Hi (Herodes) beneet verde (d.i. vrede) ende haette recht d.w.z. ‘kon niet velen, ergerde er zich aan’. Naar de uitgever, W.H. Beuken (Purmerend, 1929, blz. 107) ontstond het werk vóór 1290 op de grens van het Oostvlaams en het WestbrabantsGa naar voetnoot(1); de ons overgeleverde vorm is te lezen in het teksthandschrift dat van 1438 is en oostelijk-brabants (blz. 52, blz. 68), terwijl fragment H, van ca. 1310, neet heeft (blz. 344: Westvl. tekst, misschien kopie van een limburgs voorbeeld, blz. 79 v.). 2. Een tweede vindplaats van een sterk praeteritum hebben we in de chronologisch onmiddellijk daarop volgende Brab. Rijmkronijk over de Slag bij WoeringenGa naar voetnoot(2), die ca. 1290, zeker vóór 1294 is gedichtGa naar voetnoot(3), nl. vs. 1552 Dien overmoet beneden seere / Alle die heeren (het hs. is van ca. 1444, zie Bouwst. no 578). De betekenis is eveneens ‘zich ergens aan ergeren’. 3. Een sterk praeteritum vinden we voorts in een ander Brabants werk, de Spieghel Historiael van Lodewijk van Velthem, voltooid in 1316Ga naar voetnoot(4), nl. II 44.44 = II 3256 dit beneden alle nu sere (zelfde betekenis); het hs. is uit de 14de eeuw. Van die passus bestaat een afschrift in de Brabantsche Yeesten, maar de drie hss., alle uit de 15de eeuw, hebben een zwakke vorm overgeleverd: hs B, in 1444 geschreven te Brussel, heeft: dit beniden alle sere, hs C (ca. 1470): Dit benijdde hem allen zeere, hs D (idem): Dit benijden alle zeere (vgl. Bouwst. 117.1; de teksten in de uitgave van H. Vander Linden en W. de Vreese, I, Brussel, 1906, blz. 393). Zie hierover nog beneden bij de zwakke vormen. 4. In de eveneens Brabantse Lekenspiegel van Jan van Boendale (begonnen in 1325, voltooid in 1330; te Winkel, o.c. II 10) hebben we nog een sterk praet.: was die viant dair ghereet / die smenschen zalicheit beneet, steeds in dezelfde betekenis (Lekensp. I 22.10). De passus maakt deel uit van dat tekstgedeelte dat juist | |
[pagina 33]
| |
in het teksthandschrift E (midden 14de e.?) ontbreekt en derhalve door M. de Vries (Inleiding Lsp. I, blz. cxxiv) naar hs I (15de eeuw, Bouwst. no 857, no 1 en 4) is aangevuld. Varianten uit andere hss. komen niet voor (ook niet in de Bijlage A: deel III, p. 281 vv.), wat begrijpelijk is, daar de vorm beneet door het rijm gedekt is en dus moeilijker door een copiïst in een driesyllabig zwak benijdde te wijzigen is. Eveneens in rijmpositie komt de pluralis voor (naar hss E en I) in: in Vlaenderlant / Daer die grote heren van dien steden / Deen den andren zo beneden, (ibid., I 34. 60 vv.). In de tweede van nu aan te halen twee andere passussen uit de Lekenspiegel is een sterk praeteritum buiten rijmpositie, in een jonger hs., door een zwakke vorm ‘vervangen’. 5. De eerste passus is: Lsp. 2.20.37-39: Doe sat daer een kint anden rinc / Dat so sere beneet dese dinc / Dat het Jhesus putte brac. Die tekst is overgeleverd in het teksthandschrift E (midden 14de eeuw?, zie boven); hs I (15de e.) heeft beneed; de betekenis is: het kind ergerde er zich zo aan dat het de putten, de vijvertjes, in het zand, vernielde. 6. De tweede passus 2.48.725-6 luidt: Nochtan hadhi adversarise groot / Diene beneden na sine doot. Aldus weer naar hs E, maar hier heeft nu hs I hadde hij adversarijs... / Dien beniden na... Dit hs I is een eeuw jonger dan hs E; het bevat bovendien bijv. de Wvl. vorm wartele = wortel (vgl. Ts. 66, 205), de Vl. vorm su = zij, pron. 3de pers. vrwl. sing. (vgl. mijn Vormleer blz. 42). De lezing beniden (die niet door het rijm gebonden is) kan dus wel verjongd of vervlaamst zijn. 7. Van de bron, die nu verder in aanmerking komt, is de datering niet zo scherp te bepalen: ik bedoel de Limburgse Sermoenen. Ons woord staat in H. Kern's uitgave op blz. 264 (fol. 42 a): ende en magt dog van regter ondogt onbeneden nit laten dat enen anderen gut geschit. Het participium betekent hier: ‘onbenijd’; de vorm onbenijdt komt later bij Plantijn nog eens voor: ‘haud invisus’ (Mnl. W. V 241). De hele passus komt voor in het IXde Sermoen, dus dat gedeelte dat naar een hd. verzameling is vertaald, vermoedelijk begin 14de eeuw in de kringen van de abdij te St. Truiden (vgl. L.S.p. 10; J. Van Mierlo, Gesch. v.d. Letterk. der Nederlanden II, blz. 142); het hs dagtekent uit het eind der 14de eeuw en is sterk Zuid-oostlimburgs gekleurd (Bouwst. no 846). | |
[pagina 34]
| |
8. Het sterke praeteritum pluralis beneden vinden we voorts in de Brabantsche Yeesten. De tekst luidt: Maer omme dat si dat beneden / Dat die hertoghe met vreden / Ende met groter rijcheit besat / sijn lant, waren si hem ghehat (5, vs. 3689-92); de betekenis is zoals boven: ‘zich ergeren’. De passus staat in het deel dat Boendale zelfstandig bewerkte (niet uit Maerlant afschreef) en aan zijn werk toevoegde: het werd in 1347 afgebroken (te Winkel, o.c. II 6 v.). Er zijn uit de andere hss geen varianten opgetekend; het hs is het teksthandschrift, van ca. 1470 (Bouwst. no 117.1). 9. In de betekenis ‘vijandig behandeld, mishandeld’ komt het sterke participium dan nog voor bij Ruusbroec, ook een Brabander, nl.: So wart hi versmaet ende beneden van hem allen. In de uitgave van J. David (Gent, 1858-'68) staat de passus 5.219; in de uitgave van het Ruusbroec-Genootschap in deel IV (d.i. Vanden XII Beghinen), ed. J.v. Mierlo (Mechelen en Amsterdam, 1932), blz. 178. De XII Beghinen is wel het laatste van Ruusbroec's werken (v. Mierlo, o.c., p. xvi v.) en ontstond dus wel even vóór zijn dood in 1381. Hs D en hs G hebben de lezing beneden, maar hs F heeft overgeleverd soe wert Hy versmaet ende benydt van hem allen (ed. v. Mierlo). Hs D, van 1461, is, naar het schijnt, als legger gebezigd o.m. voor dat deel in David's uitgave (V) waarin ook onze passus voorkomt (Bouwst. no 1125). De herkomst is niet bekend. Het om de beroemde miniatuur welbekende hs A, dat van het eind der 14de eeuw isGa naar voetnoot(1) en ‘zoogoed als zeker een overblijfsel’ van een volledige verzameling van de werken van Ruusbroec, bevat het Tractaat der XII Beghinen nietGa naar voetnoot(2). Hs G is geschreven in 1480 (de Vreese, blz. 55), door een vrouw: ‘suster Martine van Woelputte, procuratersse te Berghen’, d.i. van het vrouwenklooster van St. Margareta te Bergen-op-Zoom (ib., blz. 64 v.). Hs F heeft, zoals gezegd, de tekstvariant benydt. Het is geschreven in de tweede helft, misschien zelfs in het laatste derde der | |
[pagina 35]
| |
15de eeuw, en wel te Brussel in het huis der Broeders des gemeenen levens, aldus de Vreese (blz. 44, resp. blz. 53), en naar J. van Mierlo (IV, blz. xvi) verstond de kopiïst geen Latijn: de spelling is jonger en willekeurig. 10. Nog in een ander werk van Ruusbroec lezen we een sterk praeteritum beneet, nl. in de voorrede van de Gheestelike Brulocht: Doe quam een scalc, die viant van der hellen, die dit beneetGa naar voetnoot(1). Het teksths. is hs F (ib., p. xxi), doch de uitgever Dr L. Reypens (die blijkens p. xxxix nog andere hss heeft gebruikt: G, D, I, L, Q, Aa, Hh, Ii) vermeldt geen varianten. In plaats van de lezing beneet, die hs F, anders dan in de XII Beghinen, hier wel bewaard heeft, vindt men benide in hs L: een hs van 1463 (in 1914 verloren gegaan), Holl. gekleurd (vgl. Bouwst. 940 en G.I. Lieftinck's Catalogus p. 188). Onze passus staat in Mnl. W. I, 888. Een dergelijke uitvoerige berichtgeving omtrent de handschriften is noodzakelijk omdat ze leerrijk is. Immers, de sterke vormen van het ww. beniden, in allerlei betekenissen (‘zich ergeren aan iets of iemand’, ‘mishandelen’, ‘onbenijd’, met de accusatief van persoon en zaak, en met een dat-zin) en, wat de gebruikssfeer betreft, in werken van historische, godsdienstige en didactische aard, hebben we aangetroffen in Brabantse geschriften van de 13de en 14de eeuw: Vanden Levene Ons Heren, de Kronijk over de slag bij Woeringen, Velthem's Spieghel Historiael, Boendale's Lekenspiegel en Brabantse Yeesten, Ruusbroec's Tractaten, en voorts nog in de Limburgse Sermoenen. Maar in de 15de eeuw schijnt het met dat werkwoord in Brabant anders te worden. Want als we op de tijd en de plaats van vervaardiging der hss. letten, merken we dat een sterke vorm uit de 14de eeuw, wanneer tenminste de rijmpositie hem niet beschermt, in de 15de eeuw door een zwakke vorm kan vervangen worden in hss. die kennelijk in die tijd in Brabant (te Brussel nl.) zijn geschreven, zo in de tekst uit Velthem in hs B der B.Y. en in de passus uit Ruusbroec in hs. F. Dgl. zwakke vormen van beniden zullen we trouwens even verder, in ons overzicht van de zwakke vormen (voornamelijk in Vlaamse werken) ook weer in uit de 15de eeuw dagtekenende Brabantse werken aantreffen. 11. Doch, alvorens dit eerste overzicht te besluiten, moeten we | |
[pagina 36]
| |
nog een citaat aanhalen (waarin de sterke praeteritum-vorm in het rijm staat) uit een niet gedateerd gebed gericht tot de Brusselse H. Gudula. De tekst, overgeleverd in het Hulthemse hs. (Ao 1410) is naar Bouwst. 1299 Wmnl. Brab. gekleurd en te vinden in het Vaderlandsch Museum II, 402: vs. 20 alse u de viant meneghen toren
beriet, want hi u ziele beneet,
dat ghi ter kerken soe ghereet,
te mettene tsnachts te gane plaecht
soe biddic u ...Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 37]
| |
IIThans moge een lijst volgen van de citaten met zwakke vormen van het ww. beniden. 1. De oudste attestatie van een zwak praeteritum komt in een verdachte bron voor, nl. Veldeke's gedicht St. Servatius. De passus, naar het Leids hs (Universiteits-Bibliotheek B.P.L. 1215, f. 62 vo), II vs. 353Ga naar voetnoot(1), luidt: Dat die goede sinte Seruaes / Aldus seer gheeert was / Dat benijde der boese geyst / Die des quaets sich vrouwet meyst / Die den heiligen man Job bekoerde... De tijd is wel een praeteritum, en de betekenis, zoals hierboven bij beneet (bijv. citaat uit B.Y. 5. 3689-92): ‘zich ergens aan ergeren’. We moeten nl. bedenken dat de Legende van St. Servatius, hoewel in het Limburgs ca. 1170 gedicht, volledig slechts overgeleverd is in een vijftiende-eeuwsGa naar voetnoot(2) Brabants-Vlaams gekleurde tekstGa naar voetnoot(3) en, daar benijde niet door het rijm gedekt is, kan men eigenlijk niet bepaald weten, ook niet door het metrum, welke vorm in de oorspronkelijke Limburgse tekst gestaan heeft: benijdde?, - of een door een latere copiïst uit de 15de eeuw verjongd of vervangen beneetGa naar voetnoot(4). De dan later in de 13de eeuw volgende attestaties verplaatsen ons alle naar Vlaanderen. 2. Ze komen voor bij Maerlant. In Nat. Bloeme IV, 167: So dat deene benijde sere / Dat dander met hem was hereGa naar voetnoot(5). Het teksths., afgeschreven in de provincie Utrecht, is van 1375; hs B, geschreven tussen 1314 en 1322, is een Limburgs afschrift (Bouwst. 924.1 en 3). | |
[pagina 38]
| |
3. In Rijmbijbel: opschrift van c. XIV, na vs. 584: Hoe die duvel benide dat Adam was int Paradijs; - in vs. 9336: Daer na nam David enen strijd / Ende slogher so vele tier tijt / Der Philistien, dat wonder was. / Maer Saul die benijdde das / Ende wilde Davite slaen te doot (er zijn geen varianten); - in vs. 20328: Ende quam te Jherusalem in die stede / Om den broeder dor sine ere. / Maer sulke benijddent sere / Ja sijns broeder wijf te voren... Hs A, als legger gebruikt, is ao 1321 in de abdij Waterduinen (W.-Vl.) afgeschreven (Bouwst. 1107.1). 4. Men ziet het: steeds ook in de betekenis: ‘zich ergens aan ergeren’, en buiten de rijmpositie, net zoals in al de volgende passussen uit de Spieghel Historiael, op één na, wat ons van de plicht ontslaat twijfelGa naar voetnoot(1) te koesteren jegens elders ‘om de rime’ gezochte ‘misselike tonghe in bouken’ (St. Franc. 131 v.).
In Sp. Hist. 18 20, 7: Dat si bekeerden daer ter stede
Vele Jueden ende heidine mede.
Dit benijdden die quade Jueden
.......
Ende verroerden up hem die port.
Sp. Hist. 36 1, 56: Na den paues Anastasius
Wart paues een, hiet Symachus,
In keyser Anastasius tiden.
Sulke waren die benyden,
Ende cosen enen Laurens daer jegen.
Sp. Hist. 36 17,66: Dat hi quam tote Ravene
Toten coninc Diederike,
Die dat benijdde dorperlike,
Dat die keyser so groot ere
Den paues hadde gedaen, den here.
| |
[pagina 39]
| |
Sp. Hist. 41 5, 50: Ende hi regneerde xxxix jaer.
Dit benijden die kindere sijn,
Deen hiet Steven, dander Constantijn.
Sp. Hist. 41 5, 91: Tote Kaerle keren wi weder,
Daer wi die jeeste af leiden neder,
Die benijdt was harde sere,
Want hi keyser was ende here.
Sp. Hist. 42 12,75: So haerpti voer hem, want hi wel
Conste alselkerhande spel;
Doch benijdde die duvel dat
Ende maecten metten coninc gehatGa naar voetnoot(1).
Ook in de Tweede Partie, bewerkt door Philip Utenbroeke: II7 28, 67 (Mnl. W. I, 888 heeft verkeerdelijk II7 27, 67): Daer du vergrams bi dinen vader,
Ende van den volke al teenen gader
Bestu sware benijdt daer mede
(Vinc.: odibilis factus omni populo). Var.: bistu zwaer benidetGa naar voetnoot(2).
5. Een ander door en door Vlaams werk, waarvan de oorspronkelijke redactie stellig niet jonger dan de 13de eeuw is, hebben we in de Reinaert: jammer genoeg staat ons woord niet in het rijm. Rein. I 340 hs A: Dit benijdde dus Reynaert, I 328 hs F: Dat benide te hant Reynaert, - II 368 hs B: Dit benijdde die dief Reinaert. | |
[pagina 40]
| |
Hs A is het Comburgse, uit het begin der 15de eeuw en sterk Oostvlaams gekleurd (Bouwst. no 1074); hs F is het Dyckse, uit de eerste helft der 14de eeuw en afgeschreven in de Rijnstreek, doch zeer slaafs naar het Oostvlaamse voorbeeld (ib. 1072); hs B is het Brusselse, uit de tweede helft der 15de eeuw, een Hollands afschrift van een Westvlaamse tekst. Uit die beschrijving blijkt dat onze zwakke vorm niet door Brabantse copieën is overgeleverd en dat hij zeer wel in de oorspronkelijke Vlaamse redactie kan gestaan hebben (vgl. het vroege hs F). Thans mogen we werken in ogenschouw nemen die in de 14e eeuw zijn ontstaan.
6. Het Boec vander Wraken heeft vs 586 vv.: Die Vrancsche coninghe langen tijt
Hebben ghedraghen groten nijt
Op die keyserlike ere /
Om dat si benijdden zere
Dat yemen soude op ertrike
Boven hem sijn of haers ghelike.
Naar J. te Winkel (Ontw. II, 20 v.) is het geschreven vóór 1356, te Antwerpen, maar waarschijnlijk niet door Boendale; zo oordelen ook W.H. Beuken en J. van Mierlo (Gesch. der Letterk. der Ned., II, 12). Het hs is het Bodleiaanse, van ca. 1400? (Bouwst. 934). De taal van het werk schijnt wel Brabants te zijn, bevat in ieder geval rijmparen die men niet in een Vlaams werk als typisch Vlaams zou vinden: vs. 27 cloppe: oppe, 138 vacht: bracht (Vl.: brocht), 146 slacht: ghewracht (dit laatste met a is Limb. Brab., vgl. mijn Klankleer § 2 Opm. 4 Aant.), 362 ('t) gheyt: simpelheyt, 460 discorderen: ververen (e = ä̂), 472 bedacht: macht. Is dus, naar deze bevindingen, de taal van Wrake niet-Vlaams en schijnbaar wel Brabants, dan zouden we nu, voor het eerst, tenminste één vindplaats hebben van een zwak praeteritum benijdde in Brabant vóór de 15de eeuwGa naar voetnoot(1). We moeten echter | |
[pagina 41]
| |
op onze hoede zijn en bedenken dat in het hs van ca. 1400 (?) een ouder beneden in een de maat niet storende benijdden is verjongd. Een andere verklaring evenwel kan ook zijn dat een Vlaamse vorm reeds vroeg in Brabant binnendringt, en wel via Antwerpen. Op de aanwezigheid immers in Antwerpen van Vlaamse vormen heb ik reeds in mijn Mnl. Spraakkunst I, Vormleer, gewezen: nl. sullen naast selen (§ 76 Aant. f), plur. van het type porters (Vl.) naast porteren, schijnbaar een menggebied dat wel nader onderzocht mocht worden. Daar in onze passus echter de vorm niet door het rijm is gedekt, is de kracht van bewijs intussen ook zwakker. Dezelfde voorzichtigheid wordt geboden voor de verklaring van de vorm benijt, buiten rijmpositie, in reg. 37 van de volgende passus uit Lekenspiegel (I 27. 33 - 38), waarvoor niet alleen hs I maar ook hs E de zwakke vorm vertoont (hs E ook trouwens bevat Vlaamse vormen, zo geregeld sullen buiten rijm!): 33[regelnummer]
Broeder benijt sulken tijt den broeder
Tkint den vader ende der moeder.
So wie staet in voorspoede,
In eren, in duechden, in goede,
37[regelnummer]
Moet emmer benijt wesen,
Sijt van dien ofte van desen.
Men vergelijke boven (sub I 6, blz. 33) plur. beneden (E), beniden (I), in dit Brabantse werk. 7. Wel Vlaams daarentegen is het gedicht Leven van St. Amand, door Gillis de Wevel in 1367 te Brugge voltooid (te Winkel, Ontw. I, 415). Het hs is van ca. 1440, Oostvlaams (Bouwst. no 19); onze vorm staat er in het rijm: 3418[regelnummer]
met dat hi daer besich was
wert te ghend ghelooues das
groote roeringhe omme tghone
dat si die kerstine ghelooue ghewoone
worden waren begonsten benijt
te werdene vanden heydenen die despijt
hadden om dat si bekeert
warenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 42]
| |
En zo komen we aan de 15de eeuw. De nu tot onze beschikking staande gegevens vinden we alle in Brabantse werken en handschriften, een enkele keer ook in HollandseGa naar voetnoot(1). Vooreerst herinneren we er aan, hoe in Brab. afschriften in de 15de eeuw van Brab. werken uit de 14de eeuw de sterke vormen van beniden door zwakke vervangen worden (vgl. boven blz. 32 en 35 v.). Die zwakke vormen treffen we echter ook aan in Brab. werken uit de 15de eeuw. 8. In een gedicht getiteld Van den ouden Ridder ende den jonghen, uitgegeven in het Belgisch Museum 8, blz. 98 vinden we: v. 80 Al waren hem die oghen roet
Dies en ontgout hi jeghen hare niet.
Soe gherecht vriendelijc si haer gheliet,
Dat sach die jonghelinc, diet benide,
Ende hem luttel goet verblide
Van der vriendeliker talen.
Jonger dan 1410 kan het gedicht niet zijn, daar het overgeleverd is in het Hulthemse hs (Bouwst. 56.82). De herkomst is niet bekend. Een vingerwijzing hebben we intussen aan enkele rijmparen. Zo 155: 6 gheven renten: van den ghebeinte: hoewel e > ei vóór n + cons. Brab. en Limb. is, echter ook in Vlaanderen voorkomt (vgl. mijn Klankleer blz 14 v.), wijst de ei van ghebeinte beslist naar het Oosten (Brab. en Limb.). In 106: 7 sere: were (= hd. wäre) hebben we een soort rijmpaar (ê: ä) dat buiten de werken van Maerlant niet wordt aangetroffen: bijv. niet in Heelu, in de Sev. BliscapGa naar voetnoot(2), Leven van LutgartGa naar voetnoot(3). Dit zou dan bepaald naar het Kustwestvlaams wijzen, althans naar zulke condities van taalgebruik als we bij Maerlant aantreffen, maar twijfel en voorzichtigheid worden ons opgelegd door een rijm clene: trene ‘tranen’ in een Limburgs minnelied van de | |
[pagina 43]
| |
13de eeuwGa naar voetnoot(1): het oosten blijft dus niet uitgesloten. Eindelijk pleiten, in 55: 6 wat doet u dat ghesaecht: die scone die haer wel bedaecht: stont op, èn een vorm ghesacht met a: ‘gezegd’Ga naar voetnoot(2), èn rekking vóór -cht in bedaechtGa naar voetnoot(3) (ook de a), èn apocope van -e in bedaechtGa naar voetnoot(4) wel weer voor het oosten (Oostbrabant, Westlimburg?). 9. Beslist Brabants is de Eerste Bliscap van Maria. In de uitgave van W. de Vreese (1931) lezen we: v. 55 Maer want de viant met scalkere list
Den mensce benijdde, om datti wiste
Dat ...
v. 357 Tserpent, die scalke beeste onreene,
Heeft ons by rade aldus ontwijt.
Wy moesten emmer sijn benijt,
Om dat ...
Het handschrift werd tussen 1470 en 1480 geschreven, of later nog (de Vreese, ed. 1931, blz. xiii v.); het werk zelf omstreeks 1447 voleindigd (blz. xxiii). Naar P.N. van Eyck werd het reeds in 1441 voor het eerst vertoond (Ts. 58. 1938. blz. 240 vv., 255); naar J. van Mierlo dagtekent de eerste opvoering van 1448 (Med. V.A. 1942, blz. 15 en 91 vv.). Ook nog na de beschouwingen van J.J. Mak blijft het eindoordeel omtrent de datum een non liquet (N. Tg. 42.1949. 316). Doch, voor ons doel komt het op een zo hoge graad van nauwkeurigheid niet aan: het volstaat te weten dat omstreeks 1450 een zwak praeteritum en een zwak participium van beniden in een Brabants toneelspel, ook in rijmpositie, gebruikt zijn. 10. We vinden een rijmpaar benijdt: gewijt (vgl. in de Bliscap | |
[pagina 44]
| |
ontwijt: benijt) voorts in een toneelspel, het Sacrament vander Nieuwervaert: v. 394 Ic heb consent uut sbijsscop monde,
En, al waert des niet, weret benijdt,
Soe benic selve hooch ghenoech gewijt.
Van het hs weten we dat het ca. 1540 te Breda werd geschreven (Bouwst. 1145); van het werk zelf dat het spoedig na 1463 ontstondGa naar voetnoot(1). Maar omtrent de plaats van ontstaan is men het niet eens: voor sommigen is de schrijver niet Jan Smeken, maar de Bruggeling Anthonis de RoovereGa naar voetnoot(2); naar A. Weijnen echter is het stuk toch BrabantsGa naar voetnoot(3). Eindelijk moet ik nog de tekst aanhalen van enkele bronnen waarnaar van Helten (blz. 235) zonder meer verwijst. Een afschrift er van ben ik aan de vriendelijkheid van Dr G.I. Lieftinck te Leiden verschuldigd. 11. Hs Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden, no Lett. 337, Eerste Historiebijbel, tweede helft der 15de eeuw, herkomst: Zuidholland:
fol. 25 ro, le col.: Ende doe die bruederen sagen dat haer vader ioseph minde boven hem allen Daer om benyden si hem ende hi en mocht niet spreken dat hem genoechde; fol. 133 v., 2de col.: Ende nathan die propheet die kende dat inden geest ende ghinc tot dauid om die sonden te benemen Ende dat benide die duuel ende leide een doot naect mensche inden wech des propheten.
Hs Lett. 250 (bij v. Helten staat verkeerdelijk 260), zijnde Brieven en Handelingen der Apostelen, ca. 1450, westelijk dialectGa naar voetnoot(4): fol. 137 vo, 2de col.: Ende die patriarchen benydeden Joseph ende vercoftenen in egipten ... | |
[pagina 45]
| |
Incunabel Boek van Onser Liever Vrouwen Miraculen (Delft, 1477 of 1478), f. 11 ro: HET was een brueder die hadde onser vrouwen marien seer lief. ende dit benide die viant. ende quam tot hem in die ghedaente onser lieuer vrouwenGa naar voetnoot(1). | |
IIIWillen we nu een blik achteruitwerpen op deze toch al lange lijst vindplaatsen, dan mogen we wel besluiten dat sterke vormen van beniden in Limburg en Brabant voorkomen, terwijl de zwakke vormen overal elders in gebruik zijn ('t grootste aantal vindplaatsen in Vlaanderen); in de 15de eeuw verdringen de zwakke vormen de sterke in Brabant, althans in de schrijftaalGa naar voetnoot(2). Het verschil is dus geografisch en chronologisch en schijnt niet af te hangen van stilistische, syntactische of semantische verhoudingenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 46]
| |
Vergeleken met wat van Helten en Franck ons leren (zie begin van dit opstel) is onze kennis nu toch wat rijker, wat genuanceerder geworden, in geografisch en chronologisch opzicht. Men lette dan voorts nog op het nu te bespreken ruimer verband waarin de vormen van beniden kunnen gezien worden. Beniden is een afleiding van nidenGa naar voetnoot(1). Van dit ww. zijn in het mnl., buiten het reeds boven aangehaalde sterke praeteritum neet uit fragm. H. van Vanden Levene Ons Heren, alleen zwakke vormen gevonden, nl. praet. nyde Sp. H. 14 7, 48; 36 16, 73; nyddene Rijmb. 16804 (hs B niden, hs C nydden); nydde Franciscus 3709; dus (toevallig?) alle alleen Vlaamse bronnen, en participium ghenijt in Hs 221, blz. 56, een Utrechts hs. van ca. 1500 (Bouwst. 710.1). Nu wijst van Helten (blz. 235) op het reeds mhd. sterke neit, geniten, en hiermede keren we terug tot de in het begin van dit opstel gerezen maar nog onbeantwoorde vraag of het ww. (be)niden oorspronkelijk sterk of zwak was. Het ww. niden is blijkbaar een nieuwe vorming, een denominatief. In het Gotisch, ags. (en middeleng.), os. en ofrie. komt het ww. niet voor; in het on. is nipa zwak; in het mndd. bestaat (be)niden (naar het Mndd. Handwtb. van A. Lübben en Ch. Walther), maar A. Lasch (Mndd. Gr. § 425) vermeldt het niet onder de sterke ww. der eerste klasse. In het ohd. ook is nidon zwak. J. Schatz, de sterke ww. der eerste klasse in zijn Althochdeutsche Grammatik (Göttingen, 1927) besprekend, merkt in § 433 op, dat het rijm bij Otfrid konj. nīde: bimīde geen bewijs is voor een sterk ww. nīdan; in het ohd. is het nīdōn, zwak, en het in het mhd. (naast zwak nīdete ook) sterke praeteritum neit is een nieuwe vorming. In GermanicaGa naar voetnoot(2) haalt J. Schatz een bair. glosse ginidoter aan; een gelijkaardig betoog had reeds in 1887 H. Gering in zijn beoordeling van W. Braune's Ahd. Grammatik in ZfdPh. 20.250 gehouden. Van de verhoudingen in het mhd. ontbreken mij nauwkeurige opgaven. K. WeinholdGa naar voetnoot(3) vermeldt alleen een sterk nîden; V. Michels bij de sterke ww. der eerste klasse eveneens een sterk | |
[pagina 47]
| |
ww., met grammatische wisseling (ook in het Wörterverzeichnis, blz. 318)Ga naar voetnoot(1). Doch de woordenboeken geven meer. Bij Benecke-Müller-Zarncke en M. Lexer (Mhd. Handwtb., 1872 vv.) komen sterke vormen overal voor, en reeds vroeg: bij Conrad von Würzburg (ca. 1257-1287; niederalem.-elsäss.), Gottfried von Strassburg (ca. 1210; ibid.), in het oude Passional (Mitteldeutschland), in de südbair. Kudrun, en in werken zoals de Deutsche Mystiker en de Minnesinger, die ik niet nader localiseren kan. De zwakke vormen zijn daarentegen in het mhd. sterk in de minderheid. M. Lexer (II 65 en III 60 in de Nachträge) vermeldt dgl. vormen ook bij gemelde Conrad von Würzburg (niederalemann. -elsäss.), uit Walthers von Rheinau Marienleben (ca. 1295, südalemannisch) en uit de Meinauer Naturlehre (niederalemannisch)Ga naar voetnoot(2). De mhd. gegevens, hoewel niet talrijk, schijnen dus voor de zwakke vormen naar het Zuiden, naar de periferie, te wijzen. Voor de daarop volgende tijden kan men in het Deutsches Wörterbuch naslaan: de in deel VII 544 vv. (1889, verzorgd door M. Lexer) opgenomen excerpten brengen ons eveneens in zuidelijke en oostelijke richting (Schaffhausen, Breslau). Doch, een diepgaand onderzoek van dit alles moge eens een kenner van het Duits ondernemen.
Al blijft het dan, om te besluiten, nog bezwaarlijk voorlopig een nadere dialectische verbreiding op Duits taalgebied te tekenen, toch schijnen in de vernieuwing: sterk niden en beniden i. pl. v. zwak onze meer oostelijk gelegen tongvallen, in Brabant en Limburg, samen te gaan met westelijke dialecten in Duitsland (elsässisch-niederalemannisch, d.i. Elzas en Baden: dus het Rijnland?), terwijl de zwakke vormen schijnen voort te bestaan in een perifeer gebied: vlaams - hollands - middelnederduits - (on.) - (zuid)alemannisch. | |
[pagina 48]
| |
Het zou de eerste maal niet zijn dat de taalgeographie oudere toestanden in perifere gebieden weervindt. Daarbij zou echter moeten kunnen opgehelderd worden waarom (be)niden sterk is geworden en welk structureel verband het eventueel vertoont met andere gelijksoortige werkwoorden zoals mnl. scriven, finen, geliken, prisen, wisen. Maar dit moge later eens onderzocht worden! |
|