Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1950
(1950)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Kan Willem van Affligem ook de bewerker zijn van het Leven van Jesus?
| |
[pagina 6]
| |
lijk, om niet te zeggen onaannemelijk, dat de auteur van L.s.L. en die van L.v.J. dezelfde persoon zijn.’
* * *
W.H. Beuken's bijdrage was aanleiding voor mij om mijn nu reeds vijftien jaar oude studie nog eens ter hand te nemen en even aandachtig te herlezen. Ik moet bekennen, dat die nieuwe lezing mij slechts in mijn vroegere overtuiging heeft kunnen versterken. Om dit te verklaren en om aan mijn antwoord de nodige bewijskracht te verzekeren, zou ik ganse delen van mijn vroeger betoog hier moeten overschrijven. Wie belang stelt in het probleem gelieve derhalve mijn vorige uiteenzettingen niet uit het oog te verliezen. W.H. Beuken zal geredelijk toegeven, dat vele van zijn opwerpingen mij bekend waren, vermits ik ze zelf uitvoerig heb besproken. Ik had nl. zelf onderzocht, of een eerste zeer sterke indruk, dien de gewis belangrijke overwegingen over den tijd van ontstaan, den aard en de schrijvers van L.v.J. en L.s.L., gestaafd door een alleszins treffende overeenkomst in de taal en in den woordenschat, niet het minst ook in den stijl en den schrijftrant hadden gewekt, dat beide werken van éénzelfden auteur zouden afkomstig zijn, ook door een verdere analyse van den woordenschat en de taalvormen bevestigd werd, en besloten dat dit onderzoek eerder teleurstellend was uitgevallen. Doch daarna ben ik overgegaan tot de vraag of ten overstaan van die merkwaardige overeenkomsten dit onderscheid niet op bevredigende wijze kon verklaard worden. Daartoe bleek het dienstig de herkomst van beide werken na te gaan. En hier verlang ik vooreerst mijn stelling even te verduidelijken, omdat ze door W.H. Beuken niet te best begrepen werd, zodat hij mij van vermetelheid in de redenering beschuldigt: ik verlang alleen een goed verstaander. Ik onderzocht vooreerst of het Leven van Jesus oorspronkelijk Limburgs, Zuid-Westelijk Limburgs, is geweest, zoals het gewoonlijk heet: het Limburgse Leven van Jesus. W.H. Beuken zegt dat ik die vraag bevestigend beantwoord. Dat is niet geheel juist en geeft voorzeker mijn mening niet weer. Tegen Prof. C.G.N. De Vooys, die uit de woordgeographie de stelling had verdedigd dat de taal van L.v.J. Vlaams-Brabants was | |
[pagina 7]
| |
met een Limburgs vernisje, had ik aangetoond dat er in L.v.J. een reeks zekere Limburgismen waren, waartegen men niet zonder meer de Vlaams-Brabantse eigenaardigheden mocht uitspelen. En ik legde den nadruk op dit niet zonder meer. Zolang wij derhalve bij den tekst van L.v.J. alleen blijven, moeten wij dien aanvaarden zoals hij schijnt te zijn, als Limburgs: tenzij van elders blijke, dat die Vlaams-Brabantse eigenaardigheden wel hun bijzondere betekenis hebben en dat die limburgismen inderdaad slechts een vernisje zouden zijn. Mijn conclusie was dus veeleer: ‘Uit onzen tekst alleen zou ik het derhalve niet wagen af te leiden, dat het origineel Vlaams-Brabants was.’ Daarna onderzocht ik de herkomst van L.s.L. en kwam ik tot de ontdekking, dat dit zonder den minsten twijfel het werk was van Willem van Affligem, dus van op en top een BrabanderGa naar voetnoot(1). Dit L.s.L. nu is, zo toonden wij aan, al even sterk Limburgs gekleurd als L.v.J.: het heeft vele van de als Limburgismen beschouwde woorden en vormen en nog een paar andere van L.v.J. Toch is L.s.L. wel zeker oorspronkelijk Brabants. Het enige handschrift echter dat er van tot ons is gekomen stamt uit Limburg. Het oorspronkelijk Brabants schijnt enigszins aangepast te zijn bij het Zuid-Westlimburgs. Nu we dit weten, mogen, ja moeten wij hetzelfde besluiten voor L.v.J. De oorspronkelijke kern is, zoals reeds vermoed werd, wel niet Vlaams-Brabants, maar dan toch Brabants, en de Limburgismen, waarom men het als oorspronkelijk Limburgs had kunnen beschouwen, zijn de kleur die een Limburgs kopiist er aan gegeven heeft. Is dat zulk een vermetele redenering? Dringt die zich niet op? Ik wil W.H. Beuken grif toegeven, dat het met onze kennis van de Middelnederlandse dialecten niet zo gesteld is, dat wij met zekerheid kunnen uitmaken tot welk dialect juist een tekst, vooral | |
[pagina 8]
| |
een literaire tekst behoort. Er bestond in de Middeleeuwen wel een zeker streven bij onze schrijvers om boven het eigen dialect aansluiting te zoeken bij een zich vormende algemene taal, zonder dat zij daarom hun dialect konden of wilden verloochenen. Ook kopiisten konden aan de teksten die ze overschreven de kleur van hun eigen dialect geven. Of schrijvers zelf pasten hun dialect aan bij de taal van de streek waar ze verbleven, voor wie zij schreven. Wanneer wij dan voorzichtigheidhalve bij de dialectische eigenaardigheden blijven en daaruit het oorspronkelijk dialect bepalen, dan moeten wij soms onze opvatting wel herzien, wanneer wij voor den schrijver zelf zijn komen te staan, of wanneer is gebleken dat die dialectische eigenaardigheden slechts een van buiten af aangebrachte kleur zijn. Zo zal het niemand verwonderen, dat wij, uitgaande van den tekst alleen zoals die bij ons is overgeleverd, aan den enen kant vaststellen, dat die tekst Limburgs schijnt te zijn, en toch aan den anderen kant, op grond van een vergelijking met een anderen tekst, beweren, dat dit Limburgs niet oorspronkelijk is, althans slechts een kleur is van een oorspronkelijk Brabantsen tekstGa naar voetnoot(1).
* * *
Zo werd dan L.v.J., dat reeds in zovele opzichten zo innig verwant was gebleken te zijn met L.s.L., er nog nauwer mede verbonden door ook een treffende gelijkheid in zijn lotgevallen: beide werken, oorspronkelijk Brabants, zijn verlimburgst geworden. In dit licht nu krijgen de zo merkwaardige en zo eigenaardige gemeenschappelijke kenmerken van beide werken een bijzondere | |
[pagina 9]
| |
kracht en moeten zij zelfs opwegen tegen wat ze anderszins zou kunnen scheiden. Daaruit besloten wij tot gelijkheid ook van afkomst: beide zijn het werk van Willem van Affligem.
* * *
W.H. Beuken nu verkiest te blijven bij wat beide werken zou kunnen scheiden. Nergens kan men uit zijn opstel vermoeden, hoe nauw ze verbonden zijn. Laten we dan even eerst onderzoeken of wat ze scheidt van dien aard is, dat eenheid van auteur er door wordt uitgesloten. Daartegenover zullen wij dan verder nog eens aan de gemeenschappelijke kenmerken van beide herinneren, zodat er de eenheid van auteur wel degelijk uit blijken moet. In mijn vroegere studiën had ik een lijst opgemaakt van woorden die in L.v.J. voorkomen, doch in L.s.L. ontbreken en omgekeerd. W.H. Beuken heeft die nog aanzienlijk aangevuld, echter vooral met woorden, waarvan de meeste slechts toevallig één of een paar keren voorkomen. Ook geeft hij zelf onmiddellijk toe, dat zulke lijsten geen overtuigende waarde bezitten. In een zeer vrije en uitvoerige, poëtische bewerking van het leven van een heilige komen noodzakelijk heel wat andere woorden voor dan in een getrouwe vertaling van de evangeliën, en omgekeerd. Het komt vooral op woorden aan, die men in beide mocht verwachten ter uitdrukking van dezelfde begrippen. Ook laat hij die eerste lijsten volgen door een lijst van een veertigtal gevallen, waarin hetzelfde begrip door een ander woord of door een anderen vorm van hetzelfde woord wordt uitgedrukt. Het is moeilijk de juistheid van deze bewering na te gaan, daar alle referenties ontbreken en men dus niet kan weten in welk verband ieder woord voorkomt, of hoe dikwijls. Het is toch duidelijk, dat poëtische taal kan verschillen van zuiver proza; dat gebondenheid aan het rhythme, en aan zo bepaald een rhythme als dat van L.s.L., sommige woorden, of vormen van woorden kan doen verkiezen boven andere; of zelfs, dat een schrijver een begrip nu eens zo, dan weer anders kan weergeven. Laat ik dus die gevallen bespreken die ik nog heb kunnen controlerenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 10]
| |
Het voornaamste geval, ook voor W.H. Beuken, is wel dat van werscap van L.s.L, dat in L.v.J. weergegeven wordt door maeltijt, of etentijt of spise. Ik heb het geval zelf besproken (blz. 805 of 33). Maar daarbij opgemerkt, dat de latere s-redactie van L.v.J. overal werscap heeft hersteld. Het kan dus zijn, dat de kopiist van het ons bewaarde handschrift van L.v.J. het oorspronkelijke werscap heeft gewijzigd tot maeltijt en dat de S-redactor in zijn voorbeeld nog werscap had. Kan nu de Limburgse kopiist van L.v.J. niet nog elders een woord, dat hij minder begreep of een woordvorm, die in zijn streek en bij degenen voor wie deze evangeliënvertaling was bestemd, minder gebruikelijk was, eveneens hebben gewijzigd? In die lijst wordt ook strihen vermeld als eigen aan L.s.L., waarvoor L.v.J. zou hebben liden = gaan. Striken nu voor gaan is inderdaad een gewoon woord in L.s.L.; maar het komt eveneens herhaaldelijk voor in L.v.J. waar ik al dadelijk aantekende: c. 90 streek hi en wege en c. 135 hi streek en wege; c. 164 so strekense en wege. Striken is zelfs een dier eigenaardige woorden die in de betekenis van gaan beide werken kenmerken. Striken schijnt enigszins dichterlijk bedoeld en komt derhalve meer voor in L.s.L. Doch zoals gezegd, ook L.v.J. kent het; en L.s.L. kent evenzeer liden = gaan. effens komt voor, zegt men, als eigen aan L.s.L. tegenover neven van L.v.J. Maar effens komt in L.s.L. slechts tweemaal voor en op korten afstand (vs. 13748 en 13753). En elders heeft L.s.L. eveneens neven of beneven. Hetzelfde geldt voor nirwen, dat L.s.L. juist éénmaal gebruikt (v. 8063): misschien foutief, want het woord wordt nergens elders aangetroffen en ontbreekt dan ook in Mnl. Woordenboek. Nog andere woorden uit die lijst komen slechts éénmaal voor, zijn althans uiterst zeldzaam: b.v. inghesinde (L.s.L. 14110), waarvoor het dus niet verwonderen kan, dat de auteur elders een ander woord gebruikt (b.v. husgenote en L.v.J.). Bij enkele dier woorden vermoedt men dadelijk in L.v.J. invloed van het Latijn. Aldus philaterie voor kwast, waarvoor L.s.L. loke zou hebben: welk woord mij verdacht voorkomt, doch dat ik niet kan terechtwijzen: is soms locke bedoeld? Aldus nog: fantasine = phantasma; het woord komt misschien niet meer dan éénmaal voor in L.v.J. en is wel te lezen fantasme (c. 102); meestal is het geest, vertaling van spiritus. L.s.L. heeft | |
[pagina 11]
| |
enkele malen gedwas = spook, waarvoor L.v.J. = gedvesnesse welk woord hier alleen wordt aangetroffen en door den kopiist wellicht uit gedwas werd verlengd. Elders moet de keus van een woord misschien verklaard worden uit een reeds in de onderrichtingen tot het volk vaststaand verband. Aldus wellicht: wakle gezegd van Lazarus vóór de deur van den vrek, in plaats van swere; welk woord de S-redactie heeft hersteld. Aldus wellicht ook: lazers, melaats; waarvoor L.s.L., echter slechts éénmaal, heeft pakers. Bij nog andere woorden, die ik kan controleren, vind ik dat de bewering niet geheel juist is en niets betekent. baren van L.s.L. = zich vertonen, zou in L.v.J. zijn: hem betoeghen. Het kan zijn dat L.s.L. een enkele maal heeft baren; maar betogen is daar even gewoon als in L.v.J. fisicien van L.s.L. zou in L.v.J. zijn: ersetre; men geeft echter toe dat L.s.J. ook phisicien heeft. Maar nu heeft L.s.L. ten minste eveneens arsetrie. Voor die ghedane van L.s.L. zou L.v.J. hebben die gedente: Ja, éénmaal: ene andre ghedente; welke vorm meer Limburgs schijnt te zijn en ook enkele malen voorkomt in het tweede L.s.L. van broeder Gheraert. Voor kring van L.s.L. zou L.v.J. hebben convent: ik vind het woord hier alleen ter vertaling van grex (pusillus grex); en convent is een gewoon woord in L.s.L. Voor miede van L.s.L. zou L.v.J. hebben loen: feitelijk is het gewone woord in beide loen. L.s.L. kan daarnaast ook hebben miede = huurloon; maar in L.v.J. vind ik toch al dadelijk ook althans gemide knechten (c. 135). Voor oudere L.s.L. zou L.v.J. hebben ouderdom. Ik vind in L.s.L. eenmaal van oudere II, 7423; maar elders eveneens ouderdom (b.v. III, 2060). Sonderlinghe = afzonderlijk, van L.s.L. zou in L.v.J. zijn: besonderne. Dit woord komt hier éénmaal voor, in de betekenis van ‘apart’ nit metten lynwade, mar besonderne ende overeenghewonden (c. 236); de enige plaats waarin dit woord voorkomt, en daar ook in L.v.J. elders sonderlinghe wordt gebruikt (b.v.c. 208 Elc vragde hem sonderlinghe), zou besonderne wel van den Limburgsen kopiist kunnen komen. Voor water van L.s.L. zou L.v.J. hebben: fontaine, borne. Maar water is hier ook een zeer gewoon woord (b.v.c. 23, c. 30, | |
[pagina 12]
| |
c. 116 en passim); en of fontaine of borne in L.s.L. niet voorkomt, kan ik niet nagaan. Voor vertrek = verhaal, van L.s.L. zou L.v.J. hebben vertrekkinghe: ja, éénmaal. Voor wo(e)keren van L.s.L. zou L.v.J. hebben persemen. Ik vind woekeren in L.s.L. slechts éénmaal: gezegd van een kwaal die voortwoekert (III, 5402); of het begrip woekerwinst maken ergens in L.s.L. te pas komt, kan ik niet uitmaken. Elders wordt nog toegegeven dat een woord van L.s.L. ook in L. s, J. voorkomt, doch slechts éénmaal: en wanneer dat woord in L.s.L. slechts tweemaal voorkomt (b.v. winkel), wat heeft men er dan aan? Ik zou het onderzoek kunnen voortzetten; maar het zal nu wel overbodig zijn. Van enig belang zou nog kunnen zijn orconde, orconden van L.s.L., waarvoor L.v.J. regelmatig heeft ghetugnesse, ghetughen. Of orconde ook in L.v.J., ghetughe ook in L.s.L. voorkomt, heb ik niet kunnen uitmaken. Hoe dit verschillend gebruik verklaard? Was ghetughe reeds een gewoon woord in de Evangelische teksten? Of kende men orconde in het Limburgse niet? (het komt toch voor in Limb. Serm.). Of werd ghetughe opzettelijk in L.v.J. gebruikt, daar dit het gewone woord schijnt geweest te zijn voor ‘getuige in rechte’: welk begrip dat der Evangeliën is, terwijl orconde in L.v.J. meer ‘mededeling’ is. Ook kan het Latijn den vertaler hebben gebonden: ghetughe, ghetugnesse vertalen regelmatig testis, testimonium. Van belang zou ook nog kunnen zijn het gebruik van some in het L.s.L. waar tegenover L.v.J. somich zou hebben. De waarheid is dat de gewone vorm in beide is some, waarnaast L.v.J. ook wel eens heeft somich = dat saet... brachte vrocht somech hondert foldege, somech sestech foldege, somech dertechvoldeghe (c. 89) en dan meestal in de somige. Maar dan ook in dezelfde parabel some dat saet; en some (b.v.c. 179) of some die phariseuse, (c. 179, 180). Verder: hen somen, u somen, ons somen. Waaruit volgt, dat somighe wel van den kopiist zou kunnen komen, die in proza gemakkelijker some in somighe kon veranderen dan in zo regelmatig gerythmeerde poëzie. Zodat de meeste van de hier besproken gevallen woorden zijn, die toevallig slechts één enkel maal voorkomen, of door het Latijn, misschien ook door een reeds in de onderrichtingen tot het volk bestaande vertaling zijn ingegeven; of ook in beide | |
[pagina 13]
| |
worden aangetroffen, met daarnaast soms een ander woord of een andere vorm, of nog op rekening van den kopiist dienen geplaatst. Andere woorden komen in beide gelijkelijk voor. W.H. Beuken laat nu nog een veertiental woorden volgen, die wel in beide werken zouden voorkomen, doch in een andere betekenis. Ook hier ontbreken de verwijzingen en moeten wij hem geloven. Doch al vast blijkt, dat de meeste van deze woorden in beide wel dezelfde betekenis hebben, zij het dat ze ook een enkele maal in een enigszins gewijzigde betekenis worden gebruikt. Zo zou dienst in L.v.J. uitsluitend betekenen ‘dienst’, in L.s.L. ook ‘dienaar’: ja, poetisch, één enkel maal: ic ben uw dienst. echt zou in L.s.L. ‘wederom’ en ‘daarna’ betekenen, in L.v.J. alleen ‘wederom’: beide begrippen ‘wederom’ en ‘daarna’ lopen door elkander. meesterscap zou in L.s.L. zijn ‘gezag’; in L.v.J. ‘gezagdrager’: ja, éénmaal, collectief, in den zin van ‘verzamelde meesters, geleerden’ (c. 205). ie zou in L.s.L. alleen ‘steeds’, in L.v.J. alleen ‘ooit’ betekenen. Ik kan het niet controleren en wil het betwijfelen; ie betekent gewoonlijk ‘ooit’; ‘steeds’ vóór een comparatief of vóór lanc, waarvoor het in L.v.J. ook ‘steeds’ is. recken zou in L.s.L. betekenen: ‘besturen’, in L.v.J. ‘rekken’: Ja, recken heeft één enkel maal in L.s.L. de betekenis ‘besturen’. Wrake zou in L.s.L. alleen ‘straf’, in L.v.J. alleen ‘wraak’ betekenen. Men weet dat beide begrippen moeilijk uit elkander kunnen gehouden worden. Possessie zou in L.s.L., ‘zaligheid’, in L.v.J. ‘bezittingen’ zijn: het is in beide ‘bezit’, van de hemelse goederen in L.s.L., van aardse goederen in L.v.J. Possessie nu is zulk een zeldzaam woord, dat het niet eens in Mnl. Wdb. staat, en dus een dier woorden is die beide werken ten nauwste verbinden. Andere gevallen schijnen te berusten op misverstand. Ande, zegt men, is in L.s.L. ‘wraak, straf of smart’, in L.v.J. ‘ijver’. Het trouwens poëtische woord komt drieviermaal voor in L.s.L., doch zover ik begrijp als ‘ergernis, wrevel’. In L.v.J. komt het éénmaal voor in een van oudsher vast verband, ter vertaling van zelus domus tuae comedit me: | |
[pagina 14]
| |
dijns huses ande. Feitelijk is de grondbetekenis in beide: gemoedsstemming van ergernis. En ook weer ande verbindt beide. termt, zegt men, is in L.s.L. ‘termijn’, in L.v.J. ‘grens’ Ook in L.v.J. kan het zijn ‘termijn’; feitelijk is het dat steeds: termijn, in de ruimte of in den tijd, met wat daarbinnen begrepen is. En ook termt, aldus steeds gespeld, is een tamelijk zeldzaam woord, dat beide verenigt. verminct, zo wordt beweerd, is in L.s.L. ‘gekweld’, in L.v.J. ‘verminkt’. In beide is het: ‘het gebruik van één of alle ledematen missend’; zodat ook in het Mnl. Wdb. de voorbeelden uit beide onder dezelfde rubriek worden behandeld. Sum, wordt nog beweerd, is alleen in L.s.L. bijwoordelijk, als ‘gedeeltelijk, voor een deel’. Het wordt gelijkelijk door beide ook bijwoordelijk gebruikt. Zo vind ik al dadelijk, c. 116: ene menege van siken lieden, die som waren blint, som houtende ende manc, som verdorret van den fledercine. Zodat sum voornaamwoordelijk, bijvoeglijk of bijwoordelijk in beide gelijkelijk voorkomt. Daar is nog altenen, dat als zeldzaam woord ook beide kenmerkt. Maar nu beweert men, dat het in L.s.L. steeds betekent ‘voortdurend’, in L.v.J. ‘alles bijeen’. Ik kan hiervoor slechts één voorbeeld ontdekken, waar men het misschien als ‘alles bijeen’, zou willen opvatten: aldus ist metten ghenen die alteenen ghedert ende op legt (c. 144). Maar alteenen is hier niet ‘bijeen’ (vergaderen), doch, zoals overal elders: ‘gedurig aan’, juist zoals in L.s.L. volcomen, zegt men nog, is in L.s.L. passief of mediaal, in L.v.J. actief. Ik weet niet juist wat bedoeld is noch op welke plaatsen gezinspeeld wordt. Maar volcomen is een woord, dat door beide weer herhaaldelijk wordt gebruikt en, zover ik kan nagaan, in dezelfde betekenissen. Aldus intransitief, in de betekenis van: ‘tot een einde komen, voltooid worden, een voldongen feit worden’; zoals L.v.J.: die scriftuere die moet volcomen (c. 214); mijn tijt en es noch nit volcomen (c. 142); alse Jhesus sach dat al dat volcomen was (c. 231); waarmede men vergelijke, L.s.L.b.v. Moet die dinc also volcomen (II, 337); doe die bede was volcomen, (II, 3732); en andere dergelijke plaatsen meer. Daar is in 't bijzonder het zo kenschetsend gebruik van volcomen met genitief = ‘in iets tot een goed einde komen, in iets slagen’. Aldus L.v.J.: deghene die van daer haere tons willen | |
[pagina 15]
| |
comen, dis oc nit connen volcomen (c. 147), waarmede vergelijk L.s.L.: En ware... die ware met sire arsetrien volcomen dis die maget rene volquam met enen warde. Of nog: Dis sidi wel volcomen nu (II, 5923); of: Ine waens wel al volcomen sijn (III, 4802). Eenmaal vind ik in L.v.J. het woord schijnbaar passief gebruikt: also wart volcomen die prophetie (c. 19), zoals werkwoorden met genitief wel eens ook passief kunnen gebruikt worden. Maar zo heeft L.s.L. ook: die ic in ellef ijaren ghinde volcomen ben (III, 112), dus actief. Zodat het gebruik van volcomen in beide geheel overeenstemt. Daar is ten slotte het geval gedwas: dat in L.s.L. zou zijn ‘spook’, in L.v.J. ‘dooreen’. Bedoeld is hier c. 116: in die parvisen so plach ghedvas te ligghene ene grote meneghe van siken lieden, waarbij sinds lang werd opgemerkt, ook door Mnl. Wdb., i.v., dat ghedvas onmogelijk is en wel een schrijffout zal zijn voor gedads; wat een door onze beide werken geliefkoosd woord is voor: aanhoudend, steeds. Men ziet, hoe voorzichtig men moet zijn met de door W.H. Beuken aangehaalde voorbeelden. Wat blijft er van de veertien door hem vernoemde gevallen nog over, dat enig houvast biedt voor een scheiding? Is het al niet zeer merkwaardig, dat sommige van die woorden, die toch zeldzaam genoeg zijn, in beide werken worden aangetroffen?
* * *
Verder komen de woordvormingen ter sprake: samenstellingen met onder-, of weder-, afleidingen met al-, on-, ont- of ver-; waarbij wordt opgemerkt dat die in frequentie verschillen. Die mogen alle in L.s.L. talrijker zijn dan in L.v.J.; maar zij komen hier toch ook voor, en L.s.L. is nu ook zoveel langer dan L.v.J. en bovendien poëzie. Men heeft er dus weer niets aan; ik zou integendeel menen, dat enkele van die in beide voorkomende samenstellingen of afleidingen toch weer zeldzaam genoeg zijn en dus beide eerder verbinden. Bij de bespreking van wat W.H. Beuken den taalvorm noemt, wijst hij in 't bijzonder op het gebruik van het modale it, dat in L.s.L. zeer gewoon zou zijn, in L.v.J. echter zou ontbreken. Hij haalt een viertal voorbeelden aan uit L.s.L. van den aard van it saen, it scire, en beweert, zelfs uit drukkelijk, dat dit in | |
[pagina 16]
| |
L.v.J. niet voorkomt. Doch in mijn aantekeningen vind ik al dadelijk twee voorbeelden uit L.v.J. nog wel van denzelfden aard als in L.s.L.: it na een bijwoord of bijwoordelijke uitdrukking van tijd: c. 7 want hi it nu gevisiteert heft; en c. 151 Mach men des saterdachs it ghanssen? Dat het bijwoord lise, welke in L.s.L. nog al eens voorkomt, meestal, meen ik, in het rijm met wise, in L.v.J. ontbreekt, werd ook reeds door mij erkend. Een paar andere door W.H. Beuken vermelde gevallen kan ik niet controleren. Doch W.H. Beuken zal met mij bekennen, dat onze schrijver iemand was, die, zoals trouwens de meeste schrijvers, wel eens een zekere voorliefde voor een of ander woord of uitdrukking aan den dag legt, welke hij daarna zo goed als geheel opgeeft. Zo komt effens in L.s.L. tweemaal voor op enkele verzen afstand, doch daarna nergens meer, maar steeds beneven. Zo komt teneven verbonden met hir of daer éénmaal voor in het zoveel langere tweede boek, doch plots twaalfmaal in het zoveel kortere derde boek van L.s.L. En het spreekt ook van zelf, dat de vertaler der evangeliën veel meer aan zijn tekst gebonden was dan de vrije bewerker van L.s.L.; dat ook de gans verschillende stof en dan de aard van beide werken (L.s.L. in een vast rhytmisch vers, L.v.J. in los proza) het onderscheid in het gebruik van sommige woorden en wendingen voldoende kunnen verklaren. Ook kan het proza enigszins vrijer zijn omgeschreven dan de poëzie. Indien er trots dat alles toch nog zoveel is, dat beide ten nauwste verbindt, zo krijgt wat ze verbindt toch wel een gans bijzondere betekenis.
* * *
Maar W.H. Beuken schijnt bijzonder belang te hechten aan het gebruik van genade bij L.s.L. tegenover gratie van L.v.J. Hij stelt het zelfs voor, alsof de dichter van L.s.L. een man zou zijn die bad: ghi sijt vol van ghenaden; terwijl de vertaler van L.v.J. bad du bist vol van gratien. Hij haalt daartoe een tiental plaatsen uit L.s.L. aan, waarin de uitdrukking vol van genaden voorkomt: gezegd van God, van Maria, van Lutgardis; en daarnaast uit L.v.J. de plaats uit het verhaal der Boodschap: die vol best van gratien. Maar, vooreerst, van die tien plaatsen staat genaden zeven maal in het rijm; driemaal heet het: Dat God die vol genaden es. | |
[pagina 17]
| |
Genaden nu is een gemakkelijk rijmwoord. Doch vooral, en W.H. Beuken kan dit ook hebben geweten: uit het feit zelf dat vol van genaden gezegd wordt zowel van God als van Lutgardis en van Maria, blijkt reeds dat genade hier geheel wat anders betekent dan gratie: genade betekent goedheid, goedertierenheid, in al de aangehaalde plaatsen; gratie is de bovennatuurlijke schoonheid van heiligheid, waardoor iemand God welgevallig is. Dat nu L.s.L. ook gracie kent, nog wel in een groet, daarvoor vind ik, zonder verder te zoeken, al dadelijk een voorbeeld v. 1521 (Godt) moeti geven gracie groot; trouwens gracie = bovennatuurlijke uitrusting der ziel, schoonheid, bevalligheid, is in L.s.L. evenzo gewoon als in L.v.J.Ga naar voetnoot(1) Wat veeleer verwonderen mag is dat genade niet schijnt voor te komen in L.v.J; ik vind het althans niet in mijn aantekeningen, en in plaatsen waar het misschien zou kunnen gebruikt zijn tref ik het niet aan: daar heet het gewoonlijk goedertierenehit, ontfermherticheit. Zulke woorden geven ook beter de bedoeling der Evangeliën weer dan genade, dat een meer voor poëzie geschikt woord schijnt te zijn, met een tamelijk vage betekenis van ‘nederdalende hulpvaardigheid’. Het kwam dan ook minder te pas in een vertaling van de evangeliën, bij iemand die toch ook naar juistheid in de weergave streefde. Zodat het al of niet voorkomen van zelfs een gewoon woord kan afhangen van de gelegenheid die er toe geboden werd. Zodat er van dit beslissend argument tegen de identiteit van auteur, naar mijn beste weten, niets overblijft: het berust wel op een misverstand.
* * *
De door W.H. Beuken gevolgde methode, om, met verwaarlozing van alles wat beide werken zo nauw verbindt, den nadruk te leggen op wat ze onderscheidt en dit als kenschetsend voor beide voor te stellen, heeft mij onmiddellijk herinnerd aan de door G. Jungbluth in zijn Untersuchungen zu Heinrich von Veldeke aangewende methode, om S. Servatius en de Fneide aan twee verschillende dichters toe te schrijven. Ook deze wees, om het | |
[pagina 18]
| |
onderscheid van beide werken aan te tonen, op hele reeksen kenmerkende verschillen: op de zelfcitaten; op karakteristiek verscheiden woorden en woordverbindingen; op afwijkende uitdrukkingen; in 't bijzonder op vele verschillend aangewende stijlfiguren: grammaticale, zuiver stilistische, rhetorische en andere. En gewis, dat alles kon een geweldigen indruk maken. En toch zijn St. Servatius en de Eneide wel van denzelfden dichterGa naar voetnoot(1). Met dezelfde methode zou men de echtheid van ganse werken of delen van werken uit het oeuvre van vele Middelnederlandse schrijvers (ook van anderen) kunnen ontkennen. Ik zou b.v. kunnen bewijzen, en het zou niet zo moeilijk zijn, dat de Strophische Gedichten van van MaerlantGa naar voetnoot(2) onmogellijk van denzelfden auteur kunnen zijn. In al die gedichten is er, van gedicht tot gedicht, heel wat, niet alleen in den woordenschat, maar ook in den stijl en in de stijlfiguren, in het gebruik van wijzen en tijden, in zelfs de grammatische vormen, tot in de kunst van den strophenbouw, heel wat waarin ze onderling van elkander afwijken. Wil dat nu zeggen, dat de hier gevolgde methode geheel waardeloos is? Voorzeker niet. Wanneer wij voor twee anonieme werken staan en wij ons op een algemenen indruk van mogelijke gelijkheid van auteur afvragen, of die van denzelfden schrijver kunnen zijn, dan kunnen verschillen als die welke hier worden aangetoond ons althans beletten beide werken aan een zelfden schrijver toe te kennen; al zijn ze dan nog onvoldoende om met stellige zekerheid te beweren dat ze niet van denzelfden kunnen zijn. Tot zulk een conclusie zouden dan toch nog in elk geval sterker afwijkingen worden verlangd. Er is in de hier aangehaalde afwijkingen volstrekt niets, dat ons toelaat te besluiten dat L.v.J. en L.s.L. twee verschillende auteurs moeten hebben. De afwijkingen in den woordenschat of zelfs in de woordbetekenis, of ook in de woordvormingen zijn van al te toevalligen en onzekeren aard, tegenover het vele eigenaardige en kenmerkende dat ook hierin aan beide werken gemeenschappelijk is. En het | |
[pagina 19]
| |
door W.H. Beuken zelf als beslissend voorgestelde bewijs is van generlei betekenis gebleken te zijn. Nogmaals: ik ben me vroeger al die afwijkingen voldoende bewust geweest. Ik heb er met even veel klem op gewezen als W.H. Beuken hier doet. Mij althans heeft geen van zijn ook aanvullende opwerpingen verrast. Ik was mijn onderzoek begonnen zonder vooroordelen, met het doel alleen klaar te zien in een probleem dat gesteld was. Ik had getracht zoveel mogelijk op te sporen wat er tegen kon pleiten, als wat er voor kon worden aangehaald. Aanvankelijk overwoog ik wat er tegen pleitte, wel niet derwijze dat ik met W.H. Beuken zou hebben besloten, dat eenheid van schrijver onmogelijk was; maar toch derwijze, dat ik die eenheid van schrijver nooit zou hebben verdedigd, doch gemeend, dat wat beide werken onderscheidt de identificering van beider schrijvers in den weg stond. Doch daar kwam ik tot de ontdekking dat Willem van Affligem zeer zeker de dichter was van L.s.L. Dat bracht mij tot het inzicht, dat beide werken dezelfde lotgevallen hadden doorgemaakt: oorspronkelijk Brabants, waren ze beide in Zuidwestelijk Limburgs afgeschreven, beide waarschijnlijk zelfs in dezelfde abdij van St. Truiden: lotgevallen die trouwens ook overeenstemmen met die van den schrijver, die immers in 1277 abt van St. Truiden werd en dit bleef tot 1297. Dat deed er mij toe besluiten om wat beide werken mocht onderscheiden het stilzwijgen op te leggen, omdat er ook niets in was dat de identificering van hun auteur kon uitsluiten. En de poging van W.H. Beuken, na mijn eigen poging, om dit toch te bewijzen heeft mij slechts in de overtuiging versterkt, dat er inderdaad niets steekhoudends of van enig belang kan tegen ingebracht worden. Ik heb dan ook ten volle doen gelden wat beide werken verbond. Ik kan dat hier niet alles herhalen en moet derhalve verwijzen naar mijn vroegere studiën over het onderwerp. Toch moet ik wel het voornaamste hier in herinnering brengen en, al ware het ook nog zo vluchtig, even vermelden en ook aanvullen.
* * *
Daar is dan vooreerst het feit, dat beide werken in geheel onze Middelnederlandse literatuur als twee erratische blokken alleen staan, als beide het werk van een zeer sterke en uitgesproken, | |
[pagina 20]
| |
karakteristieke persoonlijkheid. Beide schrijvers zijn niet alleen goed onderlegde godgeleerden, niet alleen uitstekend vertrouwd met het Frans en met de hoofse taal; maar beiden hebben denzelfden, naar de Latijnse kunsttaal gevormden, wat men noemen mag ‘humanistischen’ stijl. Beiden schrijven dezelfde vlotte, natuurlijke, gemeenzame en toch steeds voorname taal; met den breden zinsbouw en den forsen periodenslag, toch levend, met de beweeglijkheid van de spreektaal in haar losse lenigheid, waarvan geen van beiden zich afkerig toont. Op gelijke wijze wordt herhaaldelijk door beide beloofd dat zij het kort zullen maken; en toch vertonen beiden dezelfde neiging tot breedsprakigheid en gemoedelijke behaaglijkheid, die bij geen van beiden gevoeld wordt als onmacht, maar als vreugde aan het ruime, sierlijke woord. Men kan daar niet genoeg op wijzen, want in dit opzicht staan beiden werkelijk alleen in onze letterkunde van de dertiende eeuw: beiden vertonen dezelfde even levende, spontane, onderhoudende, werkelijke en toch steeds edel-voorname taal: de gesproken taal, die tot echte kunsttaal geadeld werd. Het L.v.J. is inderdaad een prozamonument dat volkomen af is; L.v.L. een monument van dichterlijke woordkunst zonder weerga. Daarbij komt dan de merkwaardige gelijkheid in de taalvormen en in den woordenschat. Daar zijn vooreerst in beide werken, voor toch gans gewone begrippen, enkel treffende woorden en wendingen, die zo goed als uitsluitend bij hen worden aangetroffen. Aldus: laidingiren = bespotten, verblischen = verblijden, vercuschen = versmaden; senioren = ouderlingen; hem laten vertregen = lauw worden; possessie, dat niet eens in Mnl. Wdb. staat; toesiende, in beide merkwaardiger wijze gebruikt, als een absolute uitdrukking, nog wel in een gelijk verband: toesiende allen den ghenen die daer waren (L.v.J.C. 68). Toesiende hen allen die daer waren (L.s.L. III, 410); om hier nog niet te gewagen van enkele aan beiden eigene bijwoorden, voegwoorden en voorzetsels, die wij verder vermelden. Daarnaast een reeks van andere woorden, die zonder hun uitsluitend toe te behoren, toch, omdat ze minder gebruikelijk zijn of in beide even regelmatig en veelvuldig worden aangetroffen, een bijzondere bewijskracht hebbenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 21]
| |
arsetrie en arseter, voor het gewone meester; baleren: een woord uit de hoofse taal; bedachtecheit = verstand; begien = erkennen; Belsebuc = aldus gelijk gespeld; becliven = opschieten, toenemen; beschiwen = vermijden (L.v.J.c. 133); bescudden = redden; dieden = baten of betekenen; droghenare; druppe bloeds: enicheit; evele: fineren vanGa naar voetnoot(1); garsun = dienaar; gheecelen = meermalen, steeds aldus geschreven; geëchent = toegeeigend; ghelof = belofte; gherakd ook in samenstellingen: welgherakde, enz.; ghevallen = gebeuren; ganssen = genezen; glavie = zwaard: God houdi = ter vertaling van Ave (zelfs God houddi der yoeden coninc); hare = herwaarts; zeer gewoon; op hoer = ter zijde: komt in beide herhaaldelijk voor, hoewel elders zeldzaam; helden = neigen; herde = scaper; coever = overvloed; crisselen: knarsen; cundich maken = voor cont maken; migel = groot; ontbieden = laten weten; hem onsien = vrezen; onsienen: ontsieren; onspringen = wakker worden; ontcommeren = heenzenden; overate ende overdranc; overeendragen = besluiten; plecht = schuld; proces = beloop van een zaak; proefnesse: bewijs; quadie = geboefte; runen = fluisteren; met staden = geleidelijk; samijt; striken = zich ergens heen richten; stukke tijds of een stukkelkijn; termt, termijn, grens; toecomen = werkelijkheid worden; toenemen in = groeien: een nog tamelijk zeldzaam woord; verboren = verbeuren; verdarnt = verbijsterd, alleen of in afleidingen; versuchten; vertogen = openbaren of meedelen; vertrekken = het gewone woord in beide voor verhalen; ververen = vervaard zijn; vesten = inprenten; versten of ontversten = uitstellen; verwent, verwentheit = woord uit de mystiek = zalig; volcomen = in iets slagen; wroegen = verraden, beschuldigen. Daar is nog in beide het eigenaardig gebruik van deel na een rangtelwoord (elders gewoonlijk na een hoofdtelwoord): op een virdendeel van der milen (c. 183); dat tindendeel van harre pinen (v. 14306). ghedinkenesse, dat meer dan eens in beide voorkomt, wordt gevolgd door een genitief: in ghedinkenessen hars wercs (c. 186) en in de woorden van Jesus bij het Laatste Avondmaal: doedt in gedinkenessen mijns; waarbij vlg. L.s.L. (hi beval) Te nuttene | |
[pagina 22]
| |
in gedinkenessen Sijne selfs (v. 4630). De S-redactie van L.v.J. heeft reeds in mine gedinkenesse. Voor het in L.v.J. gewone nimerde, waarvan ik een vijftal voorbeelden optekende, heeft L.s.L. wel is waar nimare, misschien om het rijm; doch ook herhaaldelijk nimerde: ik tekende vier voorbeelden op. Merkwaardig is nog, dat beide werken steeds ewelike gebruiken, voor ewich, zowel voor het adjectief als voor het bijwoord; zo ook werdelike voor werdich, enz. Trouwens, beide werken gebruiken gaarne afleidingen op - like van een eigenaardige soort, die elders zeldzaam voorkomen, zoals: dankeleke, dogdeleke, historileke enig voorbeeld in Mnl. Wdb. karitasteleke, contemplacileke, (niet eens in Mnl. Wdb.) mirakeleke, ordenleke (van een orde) enz. De in L.v.J. gewone formule ter vertaling van: Amen dico vobis = over waer seggic u is ook in dergelijke gevallen die van L.s.L.: ic segge u over waer.
Wij gaan nu over tot wat den bouw van de taal zelf betreft: waarin gewoonlijk meer bewijskracht ligt dan in den woordenschat. Vooraf: beide werken volgen hetzelfde spellingsysteem: lange of gerekte klinkers worden door één enkel letterteken weergegeven; doch met vele afwijkingen, in L.v.J. dat slordiger afgeschreven werd dan L.s.L., nog wat meer: zo wisselt haer af met har, daer met dar, maer met mar; heeft, leeft, met heft, gheft; dien met din; hoft, oc, met hoeft, oec; enz., maar het systeem is er: heeft de oorspronkelijk Brabantse spelling de kopisten in de war gebracht? Beide hebben dezelfde gesyncopeerde vormen van voornaamwoorden, telwoorden, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden: dire, sire, dergherre, ene, hare, terre, harre; enz. Ook talrijke gesyncopeerde vormen in de vervoeging, waar dan t wordt toegevoegd om de syncope aan te duiden: gesendt, gewrachtt, gi haett; gi werdt; zo ook onss = onses. De zwakke werkwoorden op d behouden gewoonlijk d ook na harde medeklinkers: dankde, makde, ontdekde; en dan volmakde, gerakde; zo ook in de verbuiging blijft d en wordt niet verscherpt: des kinds, tijds, enz. en zo ook overmids. De verbuigings- en vervoegingsvormen zijn in beide werken buitengewoon regelmatig en verzorgd. Zo ook de geslachten. | |
[pagina 23]
| |
Opmerking verdient dat voor woord beide steeds hebben wart gelijkelijk verbogen = wart, des wards, bi din warde; die wart; der warde, van din warden. Voorts gebruiken beide werken zo goed als dezelfde voegwoorden, bijwoorden en voorzetsels. Behalve de zeer gewone: altoes, altehant, echt, en wege, cume, overmids, tuschen, scire, tsare, tsaermeer; zijn daar nog: danen, emmeer, nemmeer, emmertoe, ginder, hare (herwaarts) idoch; ilanc so mere, sidermeer, voertanemeer, vollec (snel, spoedig). Gnoch wordt regelmatig aldus éénlettergrepig geschreven, wat in L.s.L. door het rhythme wordt gewaarborgd, hoewel die vorm elders eerder slechts toevallig wordt aangetroffen. Dan is daar het tamelijk zeldzame nochtoe: intussen, middelerwijl; itoe, reeds, waarvan Mnl. Wdb. alleen een voorbeeld aanhaalt uit Torec en dan uit L.v.J. dat echter ook in L.s.L. voorkomt (b.v.v. 10007, 10010); en dan altenen dat in beide wel steeds betekent: voortdurend. In 't bijzonder is daar het herhaaldelijk gebruikte voorzetsel beneven = bij, langs; dat ook wel elders voorkomt, doch daar gewoonlijk achter zijn naamwoord staat: haer beneven, siere ziden beneven; terwijl het in L.v.J. zowel als in L.s.L. regelmatig vóór het naamwoord komt: beneven haer, beneven den tunen, en hier zeer gewoon is. Voorts het bijwoord gedads, algedads = voortdurend, dat zo goed als uitsluitend - ook Ruusbroec schijnt het te hebben gekend - in onze beide werken, en daar zelfs herhaaldelijk, en in beide vormen wordt aangetroffen. En ten slotte is daar het in beide werken even gewone, misschien op elke bladzijde voorkomende, elders niet opgetekende voegwoord, evenlanc dat, voor ze gewoon een begrip als ‘zolang als’. Men voege daarbij nog het gebruik van het toonloze be voor bi in begrippen van tijd: bedage, benachte. Bij de voornaamwoorden hebben beide igewelc = een ieder; iwent, niwent = iets, niets; some wordt voornaamwoordelijk, bijvoeglijk en bijwoordelijk gelijkelijk gebruikt. Vooral merkwaardig in beide is het gebruik van degene. Vooreerst, het wordt in beide aldus regelmatig geschreven: in één woord, en met de: degene, voor welken vorm Mnl. Wdb. zo goed als uitsluitend voorbeelden aanhaalt uit L.v.J., die echter op gelijke wijze | |
[pagina 24]
| |
ook in L.s.L. wordt gebruikt: waarbij wij het nogmaals moeten betreuren, dat sommige werken, dat L.s.L. in 't bijzonder, niet systematisch konden geëxcerpeerd worden. Het wordt in beide op gelijke wijze verbogen: degene, des geens, dergerre, dengenen op gelijke wijze ook veelvuldig en in dezelfde betekenissen aangewend. Als aanwijzend voornaamwoord vooreerst, in plaats van het gewone ‘hij, zij, hem, hen’. Al heeft L.v.J. dit ook enkele malen meer in den nominatief: degene antwerdde, waar het ille moet vertalen, het is even gebruikelijk in L.s.L. in wendingen als: die so selken wissel doet Degene en mach hem beclagen nit (III, 150), of dat sendde men din sicken wive metten genen = met hem (III, 5727); Dengenen badic ende riede (v. 174), enz... Als bepaling aankondigend voornaamwoord komt het ook in beide op dezelfde wijze voortdurend voor, in alle naamvallen. Ik zou menen, dat in geen enkel ander Mnl. gedicht het woord degene, zelfs in de meer gewone vormen van die ghene, of die gone, zo veelvuldig, zo natuurlijk, zo in alle naamvallen wordt aangetroffen als in de hier besproken werken. Met het eveneens hier alleen voorkomende evenlanc dat en andere zeldzame, hierboven vermelde, woorden, zou dit gebruik van degene op zich zelf reeds voldoende de identiteit van de schrijvers kunnen waarborgen. Nog moet gewezen op de in beide werken treffende voorliefde voor den genitivus, in 't bijzonder den genitivus van tijd: dis dags, dis selves dags, ens tyds, elkes dags. Verder op het regelmatig gebruik van het lidwoord bij woorden met voorafgaanden genitief van God, zoals: de Gods abolghe, die Gods genade; die Gods brut, die milde Gods ontfarmecheide, dat Gods wart. Zelfs van het poëtisch gebruik van den vooropgezetten genitief toont zich L.v.J. even min afkerig als L.s.L. Eindelijk is daar nog het door beide uit de frisse spreektaal overgenomen veelvuldig gebruik van het woordje so, onderwerp aanduidend of veralgemenend; en dan de aanduidende regelmatige hervatting van het onderwerp of voorwerp, want hare werke die sijn bose; Moyses die screef; Bruder Damaes hi sprac; die gode man hine wilde niet; enz. zoals in de dagelijkse omgangstaal. En nu, als om de kroon op het betoog te zetten: beide, reeds zo nauw verwante werken hebben dezelfde lotgevallen doorgemaakt: uit het Brabants zijn ze in het Limburgs overgezet, | |
[pagina 25]
| |
nog wel in hetzelfde scriptorium: op hetzelfde perkament en met dezelfde voorbereiding van het perkament. Zoals van Veerdeghem opmerkte: ‘aan de randen van nagenoeg al de geschreven bladen (van L.s.L.) ziet men, even als op het Luiksche handschrift van L.v.J., de gaatjes die gediend hebben om de lijnen te trekken, en deze lijnen komen ook op de meeste bladzijden naast en onder het schrift nog te voorschijn’. Gelijke lotgevallen: dat ontbrak er nog aan om het betoog af te sluiten. Toch is L.v.J. niet geschreven vóór 1270-73: de tijd toen de catalogus virorum illustrium werd voltooid. Het wordt nog niet vermeld onder de werken van Willem van Affligem. Maar ook, Willem van Affligem wordt daarin nog niet vermeld als abt van St. Truiden, wat hij eerst in 1277 werd: hetgeen de trouwens reeds vaststaande datering van den kataloog nog kan bevestigen. Heeft Willem het leven van Jesus nog geschreven vóór hij abt van St. Truiden werd? Dus in de jaren 1273-77? Ouder is de bewerking zeker niet. Maar het kan ook zijn, dat hij er eerst mee begonnen is te St. Truiden zelf. Wat dan ook zou helpen, om sommige van de aangewezen afwijkingen in den woordenschat te verklaren: Willem kan nu vermeden hebben sommige woorden te gebruiken die in zijn nieuwe omgeving onbekend waren, en omgekeerd. Zijn L.s.L. kan hem beroemd hebben gemaakt, heeft althans zijn vaardigheid in het hanteren van zijn moedertaal doen blijken; en men kan hem gevraagd hebben om nu ook eens de Evangeliën in het Diets te bewerken voor de brede kringen van vromen uit het Luikse en Brabantse, waarmede hij trouwens reeds vroeger in nauwe aanraking was gekomen.
* * *
Nu ik het probleem nog eens op zoveel jaren afstand heb moeten onderzoeken, en het mij daarbij gebleken is, dat de poging om beide werken te scheiden feitelijk weinig om het lijf heeft, voel ik mij ook meer dan vroeger overtuigd, dat het Leven van Jesus wel van denzelfden schrijver moet zijn als het Leven van Lutgart, nl. van Willem van Affligem. W.H. Beuken heeft wel alles bijeengebracht wat in de taal en den woordenschat van beide werken enigszins moeilijkheden | |
[pagina 26]
| |
zou kunnen veroorzaken en daarbij enkele alleszins behartenswaardige opmerkingen geplaatstGa naar voetnoot(1). Doch, hoe dan ook de afwezigheid van een of ander woord of uitdrukking in het ene werk tegenover het andere dient te worden opgevat - er is daar trouwens geen enkel onder van enig beslissenden aard - wat ze beide verbindt, zowel in den woordenschat als vooral in den bouw van de taal, toont zulk een nauwe verwantschap aan, dat aan de identiteit van beider schrijvers niet ernstig kan getwijfeld worden. Ik meen zelfs te mogen beweren, dat wie twee werken van een bekend schrijver, b.v. van van Maerlant, met elkander zou vergelijken, geen nauwer verwantschap met geringer afwijkingen zou constateren dan tussen L.v.J. en L.s.L. Willem van Affligem was een merkwaardig zuiver schrijver, met een verbazende kennis van het Diets, zoals dit uit beide werken blijkt. Hij moest o.m. het rijm niet uit andere dialecten putten. Bij de naamvallen der woorden en bij de grammaticale vormen van verbuiging of vervoeging is geen ander Middelnederlands schrijver zo zuiver en zo regelmatig als hij, zowel in het ene als in het andere werk, wat ze beide trouwens ook weer verbindt. En het verbaast mij altijd, dat hij voor de kennis van de Middelnederlandse grammatica als van die van het Middelnederlands vers zo weinig wordt gebruikt: Uit zijn werken toch liet zich een vaste grondslag opmaken en de gestrengheid van zijn rhythme zou alle phantasie uitsluitenGa naar voetnoot(2). Doch we staan hier voor twee anoniem overgeleverde werken. Voor iemand die, om zekerheid te hebben, telkens een handteken zou verlangen, zal de eenheid van afkomst voor beide nooit meer kunnen zijn dan een, zij het ook grote waarschijnlijkheid. Men zou zelfs, zo men wil, Willem van Affligem als schrijver kunnen verwerpen, al staat zijn auteurschap nog zo vast door het eigen getuigenis van zijn ordes- en abdijgenoot, den schrijver van den catalogus virorum illustrium. Na dit herhaald onderzoek | |
[pagina 27]
| |
meen ik, dat men wel mag spreken van zekerheid inzake de idenditeit van den schrijver van L.v.J. en L.s.L.
Zo wordt de figuur van Willem van Affligem, zo al niet de merkwaardigste, dan ongetwijfeld een der merkwaardigste uit onze gehele Middelnederlandse letterkunde. | |
Aanhangsel
| |
[pagina 28]
| |
nog met zijn stof moet bekend maken, om ze er voor te winnen. Een tweede reden die ik er voor aangaf was afgeleid uit de inrichting zelf van het handschrift. Terwijl het derde boek onmiddellijk aansluit bij het tweede, op de drie laatste bladen van den laatsten katern van het tweede boek, begint dit tweede boek met een nieuwen vollen katern van twaalf bladen, alsof men hier eigenlijk was begonnen te schrijven. Terwijl dus het tweede en het derde boek in het handschrift niet te scheiden zijn, zou het eerste boek, indien het had bestaan, gans toevallig tot het einde van een vollen katern zijn gekomen: ook hier dus een absoluut begin. Maar tegen de uitdrukkelijke verklaring van onzen dichter, dat hij de drie boeken van zijn voorbeeld had vertaald, dat hij zich dus ten volle van zijn belofte had gekweten, waagde ik het niet het bestaan van het eerste boek te loochenen. Ik had verder nog aangetoond, dat, nu wij den dichter van L.s.L. hadden leren kennen, geheel de voorstelling van het gedicht een fictie was: de fictie van den epischen dichter, die met zijn gedicht omgaat in burchten of kloosters of beevaartplaatsen, en daar zijn epos voordraagt, nog wel alsof het ter plaatse zelf ontstond. W.H. Beuken nu, door mijn betoog getroffen, heeft uit de hier gestelde premissen het er in bevatte besluit getrokken: dat het eerste boek nooit heeft bestaan. 's Dichters verklaringen dan, bij het begin van het tweede boek: dat hij een deel van Lutgart's leven heeft verhaald; bij het begin van het derde: dat hij elf jaren aan twee delen heeft gewerkt en nu het derde wil beginnen, en eindelijk aan het slot: dat zijn gehoor nu alles heeft vernomen wat hij in 't Latijn heeft gevonden, - al die verklaringen dus zouden eveneens fictie zijn, in het raam van de algemene fictie. Men zou misschien ter bevestiging, met W.H. Beuken, op een paar plaatsen kunnen wijzen, waar op iets uit het eerste boek gezinspeeld wordt zonder dat onze dichter, die dat elders toch gaarne doet, er aan herinnert. Ik zie veeleer nog een bevestiging in die paar plaatsen, waar onze dichter sprekende over paus Innocentius III of over meester Jan (v. 1825 vlg.; v. 2173 vlg.) beweert, reeds vroeger over hen te hebben gelezen, hoewel hij er dan toch weer over spreekt alsof ze nog totaal onbekenden waren; waar dus dit Daer ic hir vore u ave las weer een fictie is; voornamelijk daar ook in het Latijn tot dan toe geen spraak van | |
[pagina 29]
| |
paus Innocentius was geweest. Misschien verkeerde de dichter, toen hij dit schreef, in den waan dat er in het eerste deel reeds spraak van dien paus was geweest. Hoe dan het weglaten van het eerste boek verklaard? W.H. Beuken meent, dat onze dichter de verering van Lutgart heeft willen bevorderen ter plaatse zelf waar zij gestorven was en begraven lag; welke verering dan ook meer luister aan dit klooster zou bijzetten en een aansporing voor de nonnen zou zijn. Zo zou dan Willem Lutgart's verblijf bij de Benedictinessen te Milen hebben overgeslagen, om dadelijk met haar aankomst te Aywières en haar verblijf in deze abdij te beginnen. Alleszins mogelijk. Doch wat daar nu ook van zij: het absolute begin van het gedicht te zamen met het absolute begin van het handschrift pleit er ten sterkste voor dat het eerste boek inderdaad nooit heeft bestaan. En nu W.H. Beuken mij geholpen heeft om over mijn bezwaren heen te stappen, zie ik geen reden meer om ook niet met hem het bestaan van het eerste boek te loochenen. Heeft Willem ooit het inzicht gehad het eerste boek nog eens te bewerken? Misschien wel niet. Of hij zou het absolute begin van het tweede boek hebben moeten verplaatsen. Hieruit wil ik alvast een belangrijke gevolgtrekking afleiden: er bestaat nu nog minder reden dan ooit om ook maar te veronderstellen, dat L.s.L. oorspronkelijk in het Limburgs, zelfs in het Zuidwestelijk Limburgs, zou zijn geschreven; het werd gedicht door Willem van Affligem, een Brabander, in het Brabants, ter verheerlijking van een Brabantse abdij. Het Limburgs dat men er in heeft willen ontdekken is inderdaad niet meer dan een uitwendig vernisje, en zou zich misschien wel kunnen beperken tot het spellingssysteem, dat trouwens ook niet geheel zuiver wordt toegepast: alsof Limburgse kopiisten door de Brabantse spelling in de war werden gebracht. In dit opzicht is L.s.L. zelfs veel regelmatiger Limburgs omgespeld dan L.v.J. |
|