Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1949
(1949)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Woordgebruik bij VondelGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 174]
| |
die wij bezitten, hebben zich zeer kennelijk door deze scrupules niet laten weerhouden. Wij kennen de gebreken al te goed, en toch zouden wij die werken niet willen missen. En het is er zo mee gesteld, dat wij van de ene kant uit een goed woordenboek allerlei gegevens over een bepaalde schrijver zonder moeite moeten kunnen aflezen, die anders een omstandig onderzoek vereisen; dat men anderzijds voor het samenstellen zich zorgvuldig rekenschap dient te geven van al datgene wat straks bij mogelijkheid aan dat boek zal worden afgevraagd. Daartoe reken ik: syntactische groepen, b.v. verbindingen van werkwoorden of adjectieven met bepaalde voorzetsels, lexicologische groepen als verbindingen van werkwoorden met bepaalde naamwoordelijke begrippen onder uitsluiting van andere, een gezichtspunt dat in de meeste woordenboeken, waaronder de grootste, niet voldoende tot zijn recht komt. Wij willen soms weten of een mogelijkheid van interpretatie die ons voor de geest komt niet wellicht wordt uitgesloten door hetgeen omtrent het woordgebruik van een schrijver is komen vast te staan. De conjunctie dewijl is van zuiver tijdaanduidend tot causaal geworden. Maar kunnen wij ook met nauwkeurigheid zeggen, waar en wanneer? En kan men er bij de verklaring van een gegeven tekst, waar zowel het een als het ander een redelijke zin zou geven, rekening mee houden, of mag het daar nog niet? Het voorzetsel om leent zich thans voor continuatieve toepassing, als men maar zorgt dat het geen aanleiding geeft tot onbedoelde vrolijkheid. Type: ‘hij sliep in om niet meer te ontwaken’; ‘hij placht een stevige borrel te drinken, om er vervolgens voorgoed van genezen te zijn’. Nu dient zich een tekst aan waarbij het er op aankomt te weten, of dit om reeds continuatief mag worden geïnterpreteerd. Op die vraag moet het goede woordenboek het antwoord liefst niet schuldig blijven, en de maker doet goed dergelijke potentiële vragen in het oog te houden. Een zeker schrijver, zo veronderstellen wij, onderscheidt zich door de wijze waarop hij zich gedraagt ten opzichte van vreemde woorden. Hij bekleedt een bizondere plaats in de stroming van het taalpurisme, hetzij doordat hij daar wat verder in gaat dan een ander, of misschien doordat hij er zich niets van aantrekt, of dat hij méér of minder consequent is in zijn gedraging. Bekend is dat Vondel een monstrans een toonstuck noemt, de Romeinse legioenen keurebenden. Wanneer nu het woordenboek de woorden monstrans en legioen niet bevat, zal men daaruit | |
[pagina 175]
| |
met vertrouwen moeten kunnen besluiten dat hij die vreemde woorden inderdaad niet gebruikt; heeft het woordenboek ze wel, dan moet nader blijken in welke frequentie en in welke omstandigheden het een en het ander voorkomt. Want eerst als wij daarover ingelicht zijn, beginnen de verschijnselen ons iets te zeggen over de beweegredenen en de achtergronden. Ik wil nu ter nadere illustratie van wat hier in het algemeen betoogd is iets dieper ingaan ten eerste op een kwestie van gemengd syntactisch-lexicologisch karakter, daarna op een aangelegenheid die te maken heeft met Vondel's verhouding tot het purismeGa naar voetnoot(2). | |
IIWanneer wij bij Van Helten nalezen, wat hij op te merken heeft met betrekking tot het demonstratief artikel of bepalend lidwoord, dan valt allereerst waar te nemen dat alleen gehandeld wordt over weglating van dat artikel, in meerdere of mindere afwijking van het hedendaags gebruik. De eenvoudigste samenvatting laat zich geven aan de hand van karakteristieke voorbeelden: oude Nestor; voorbeeld van een eigennaam met voorafgaand adjectief. Daarnaast ook: 't hoog Karthage. onder maen; voorbeeld van een nomen dat iets aanduidt dat enig is in zijn soort. Men kan spreken van eigennamen in ruimere zin. Zo ook, in overeenstemming met een huidige mogelijkheid: op aertrijck, en in afwijking daarvan: in hemel. Een geval als: zon, zonder voorzetsel, maakt sterker indruk op ons dan: voor zon, d.i. voor zonsopgang. Bij dit laatste, zonsopgang, zij genoteerd dat het evenzeer een lidwoordloos gebruik veronderstelt, zoals trouwens genitiefcomposita in het algemeen; wij laten dit rusten. Maar het ‘onverzelde’ (om een woord van J.W. Muller te gebruiken) zon is zo opvallend, dat wij de bedoelde tekst even controleren. Het is de aanhef van Kenteken des Afvals: Waer zagh oit zon geregelt Rijck
Godsdiensteloos in 's weerelts ronde?
En ondanks het feit dat het gangbaar spraakgebruik niet meer | |
[pagina 176]
| |
dan één zon erkent, bekruipt ons toch een twijfel of hier wel inderdaad het bepalend lidwoord is ‘weggelaten’, zoals wij het eenvoudigheidshalve maar met Van Helten zullen noemen. Naar mijn begrip moeten wij ons de ene werkelijke zon hier vermenigvuldigd denken tot een groot aantal, te weten al die zonnen die de rijken van de ganse wereld beschijnen. Het is onnodig te doen opmerken dat er geen duidelijke scheidingslijn is tussen de znw, van de eerste en de tweede groep, eigennamen, en andere. Daarheen wijst reeds de moeilijkheid die men ondervindt, als het er over gaat regels op te stellen voor het schrijven van hoofdletters. Aan het materiaal van Van Helten voegen wij reeds hier een voorbeeld toe waarvan het wonderlijk voorkomt dat het bij hem onvermeld bleef: het woord Messias, bij Vondel, zover ik weet, nooit anders dan zonder lidwoord, zo U wilt als eigennaam. Een derde groep vormen namen van personen of zaken, in hun samenhang voldoende bepaald, of die in de gedachtenkring waarin de spreker zich beweegt de enige van die naam zijn: die vinger op den mont leyt; op stoel; naer stadt; vader, broeder, i.p.v. mijn, uw vader, broeder. Opgemerkt zij dat in de laatste soort van gevallen geen lidwoord, maar een bezitt. vnw. gesubstitueerd wordt; of dat juist is mag betwijfeld worden. Voor de rest ook hier weer vage overgangen naar het reeds vermelde, ten dele te vangen in een onderscheiding: absoluut-enig / relatiefenig. Op te merken alsnog dat Van Helten een lidwoord in verbindingen als naer stadt zelfs pleonastisch noemt. Ten slotte constateert hij lidwoordloos gebruik bij singularia die de gehele soort vertegenwoordigen: Rechtschapen vaendrigh moet en wil by 't vaendel sterven. Alleen maar, indien van weglaten moet worden gesproken, rijst de vraag, of hier niet even goed een onbepaald als een bepalend lidwoord kan worden aangevuld. Toen hij oordeelde dat zo iets eigenlijk gelijkstaat met een onbepaalde pluralis, moet Van Helten dat ook wel begrepen hebben, want het onbepaalde meervoud koeien hoort niet bij de koe, maar bij 'n koe. Waar hij het geval van matroos behandelt: Matroos die roovers ras sou aersling klimmen leeren en op die wijze geregeldGa naar voetnoot(3), oppert | |
[pagina 177]
| |
de schrijver naast een hierbij aansluitende interpretatie ook de mogelijkheid van een quasi-eigennaam, een begrip waarvoor wij mogen verwijzen naar onze term: eigennaam in ruimere zin. Er is een speciale reden die mij er toe beweegt deze lidwoordkwestie in Uw geheugen op te roepen; deze namelijk dat zij dienen kan om ons voor een niet-onbelangrijke misvatting te behoeden. Met Kalff, Brom, Meerwaldt herinneren wij er aan dat bij de Christelijke Renaissance de spanning tussen antieke voorstellingsen Christelijke denkwijze veelvuldig geleid heeft tot een harmoniseren waarvan de harmonie ons weliswaar niet steeds overtuigt. Immers, om het met een woord van Brom te zeggen: ‘volkomen adaequaat aan het Christendom zijn antieke vormen en termen nooit’Ga naar voetnoot(4). Tegen het overnemen van heidense vormen ter aankleding van Christelijke begrippen wint het echter bij Vondel de neiging om de antieken te assimileren in stede van zich door hen geestelijk te laten annexerenGa naar voetnoot(5). Het is in dit verband dat deze auteur de opmerking plaatst, dat de dichter niet alleen in de psalmen God de Heer, zuiver klassiek, op een zonnewagen laat rijden, maar daartegenover aan klassieke schrijvers de naam God in de mond legt, omdat het woord goden hem zo moeilijk over de lippen gaat. Zo noemt ook Meerwaldt in zijn bekende opstel over het persoonlijk element in Vondels vertalingen van Griekse tragiciGa naar voetnoot(6) als eerste typerende kentrek een assimileren van het antieke levensbeeld aan het zeventiende-eeuws vaderlandse en Christelijke. Kramer in zijn boek over Vondel als barokkunstenaarGa naar voetnoot(7) drukt het als volgt uit: ‘Zijn eerbied voor het gezag der Ouden beheerste slechts zijn kunst-, niet zijn levensen wereldbeschouwing. Dientengevolge bleef het klassieke apparaat... hem iets vormelijks, iets opgelegds, dat meer en meer doorbroken werd door de vormkrachten van zijn werkelijke wezen, dat van de middeleeuwse christen-dichter’. Wie denkt overigens bij dat assimileren niet aan gelijksoortige verschijnselen uit geheel andere perioden der kunst- en litteratuurgeschiedenis, de Middeleeuwen en de Bourgondische tijd met hun a-historische uitbeeldingen, en Felix Timmermans met zijn Kindeken Jezus | |
[pagina 178]
| |
in Vlaanderen. Analoog aan wat wij van Brom aanhaalden over het gebruik van de naam Gods zegt MeerwaldtGa naar voetnoot(8) onder het hoofd Christelijke denk- en spreekwijs, dat reeds Sophocles soms spreekt van God in absolute toepassing, maar dat Winsemius, wiens Latijnse vertaling Vondel gebruikt, en deze zelf, dit enkelvoudig en absoluut gebruik uitbreiden. Het is nu niet de gelegenheid dit verschijnsel uitvoerig te behandelen. Maar wij willen een twijfel uitspreken, gegrond op de taalkundige gegevens welke wij uit Van Helten samengevat hebben, en die nog aanzienlijk kunnen worden vermeerderd. Zo bondig mogelijk geformuleerd komt de bedenking hierop neer, dat in Vondel's spraakgebruik gangbaar is een lidwoordloos godt voor heidense godheden. Atalant Gevalt den Kalidonschen helt, als hyze komt t' aenschouwen
En wenschte, doch het was godts wil niet, haer te trouwen.
Hersch. 8, 445. Het Latijn heeft renuente deo. Men kan in het midden laten of Vondel bij god aan Cupido gedacht heeft, of misschien zelfs aan ‘de godheid’, enigerlei goddelijke macht in het algemeen, maar stellig is hier geen aanleiding om te denken aan verchristelijking. Zelfs een dergelijke aarzeling kan achterwege blijven bij een plaats uit Boek I, in het verhaal van Apollo en Dafne (hetzelfde, wanneer ik daar buiten alle verband even aan herinneren mag, dat afgebeeld staat op het gobelin in de achtergrond van de beroemde prent: de Weegschaal van Holland of de Jongste Hollandsche Transformatie, d.i. metamorphose). Wij lezen hoe Apollo na zijn aanvankelijke minneklachten nog meer wou spreken, maer zy stoort godts minnezangen
En vlught angstvallig voor, en gaet rechtuit haer gangen.
Wenst iemand het nog duidelijker, hij leze zes verzen later: Maer godt, een jongeling, kreegh eenen wederzin
Vergeefs te smeeken,
| |
[pagina 179]
| |
waar overigens de woorden godt, een jongeling het Lat. iuvenis deus weergeven, de jeugdige god, en Vondel het adjectivisch gebruik van iuvenis veronachtzaamde. Men zal niet verwachten dat Huydecoper zo iets over zijn kant heeft laten gaan. Dit deed reeds Hoogstraten niet, die in zijn monumentale folio-uitgave het woord godt op beide plaatsen weg-emendeerde. En toch schijnt Huydecoper eerst door Hoogstraten op zijn plicht in dezen opmerkzaam te zijn geworden. Zijn eigen editie leest met Vondel, maar in de Proeve belijdt hij: ‘Zoodanige veranderingen, wat men er ook tegen zou kunnen inbrengen, keur ik volkomen goed, en wenschte dat ik hier, niet Vondel, maar Hoogstraten gevolgd ware’. Wil iemand Apollo of Jupiter god noemen, dan behoort de naam er bij te komen: god Apollo, of anders het lidwoord: de god. Er volgt tot stichting van de lezer, een digressie, hoe weinig zwarigheid Vondel had in het gebruiken van de geheiligde naam, en dat men daar ‘tegenwoordig’ zo mild niet meer mee is, een zede die de dichters wijs zullen doen te volgen, meent Huydecoper. De Fransen, zegt hij, zijn nog erg gul in dat opzicht, tot in hun kluchtspelen toe. Om een ‘haverstroo’ klinkt het daar: Mon Dieu! à Dieu ne plaise. Dit mag ons leren, voegt hij daaraan toe, ‘wat nuttigheid er steeke in het invoeren van Fransche Treur- en Blijspelen op onzen Amsterdamschen Schouwburg’; een geluid dat men misschien niet zou verwacht hebben uit de mond van een voorman uit het Frans-classicistische tijdperk, die bovendien de Edipus naar Corneille vertaalde, en Corneille verdedigde tegen een aanval van Voltaire. Wilt gij, in dit verband, nog horen, wat naar Huydecoper's inzien ‘den aard der Roomsgezinden volmaaktelijk uitdrukt’? Het is, dat de Scudéry in zijn aanmerkingen op de Cid stilzwijgend voorbijgaat het bezigen van de naam Dieu, maar als Corneille zegt: ‘il s'abat’, hij verliest de moed, dan mag dat niet, omdat s'abat te veel lijkt op Sabbat; ‘zij gaan het weezen voorbij, en vergaapen zich aan den schijn’, deze Roomsgezinden, - waartoe echter de gelaakte Corneille ook zelf behoorde. Dit evenwel terzijde, en bij wijze van filologische anecdote. Soortgelijk gebruik als wij met betrekking tot god hebben aangewezen, kende Vondel ook bij het meervoud: goôn ter eere, zegt hij (Hersch. 6, 674), d.i. ter ere van de goden. Daarom is het ook op andere plaatsen, waar hij godt al dan niet met kleine | |
[pagina 180]
| |
beginletter, neerschrijft in meer algemene zin, voor ‘de godheid’ of ‘de goden’, als b.v. Hersch. 8, 745: Schoon godt my eene gaef van hondert tongen gaf
niet nodig, aan verchristelijking te denken. Nader onderzoek van het verschijnsel zou de verhouding tussen vertaalde en oorspronkelijke werken, voorts tussen poëzie en proza in het oog moeten vatten. | |
IIIVoor dit gedeelte, waarin naar aanleiding van woorden als moortbosch in Bat. Gebroeders, halsbergh, de aanduidingen voor de Eucharistie gehandeld werd over Vondel's plaats en betekenis in het purisme, alsmede over de antwoorden door Vondel gegeven op taalkundige vragen van Arnold Moonen, vgl. noot (1). | |
IVMijnheer de Bestuurder, en Gij die ik voortaan met billijke trots mag noemen: collegae medeleden van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Wanneer ik mij bezin op de geschiedenis van dit eerbiedwaardig en geleerd genootschap, eerbiedwaardig om zijn geleerdheid maar niet enkel dáárom, dan komt mij allereerst in de gedachte, - houdt het mij ten goede, - dat het jonge medelid dat U vandaag heeft mogen toespreken, in leeftijd nauwelijks van deze Academie verschilt. Indien ik een oud Nederlands woord in zijn oude betekenis hier mag bezigen, dan kan ik zeggen, op grond van deze staat van zaken, dat de Academie en ik tegen elkaar zijn opgewassen. Maar in welke mate de oorspronkelijke zin van een woord kan vervluchtigen en in bepaalde omstandigheden onbruikbaar worden, dit wordt duidelijk aan het feit, dat eenzelfde uitspraak in haar moderne betekenis groot bezwaar zou ontmoeten. Hoezeer het immers voegt eerbied te hebben voor een besluit Uwer Vergadering, dit kan mij niet weerhouden tot uitdrukking te brengen dat ik mij bedreigd gevoel door een aanmerkelijke | |
[pagina 181]
| |
schroom, nu Gij mij geroepen hebt aan te treden in een zo doorluchtig gezelschap, een plaats te bezetten in een kring van mannen voor wier verdiensten op het gebied der wetenschap ik de grootste achting heb, in de schaduw bovendien van zo vele uitstekende persoonlijkheden, die van de oprichting der Academie af onze voorgangers zijn geweest. Inzover als tot de elementen van het begrip ‘opgewassen zijn’ naar zijn huidige toepassing een zeker antagonisme behoort, bewijst de zegswijze in verhoogde mate haar ondienstigheid. Want bij alle onderling verschil in aard en karakter, in geestesrichting en wetenschappelijke kleur, is er juist die verbondenheid op het hooggelegen plateau der wetenschapsbeoefening. die het wezen van een Academie uitmaakt en haar bestaansmogelijkheid waarborgt. Op een feestelijke dag als vandaag behoort deze verbondenheid op de eerste plaats in het licht te staan. Er is een andere reden nog dan die ik reeds aanduidde, waarom ik zonder moeite mij verweren kan tegen de verleiding tot zelfverheffing die mocht gelegen zijn in de eer die gij mij hebt willen bewijzen. Het bericht dat de Heer Bestendige Secretaris mij heeft doen toekomen, bevat de mededeling dat deze benoeming heeft plaatsgevonden ‘ter vervanging van wijlen P. van Ginneken’. Welnu, ik behoef de hoedanigheden van diens persoon en werk niet te schetsen, om te doen blijken welk verlies de Academie door zijn heengaan heeft geleden, en anderzijds welke gevoelens van bescheidenheid degene wel moeten vervullen die genodigd wordt zijn zetel in te nemen. Dat intussen de keuze gevallen is op iemand op wie een deel van zijn taak is komen te rusten, vervult mij ook hierom met vreugde, omdat het feit een bestendiging betekent van de band tussen de Koninklijke Vlaamse Academie en de Nijmeegse Universiteit. Overal ter wereld kent de positie van een buitenlands erelid haar biezondere verplichtingen. Dit geldt met groter nadruk in de verhoudingen van de gespreide takken van de Nederlandse stam. Hier voegt de paradox, dat de geëerbiedigde afstand de geliefde eenheid bewaart. Wie mij zegt: ‘Wij kennen U als een vriend van Vlaanderen’, spreekt recht tot mijn gemoed. De rechte liefde inspireert tot de juiste gedragslijn. Moge de vinder van het beroemde woord: Ama et fac quod vis mij geen vervalsing verwijten van zijn gedachte, wanneer ik het hier van toepassing verklaar. |
|