Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1949
(1949)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Pleidooi voor de jeugdGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 164]
| |
het maturiteitsexamen tot toekenning van studieleningen door de Universitaire Stichting. Dezelfde klacht komt voor in de conclusies van sommige speciale enquêtes, namelijk die van Prof. Desonay te Luik, van Prof. D'Hondt te Gent en van d.H. Lucien De Groote en zijn medewerkers te Leuven. Prof. Desonay stelt 20 vragen aan 13 studenten van de 1e cand. wijsbeg. en letteren, voorbereidend tot de licentiaten in de Romaanse filologie en in de geschiedenis, respectievelijk 8 en 5 in aantal. De vragen hebben betrekking op bekende litteraire werken of schrijvers, figuren uit de kunstgeschiedenis en de politieke geschiedenis, gegevens uit de aardrijkskunde, de spelling van het Frans, en een paar woordverklaringen. Met de toekenning van één punt per vraag, komt de onderzoeker tot het besluit dat slechts één op de dertien studenten precies de helft van de punten heeft behaald, terwijl de andere, op één na die 1,7 op 20 bekomt, tussen de 4,5 en 8,8 punten blijven. Vandaar dan ook de titel van Desonay's artikel in Le Soir van 9 Nov. 1946: La culture générale se meurt. Kritiek op deze proef werd uitgebracht door Renatus in Le Soir van 14 Nov. '46 onder den titel Les Barbares de l'Université. Schr. verwerpt de methode die door Desonay werd gevolgd; hij eist een groter aantal proefpersonen, meer afwisseling in de gestelde vragen, namelijk in de richting van de wetenschappen, en ten slotte een andere opvatting van het begrip algemene ontwikkeling. Volgens schr. zou de algemene vorming van de jongelui niet zozeer moeten aansturen op het bemachtigen van een aantal ‘weetjes’, dan wel op de ontwikkeling van het redeneringsvermogen. Hij vindt overigens zelf dat het ernstigste deficit van de jeugd ligt in het feit dat zij niet meer kan redeneren, een bewering die ik intussen niet voor mijn rekening zou wensen te nemen. Een andere interessante reactie op het artikel van Desonay was die van onzen Brusselsen Collega Prof. Georges Smets, Directeur van het Institut de Sociologie, in ‘Le Matin’ van 3 Dec. 1946, getiteld ‘Culture, érudition, information’. Terecht wijst de auteur op het verschil tussen deze drie begrippen en op de noodzakelijkheid om ze duidelijk van elkander te onderscheiden bij het beoordelen van onze studenten. Alleen de ware cultuur mag volgens Smets in aanmerking komen. Zij omvat een aantal kundigheden waarover men het eens is dat ontwikkelde mensen | |
[pagina 165]
| |
ze moeten bezitten en die bepaald worden door een historische traditie en een sociale conventie. Ik wil hier enkel aan toevoegen, dat ook sociale conventies evolueren, en dat het begrip algemene cultuur dus ook moet worden aangepast aan onzen tijd. Ook de studenten hebben gereageerd op het artikel van Prof. Desonay. In La Province van Mons (13 Febr. '47) wordt er door een hunner o.m. op gewezen dat de vragen buiten het programma van het Middelbaar Onderwijs vielen, dat het vermogen om te antwoorden op kwesties van algemene informatie afhankelijk is van het toeval, en vooral dat er een bedenkelijke breuk ontstaat tussen de leerlingen en sommigen onder hun professoren die hen blijkbaar niet begrijpen, en die ongelijk hebben, hun waarde te willen schatten naar een cijferGa naar voetnoot(1). In 1947 richt mijn Gentse Collega en vriend Prof. D'Hondt een schriftelijke ‘test’ in bij 101 studenten - w.o. 26 meisjes - die zijn college in de hedendaagse geschiedenis volgen; de meesten zijn tweede-jaarsstudenten die zich voorbereiden tot de studie in de rechten of in de wijsbegeerte en letterenGa naar voetnoot(2). Er waren vijftien vragen met betrekking tot de feiten en personaliteiten van de jongste hedendaagse geschiedenis (Ludendorff, Lloyd George, Foch, Mustafa Kemal, Wilson, enz.); zes vragen hielden verband met de recente Belgische politieke geschiedenis (Woeste, priester Daens, Vandervelde, Burggraaf Poullet, Joris van Severen, Staf Declercq); drie andere vragen betroffen het politiek leven in Nederland (Gerbrandy, Schermerhorn, Koos Vorrink); twee andere, de werking van onze nationale instellingen (Hoe wordt men Senator in België; kan de kamer van volksvertegenwoordigers een wettekst wijzigen nadat de Senaat hem heeft gestemd?); een andere vraag betrof de elementairste geschiedenis van ons Vorstenhuis (afstamming v.d. prins-regent); twee andere de sociale en economische instellingen (wat is een syndicaat? waartoe dient een bank?); een laatste vraag luidde als volgt: ‘Citeer drie historische romans (auteur en titel) en zeg welke U de mooiste vindt’. | |
[pagina 166]
| |
Met inbegrip van ongeveer juiste antwoorden, als juiste aangerekend, zijn de uitslagen als volgt: zes studenten op 101 behalen twee derden of méér van de punten; 21 behalen tussen 2/3 en 50%; 41 tussen de helft en 1/3; 33 minder dan 1/3. De ondervrager geeft toe dat hij de proef in zeer vlug tempo afnam, zonder veel tijd tot nadenken voor de ondervraagden; neerschrijven van de vragen en verzamelen der kopijen inbegrepen, duurde de ganse proef een twintigtal minuten. De antwoorden moesten dus vrij automatisch loskomen. De resultaten zijn volgens den ondervrager, ongelooflijk zwak. Ik ben er wat mij betreft van overtuigd dat zij heel wat beter zouden zijn geweest indien de proef veertig minuten in plaats van twintig had mogen duren. Zowel het tempo van de proef als de aard van de vragen zelf, zijn m.i. te zeer afgestemd op de nerveuze, snel reagerende en buitengewoon intelligente persoonlijkheid van haar auteur. Waar deze verklaart, dat wij voor een achteruitgang staan in de algemene ontwikkeling van onze jongeren, voert hij voor deze vergelijking geen enkele proef aan die, in gelijkaardige omstandigheden, van studenten van een vroegere generatie zou zijn afgenomen. Hij vergelijkt zijn studenten stilzwijgend met zichzelf, wat toch een tikje subjectief moet hetenGa naar voetnoot(1). Het onderzoek van den H. Lucien De Groote en zijn medewerkers wordt door hem beschreven in het Bulletin de l'Institut de Recherches Economiques et Sociales, XIV, 7-8 Avril 1949, blz. 807-858, onder den titel: Un sondage sur la culture des étudiants. Het is een werk van langeren adem geweest; 150 studenten werden onderworpen aan mondelinge ondervragingen die anderhalf uur tot twee uur in beslag namen. De ondervraagde studenten behoren tot de Franse afdelingen van de wijsbegeerte en letteren, de rechten, de geneeskunde, de speciale scholen, het landbouw-instituut en de economische wetenschappen, telkens candidaats-, licentiaats- en doctoraatsstudenten. De gestelde vragen werden ondergebracht in tien groepen: Lectuur of geestescultuur; politieke en sociale activiteit; wetenschappen; schouwburg en bioscoop; schone kunsten; reizen en sport; | |
[pagina 167]
| |
meubels en klederen, wellevendheid en conversatie; lectuur van revues en kranten; diversen, als bvb. wie of wat is Jersey, Pericles, Lao-Tsé, spitfire, contrebasse, Dürer; noem 10 leden van de Académie Française, een Engelse schrijver van de 18e eeuw; verklaar ‘Paris vaut bien une messe’ en ‘se complaire dans les délices de Capoue’. De resultaten worden bij elk van deze tien groepen afzonderlijk medegedeeld en geïnterpreteerd. Voor bijzonderheden moge ik verwijzen naar het artikel zelf. Ik spreek hier enkel over de methode die de auteur heeft gevolgd bij het interpreteren van zijn resultaten en over de algemene conclusies. De uitslagen werden vergelijkenderwijs onderzocht in de verschillende studie-groepen, in de verschillende graden van de studie (candidatuur aan den enen kant, licentiaat of doctoraat aan den anderen kant); in de verschillende standen waartoe de studenten behoren (hogere stand van intellectuëlen of economisch leidende stand, middenstand, stand van handarbeiders), en ten slotte in groepen gerangschikt volgens de woonplaats van de studenten (grote steden, middelmatig grote steden, kleinere steden en dorpen). Dat de aldus verkregen resultaten veel meer genuanceerd zijn dan met andere enquêtes het geval was, hoeft ons niet te verwonderen. De auteur constateert dat de draagwijdte van het begrip cultuur in onzen tijd veel ruimer geworden is dan zij vroeger was: de moderne verkeersmiddelen en technieken hebben bvb. het reizen en andere contacten met de buitenwereld zeer sterk doen toenemen, de vreemde literaturen veel beter en in veel ruimer mate toegankelijk gemaakt voor iedereen; maar met deze verruiming houdt verband, aldus de H. De Groote, een veel groter versnippering van de belangstelling: het ontbreekt de studenten aan enigszins grondige wetenschappelijke kundigheden; hun kennis van de dagelijkse actualiteiten is oppervlakkig, hun artistieke informatie is beperkt. Verder ondervindt de leider van het onderzoek dat, zoals te verwachten was, de cultuur bij de candidaatsstudenten nog oppervlakkiger is dan bij de meer gevorderden; hoger staat bij de studenten in de rechten dan bij de andere, o.m. bij de studenten in de wijsbegeerte en letteren; hoger staat bij de studenten uit de betere standen dan bij die uit de lagere standen; en ten slotte ook hoger staat bij de studenten uit de grotere centra dan bij die uit de kleinere. Aan deze enquête hebben wij een interessante basis voor verder | |
[pagina 168]
| |
onderzoek en voor discussie. Men kan bvb. de veelzijdigheid van de gestelde vragen waarderen, maar toch nog onderzoeken of zij beantwoorden aan een beeld van de moderne cultuur; of dit het beeld is van een moderne cultuur, geschetst naar de idealen en desiderata van jongere of oudere mensen; of de zogenaamde oppervlakkigheid van de kundigheden niet eerder te wijten is aan de grote verspreiding van de belangstelling, waardoor het toeval een belangrijke rol gaat spelen in het al of niet kunnen beantwoorden van de gestelde vragen. Hoe dan ook, het staat m.i. door deze enquête vast, dat het cultureel peil van de jongeren afhankelijk is van hun socialen stand en van de mogelijkheden die hun grotere of kleinere woonplaats hun biedt. Sommige uitlatingen van Professor D'Hondt, hoewel minder uitdrukkelijk, zijn op dit punt eensluidend met die van den Heer De Groote. Hun bevindingen komen ook overeen op een ander punt: beiden constateren namelijk dat de studenten in de rechten een sterken voorsprong hebben op de andere. Zo behoren bvb. de zes eerst geclasseerde studenten van Prof. D'Hondt allen tot de candidatuur voorbereidend tot de rechten; en onder de 21 volgende komen nogmaals 13 studenten van dezelfde candidatuur voor. Zulks is, zowel te Gent als te Leuven, wellicht gedeeltelijk te danken aan het feit dat deze studenten, in groter aantal dan die van de andere studievakken, van huize uit tot den beteren stand behoren. Ik ben echter geneigd er aan toe te voegen dat deze studenten ook juist het voorrecht genieten van een veel minder overladen lessenrooster van ‘verplichte’ colleges, en daarom over veel meer tijd beschikken voor persoonlijke lectuur, ontspanning, ‘social life’ en dies meer. Omgekeerd laat zich de handicap van de studenten in de wijsbegeerte en letteren op die van de rechten verklaren door het onzinnig aantal verplichte college-uren, waarbij hun practisch geen tijd overblijft voor persoonlijk werk en persoonlijke ontwikkeling. Uit de totnogtoe besproken ‘tests’ mogen wij dus onthouden 1o) Dat het begrip zelf van de ‘algemene cultuur’ en bijgevolg de manier waarop deze tests dienen te gebeuren en dienen te worden geïnterpreteerd, vatbaar is voor heel wat betwisting. 2o) Dat de insufficienties die men gemeend heeft te moeten constateren niet in hoofdzaak zijn toe te schrijven aan de studenten | |
[pagina 169]
| |
zelf, maar aan hun sociale standing en de geografische ligging van hun woonplaats tegenover de grote centra. Ik meen er te mogen aan toevoegen dat 3o) ook de aard van de studie, en meer bepaaldelijk een groter of kleiner aantal verplichte college-uren, remmend of bevorderend inwerken op de mogelijkheden tot persoonlijke algemene ontwikkeling. Wij wensen nog enkele andere beschouwingen in het midden te brengen ter ontlasting van onze jeugd, maar zullen eerst nog sommige verwijten moeten aanvoeren die haar tegenwoordig, zo royaal en zo lichtzinnig tevens, worden toegestuurd. Men hoort wel eens spreken van een jeugd die zo ontzettend nuchter is, zoveel minder romantisch dan wij zijn geweest, zo opportunistisch, zo baatzuchtig, zo vroeg-oud en bekommerd om carrière, zo ongemanierd en zo weinig eerbiedig tegenover het gezag. Vergeleken bij de eerste jaren van deze eeuw - of nog vroeger - is dit alles gedeeltelijk juist wat den grond van de zaak betreft, maar totaal onrechtvaardig wat betreft het leggen van de verantwoordelijkheden. Nuchterheid gepaard met opportunisme en doorgedreven tot arrivisme, gemis aan eerbied voor het gezag, meer drang naar een verzekerde toekomst, wie durft daarvoor verantwoordelijk te stellen een jeugd die is opgegroeid tijdens of tussen de twee afschuwelijkste wereld-oorlogen die de geschiedenis ooit heeft gekend? Een jeugd die al de stoffelijke ontbering en de geestelijke ellende heeft geleden en bijgewoond die aan deze oorlogen en aan hun langen nasleep verbonden zijn; een jeugd die list en bedrog, diefstal en manslag, gericht tegen vijandelijke legers en vijandelijke bezetters, of tegen collaborateurs, heeft leren bewonderen als de hoogste deugden, zonder daarom precies te hebben leren inzien waar de grens ligt tussen deze deugden en... bedrog of moord zonder meer; een jeugd van nieuwe rijken en van nieuwe armen, opgegroeid in de ene economische en sociale crisis na de andere, waarbij alle morele en culturele waarden voortdurend in het gedrang komen of onderst boven worden gezet; een jeugd die opgroeit in materiële en morele puinhopen, in sluikhandel en woeker, in devaluaties en loonconflicten, in werkeloosheid en gemor, in jacht op genot en ijdel geronk van gestroomlijnde praalwagens; in een wereld waarin de rust en de oude schoonheid van landschap of gebouwen | |
[pagina 170]
| |
door geweld verbrijzeld of door domheid geschonden, steeds zeldzamer wordt, steeds meer wordt aangevreten; aangevreten door de uitwassen van handel en industrie, zoals bvb. autokerkhoven of hoorndul-schreeuwende luidsprekers langs den openbaren weg, met schunnige of onuitsprekelijk dwaze liedjes voor vijf frank per nummer, naar den smaak van Jan Gat, opgedrongen aan mens en dier, gedurende twaalf uren per kermisdag. Het politieke leven waarvoor men de belangstelling vraagt van de jeugd, is het er mooier op geworden na de jaren van inkeer en goede voornemens die er tijdens de bezetting zijn geweest? Raadpleeg de besten onder diegenen die zich, met een persoonlijk wijsgerig ideaal en met een gemeenschaps-ideaal voor ogen, in de arena hebben begeven: hun ontgoocheling en hun walg voor de verwording van onze eens zo mooie democratische instellingen tot kleine kapelletjes van eigenbelang en verwaarlozing van de gemene zaak, hun walg voor de huichelarij en het bedrog van ons politieke leven is, helaas, unaniem. Waar blijft dan, in zulk een samenleving, de eerbied voor het gezag? Wie sprak daar nog van ‘zulk een jeugd’? Maakt die jeugd zulk een wereld of zou die wereld soms bezig zijn zulk een afschuwelijke jeugd te vormen als sommigen van nu af, door een gelukkig nog voorbarige veralgemening, reeds willen zien? Wat ons betreft, wij beschouwen het als een wonder en een geluk, en als een reden tot hoop in de toekomst, dat onze jeugd, in haar geheel genomen, gezien de atmosfeer waarin zij wordt geboren en opgevoed, nog zo weinig slechte en nog zovele goede gaven vertoont. Laat die jeugd minder romantisch en nuchterder zijn. On le serait à moins! In de harde tijden die wij beleven, en voor een harde toekomst als die welke wij tegemoet gaan, is het afleggen van het àl-brave, of àl-stoute-mensjes-romantisme à la Conscience en anderen niets anders dan een noodzakelijke voorzorg voor den strijd om het bestaan, waarin wij de ongure werkelijkheid duidelijk voor ogen moeten hebben en ons niet om den tuin mogen laten leiden door het scheppen van sentimentele illusies. Meer realisme is een pantser tegen de realiteiten zelf. Opportunisme en arrivisme zijn de uitwassen van deze geestelijke houding, waartegen wij natuurlijk bij de jeugd reageren, echter zonder haar verantwoordelijk te stellen voor deze neigingen die voortspruiten uit armoede, uit sociale onveiligheid, uit de giftige atmosfeer van oneerlijkheid en bedrog die zij inademt, | |
[pagina 171]
| |
ondanks haarzelf. Want onze jeugd blijft, gelukkig méér dan de volwassen generatie of dan de ouderdom, in haar beste elementen, wegens haar leeftijd en haar initiale ongereptheid zelve, nog idealistisch genoeg opdat wij haar zouden kunnen opleiden voor het bouwen aan een schoner en rechtvaardiger wereld. Zij is practischer dan haar voorgangers, en daarom ook beter in staat om zich aan te passen aan onze meer gemechaniseerde, technisch steeds meer ingewikkelde levenswijze; voor velen onder ons misschien meer een kwaad dan een goed, maar voor allen een feit, waarmee de jeugd heeft af te rekenen; in nauw verband hiermee, staat de erkenning van de noodzakelijkheid om bij de opleiding en het onderwijs - ook wanneer men die met een humanistischen geest wil blijven doordrongen zien - een groter plaats in te ruimen aan de exacte wetenschappen, en meer bepaaldelijk aan de mathesis, die bij de beoefening van deze wetenschappen een steeds aanzienlijker plaats inneemt. Ook dit wordt door sommigen, en meestal door de voorstanders van alleenzaligmakende Grieks-Latijnse humaniora, bestreden of betreurd. Daartegenover stel ik de mening van een mijner meest geëerde leermeesters, die zijn leven lang Grieks en Latijn heeft gedoceerd in den edelsten zin van dit onderwijs, en die nu, meer dan tachtig jaar oud, zich aan de studie van de mathesis heeft gezet en zelfs een handboek over deze wetenschap heeft geschreven, omdat hij zijn tijd wil blijven begrijpen en daarbij ook anderen wil helpen! Ondertussen is het idealisme bij onze jeugd, zoals ik reeds zei, gelukkig niet verloren gegaan. Wie zou bvb. durven beweren dat haar rechtvaardigheidsgevoel en haar gevoel voor menselijkheid minder sterk is dan dit van haar voorgangers? Men kon de jeugd van vroeger misschien meer dan die van heden warm maken voor individuële gevallen en voor filantropie; maar staat daar niet tegenover een versterking van het gevoel voor sociale rechtvaardigheid, het betrachten van een wetmatige bescherming van de economisch zwakken tegenover de sterken, van de zieken en de grijsaards, van de kinderen en de vrouwen tegen ellende of misbruiken? Staat daar niet tegenover een aangroei van het gemeenschapsgevoel en van de solidariteit onder alle mensen, die juist bij de jeugd het méést zijn gevorderd? Onze jeugd houdt, meer dan de ouderen, van reizen en kamperen, van scouting, van het gemeenschappelijk leven en trekken in de vrije natuur; zij leert daarbij af te zien van overbodig | |
[pagina 172]
| |
comfort, zich tevreden te stellen met de sobere hulpmiddelen waarover zij kan beschikken. Zij heeft evengoed als haar romantische voorgangers, gevoel voor een mooi spel van wolken of voor een helderen sterrenhemel, en voor plant en dier; zij schrijft er misschien minder gedichten over maar zij fotografeert, filmeert en musiceert en vormt haar smaak op haar manier. Zij schept voor zichzelf en ten behoeve van dit gemeenschapsleven een tucht en een gezag dat zij vrijwillig erkent en leert eerbiedigen. Zij heeft, veel meer dan vroeger, omgang met haar tijdgenoten uit andere steden en provincies en uit andere landen en werelddelen. Zij spreekt en overlegt met haar gelijken over organisatie van de jeugd, over de rechten van de jeugd, en, gelukkig, ook over haar plichten. Zij organiseert haar jeugdbewegingen, reizen en congressen veel beter en naar het mij voorkomt, veel degelijker en op ruimer schaal dan wij in onze jeugdjaren ooit hebben gekund. En wie haar bladen leest, en haar verslagen en moties en debatten, behoudt den indruk van hetzelfde warme gevoel van menselijkheid en rechtvaardigheid en levensvreugde en levensmoed en offervaardigheid, dat altijd en overal eigen is geweest aan de jongeren. Deze geestesgesteldheid en deze edelmoedige neigingen vormen den vruchtbaren bodem waarop de opvoeders moeten arbeiden. Zij moeten zich doordringen van de behoeften van onze jeugd ten overstaan van onze nieuwe en soms wonderlijke, maar vaak ook wonderbare wereld, en tevens ook van haar gewettigde geestelijke en morele aspiraties en idealen. Wie smalend of misprijzend staat tegenover de jeugd, kan niets goeds voor haar of met haar bereiken. Men moet van haar houden om haar te begrijpen en men moet haar begrijpen om haar te kunnen opvoeden. Welke eisen dan verder aan opvoeding en opvoeders van onze jeugd dienen gesteld, en wat men van de jeugd zelve het recht heeft te verlangen en te verwachten, zou het onderwerp kunnen uitmaken van een andere spreekbeurt, die ik wellicht mag voorbehouden voor een Commissievergadering van onze Academie. Inmiddels dank ik de geachte vergadering voor haar welwillende aandacht. |
|