Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1949
(1949)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
Virginie Loveling
|
I. | Voorstelling. |
II. | ‘Herinneringen aan Frans Rens’. |
III. | De ‘Rensen’, met illustraties van Rosalie Loveling. (voor dit hoofdstuk zie: Afzonderlijke Uitgave door K.V.A. Xe Reeks, No 3 form. 8o.) |
I
Voorstelling
Een groot onderscheid kenmerkt zonder twijfel de Zuidnederlandse literatuur tegenover de Noordnederlandse: wij tellen weinig vrouwen in het gelid, en doen zij zich gelden, dan nog hebben zij moeite om in de pas van hun generatie te blijven. Een figuur ontsnapt in de sector van de scheppende artisten aan die regel: Virginie Loveling, waarvan de literaire faam, na het onverschilligheidsplateau doorgetrokken te zijn, enigszins stijgende is, te oordelen althans naar de, zij het wel sporadische, getuigenissen, bv. van Reimond Herreman, wiens modern dichterschap en critisch-esthetisch oordeel niet geloochend worden. In zijn ‘Boekuiltje’ van 12 December 1948 wou hij het ‘Buitenmeisje’ ontroerend heten. Lovelings roman ‘Een dure eed’, niet zonder gefundeerd verzet in 1895 met de Staatsprijs vereerd, werd in 1948 toetssteen voor een literair debat tussen Prof. Frank Baur en de auteur Maurice Roelants, debat, dat in het seizoen 1949-1950 zijn uitweg zal vinden in een lezing
van de literator, te houden voor Athenaeum-studenten, om de apologie van de roman te maken.
Ik hoef aldus het eerherstel van Virginie Loveling heden niet in te zetten. Daarbij, zij is, alhoewel niet altijd bemind, in weerwil van de herrie van 1895 zeer zeker steeds geëerbiedigd geworden en ook openlijk erkend. Door vriend en vijand. Vijand, bij manier van spreken, want het verzet ging bij de tot oordelen bevoegden niet om haar persoonlijkheid dan wel om haar onvermurwbare, politieke houding. Zij had inderdaad stelling genomen in het tijdsgebeuren; op irreductiebele wijze. Doch zo zeer lag zij bv. Mej. E. Belpaire aan het hart, dat de katholieke vrouw, toen de niet jonge schrijfster haar reis naar Australië ondernam, haar, om haar moed, feliciteerde. Zij gaf de heidense vriendin gelijk, zo zij door de reis haar horizonnen wenste uit te zetten, doch niet zonder haar te bezweren ook die andere horizonnen nu te verwijden, de horizonnen liggend buiten, boven, de tastbare wereld. Maar niemand duidde haar de principiële houding ten kwade. Priester August Cuppens niet. En anderen evenmin. Het kostte wel niemand moeite haar, met haar zuster Rosalie, in de rij van Vlaamse vrouwen-auteurs: van Ackere-Doolaeghe, Mev. Courtmans, Hilda Ram, Anna Germonprez als de kloekste geest te erkennen. Bevreemdend achten wij het dan ook niet, dat Marnix Gysen, als hij de inventaris opmaakt van de voorgaande geslachtenGa naar eind(1), van haar zegt hoe ‘onbevangen en kordaat’ ze geschreven heeft. ‘Zij observeert uitstekend en schrijft een kloeke taal. Haar visie op wereld en menschen is’ - wat Paul Fredericq reeds veel, veel vroeger en vermoedelijk wel het eerst van allen in de briefwisseling met zijn tante opmerkte - ‘mannelijker dan die van Conscience. In de hitte van den politieken strijd publiceerde zij ook tendenz-romans, die voor goed, en terecht, in vergetelheid vielen’, aldus Marnix Gysen, ‘maar in haar verder werk kan men haar niet van vooringenomenheid beschuldigen. Haar vrouwenfiguren zijn levendig en genuanceerd geteekend en de structuur van haar verhalen is zeer vast. Sommige korte novellen hebben een diepe atmosferische warmte, een pakkende intimiteit, die Virginie Loveling recht geeft op de waardeering van den modernen lezer’, waarmede duidelijk onderlijnd staat, dat Lovelings publiek niet dat van de idyllische of historische romantiekers was, of kon zijn. Een overtuiging die Fredericq eveneens reeds had uitgesproken.
Zo in één auteur karakter, werkconceptie, uitbeelding en stijl harmonisch samengingen, en samenhielden, dan wel bij haar, een vrouw met ingeworteld zelfvertrouwen. Goris' typering, in vergelijking tot Conscience, klopt dan ook geheel met de paralleel, die Mej. E. Belpaire opstelde, toen ook zij Lovelings ‘mannelijke geest’ tegenover Conscience's ‘vrouwelijk gemoed’ plaatsteGa naar eind(2). Een en ander sluit daarom gevoel noch innerlijke bewogenheid uit. Er wordt enkel de aard van Virginie Lovelings kunst door bepaald. Zij was ‘mild voor de mens zonder te groote toegevendheid’. De klare synthese is van Karel van de WoestijneGa naar eind(3), die, later, bij haar overlijden, meer juiste opmerkingen neerschreef en haar meteen stevig situeerde als realiste te midden van een zeer begaafde, zelfbewuste, politiek- en wijsgerig-actieve familie van complexe samenstelling. Ware Virginie Loveling van adel geweest, zij zou ongetwijfeld een hautaine leuze in het schild gevoerd hebben in onmiddellijk verband met de kracht van de ‘ratio’.
Er blijft heel wat te schrijven over de verschijning van deze familie in Oost-Vlaanderen in verhouding tot de theorieën over de vernieuwing van het bloed door vreemde injecties. Er is inderdaad haast geen woordje Vlaams in de familienamen. Want is het wel zo zeker, dat de auteur Loveling diende te heten en niet Löveling, naar haar vader, destijds uit Papenberg in België beland, en in de omgeving van Nevele neergestreken, toen het kanaal van Schipdonk werd gegraven? Trouwens uit Nantes kwamen destijds nog veel intieme brieven toe, dragend een handelsnaam ‘Leveling’ gespeld. Het gaat dus om een afkomst als de Bergmannse en niemand kan het verwonderen, dat een nauwe vriendschap Virginie Loveling en de weduwe Tony Bergmann omspon.
Haar moeder, daartegenover, droeg ze geen zuiver Franse naam? Comparé, al moet onmiddellijk toegegeven worden, dat grootvader, te Nevele, decenniën lang, bewust in het Rederijkersgild van ‘De Eendragt’ aanstapte. Tot 1827 hield de man het activiteitsregister bijGa naar eind(4) en zelfs tijdens de Franse overheersing was daarin geen enkel stuk in het Frans opgenomen geworden!Ga naar eind(5) Jammer, dat alle opzoekingen tot nog toe vruchteloos moesten blijven om tot de oorsprong van de familie op te klimmen, want herhaaldelijk duikt in de levensgeschiedenis van de familie de naam Comparé op: moeder was zeer begaafd.
En toch, van verre of dichtbij, vreemde invloeden als dusdanig
zullen in het Nevelse huis, als modegift, weinig kans hebben gehad, vooral niet in een milieu waar, op universele gronden steunend, een progressistische, burgerlijke Fredericq-traditie, van een onverzettelijke wil en door rotsvaste principes gestijfd, onmiddellijk inwerkte. Virginie droeg haar lijn in zichzelf; was zichzelf, als wereld, genoeg, met het gevoel tot een elite te behoren.
Overigens Virginie Loveling brengt ons haast voor geen problemen, of enigmen. Als ik in dit verband op de sleutel tot haar wezen en gemoed wijs, vrij opzichtelijk maar ook eerlijk in ‘Een winter in het Zuiderland’Ga naar eind(6) weggeborgen, dan val ik, zeer bewust, in herhaling. De derde persoon, waarin het reisrelaas gesteld werd, verschalkte A.W. StellwagenGa naar eind(7) immers allerminst; en toen reeds had Victor dela Montagne, onmiddellijk bij het verschijnen, in een brief aan Frans van CuyckGa naar eind(8) de waarde van het boek - precies met het oog op de autobiografische details - ontkracht, door, zeer terecht nog wel, met scherpe blik te wijzen op de voor een Loveling toch iet of wat verrassende voze juffrouwelijkheid van het hoofdpersonnage. Maar schuld heeft aan dat oordeel de impressionist evenwel niet, die de factuur van de ‘Gartenlaube’-houtgravuur so wie so niet luchten kan. Want duizend en één keer moet Victor dela Montagne immers gelijk krijgen, als hij op de volslagen onbevoegdheid van de schrijfster wijst om over kunstwaarden en esthetiek te praten. Ongetwijfeld is, bv. haar beschrijving van het Uffizi-bezit te Florence van een ontstellende leegte. Het ‘Algemeen Handelsblad’ had haar te kort tegenover voorgangers, een Huet, een Vosmaer, zelfs een Rooses onmiddellijk opgespijkerd, tot groot jolijt van haar christen-democratische tegenstrevers van ‘Het land’! Neen, het is inderdaad niet dàt, wat V. dela Montagne bedroeft: hij, de in het boek gedesillusionneerde, betreurt het, een zo ledige ziel te ontwaren onder het nuchtere proza.
Wij moeten binnen weinige stonden, eigenaardige tegenstelling, een ander getuigenis inroepen om de waarde van ‘Een winter in het Zuiderland’ ten opzichte van de persoonlijkheid van Virginie Loveling tóch te beklemtonen, en het zal dan blijken, dat men dat boek niet van buiten-uit màg benaderen, maar wel als intimus van de schrijfster.
Juist daarom is het geen tijd verloren de ontgoocheling te constateren, die bij dela Montagne, onmiddellijk na de lectuur - en hij had het boek zeer vlug, goedwillend ter hand genomen -
beklijft: ‘Mij schijnt de “Winter in het Zuiden” buitengewoon oppervlakkig en ik verbaas er mij over, dat eene schrijfster, die vaak blijken gaf van opmerkingsvermogen, zo deerlijk den bal misslagen kon. Ik veronderstel, dat de zucht om het banale te vermijden, om hetgene reeds zo dikwijls over Italje's kunstschatten gezegd werd nog niet eens te herhalen, Mej. Loveling er toe gebracht heeft om dat flauwe en karakterlooze boek samen te stellen. Wat nog al aardig is, is de schets van de family-pension; maar wanneer we hier met autobiografie te doen hebben, dan is de figuur der oude juffrouw Livie, in stede van aandoenlijk, eenvoudig potsierlijk. Ik bedoel nl. de episode met Mr Fairbanc. Ik heb ergens zo'n bejaarde nicht, het mensch ziet er noch scheel bij, die geen twee straten ver loopen kan, of ze verbeeldt zich allerwege verliefde blikken op haar gericht te zien. Of komt die indruk bij mij op, omdat ik me onwillekeurig steeds de gezette dame herinner, die op een der Nederlandsche Congressen, te Mechelen meen ik,’ - 24-27 Aug. 1879 - ‘aan de bestuurstafel gezeten was met een hoogrood gezicht, vervaarlijke gele pluimen op den monumentalen hoed en een schetterend gekleurde shawl om het welgedane lichaam? Best mogelijk, maar hoe het zij, het boek liet mij een treurigen indruk na.’
In weerwil van deze smadelijke veroordeling, - dela Montagne had na tien jaar de opzichtelijk geklede dame dus niet kunnen vergeten - blijven wij de gelukkige hand prijzen, die ons naar het nuchtere, verraderlijke, ja zeker sterk zelfingenomen reisrelaas deed grijpen, precies op het ogenblik, dat de fortuin ons een onbekende, kordaat neergeschreven tekst liet vinden, kennelijk van haar hand - want wie in onze gauwen schrijft een schrift als Virginie Loveling? - getiteld: ‘Herinneringen aan Frans RensGa naar eind(9), 31 bladzijdenGa naar eind(10), 20 Mei '05.
Welnu, introspectief, bleek in de zgn. schamele winterreisbagage, geschreven vóór het grootste succes ‘Een dure eed’Ga naar eind(11), dan toch voldoende waar aanwezig te zijn om de conterfeitster van dit Rense levensbeeld - de woordspeling heeft haar recht! - op haar negen en zestigste jaar bij de arbeid te herkennen en haar als het ware het portret, rijzend uit haar echte binnenste, te zien ‘ineensteken’, want zoals Livie in de ‘Winterreis’ critisch doch ook spontaan op levende personen in hun dagelijkse doening, haast anecdotisch, gereageerd had, zichzelf blootgevend, zó en niet anders, zó had zij op Rens, telkens in andere fasen
van zijn dramatisch leven, gereageerd, ook anecdotisch, en daarvan, voor zichzelf en voor het nageslacht, een, zij het laat, levend getuigenis afgelegd, naar een simpele, realistische, eigen fotografische formule. Spontaan opwellende indrukken van eertijds, - 1846-1874 - waren bewaard gebleven, en werden in 1905 vastgelegd. Dat zij het zó deed, was haar recht. En het is de vraag, óf zij het, als medespelende, anders kon. Hoe nuchter, objectief ook, het is al erg genoeg.
Niemand minder dan haar neef, Cyriel Buysse, een intimus, is hier de bedoelde tegenspeler van Victor dela Montagne, om de betekenis van ‘Een Winter in het Zuiderland’ te ontvouwen, want wij worden er terug heen gevoerd. Wij worden in die atmosfeer gebracht, nogmaals door een brief. Op 21 December 1889, nog vroeger dan de dichter, had Buysse een zeer lange missive geschrevenGa naar eind(12), ‘Nooit’, zo bekent hij, ‘heeft hij een aantrekkelijker en, in zijn eenvoudigheid zelve, roerender reisverhaal gelezen’. Dinsdagmorgen begonnen was het werk Donderdag avond, spijtig genoeg voor de lezer, uit. Na honderd blz. waren papier en potlood, om aantekeningen te nemen, terzij gelegd. Had Tante Virginie niet voorspeld, dat het boek niets dan waarheid zou bevatten? ‘Ik geloof het wel, want indien zulke scherpe afgeziene personages niet leefden, ware het bijna beangstigend voor den lezer van ze aldus te kunnen scheppen’. De nog jonge, vlug-schrijvende Buysse volgt het werk op de voet en kan ‘den ganschen nacht’ niet slapen, na de adieux der Sherlocks. ‘Een teruggehouden weemoed’ verleent ‘een nog grootere aantrekkelijkheid’ aan het verhaal. Buysse wijst op de ‘innemende’ en ‘diep gevoelde gesprekken’ tussen Livie en Fairbanc en beschouwt de onderstroom van onuitgesproken en afgebroken genegenheid, die zijn Tante gaat beroeren. Een vergelijking met Currer Bell's ‘Jane Eyre’ - ‘met nog veel grooter intensiteit van waarheid en van leven’ - vloeit hem uit de pen en hij is bewogen, de auteur van ‘Het recht van den Sterkste’, bij het aanvoelen van het ‘wederzijdsch mysterie’, dat in het leven achterblijft, bij mensen, die vertrouwelijk met elkander zijn omgegaan. ‘De hele brief is het nalezen overwaard, vooral als contrast tot V. dela Montagne's physische herinnering, hij, die geen taaie Tante met het voorbij-vlietende leven ziet kampen, want in de persoonlijke trek van de etsen - en vooral daar - ligt de waarde van het ‘document humain’, van de
‘Winterreis’. Is het dan misschien waar, dat V. dela Montagne a priori toch op een te grote dichterlijkheid rekende, die de reis-emoties door de natuur opgewekt zou bepalen en interpreteren, waar zij, Virginie Loveling, enkel, en overal, met zichzelf op reis is als registratrice, zoekend de mens in zijn bestaan en hem alleen. En door haar aldus te volgen, heeft Buysse op zijn beurt de harde juffrouw - naar buiten - voorbij gezien!
De positieve August Gittée staat in zijn beschouwing van Lovelings boek, ergens in een kritiek, volkomen aan Buysse's zijde. Maar ook deze man kende Virginie van nabij. Zoals Alfons de Cock. Zij, de realisten, spraken allen, blijkbaar onbewogen, een andere taal dan de dichters, de weken. Dát is het geheim, en geen Virginie Loveling zal tot concessies te bewegen zijn. Zij marchandeert niet en verliteratuurt zich niet. Haar enig verweer is voorzichtigheid.
Hoezeer Virginie de hardheid van de eigen droge naald vreesde, bewijst zij in 1905 door het bijschrift op het omslagvelletje van de post-papiertjes, die het Rens-portret dragen: ‘uitdrukkelijk verbod dit uit te geven tenzij twintig jaren na mijn dood’, want ook hier is zij inderdaad registrerende medespeelster. Zij wist overigens zeer goed, wat zij deed. In al haar levensdagen. En de ‘k’, ook van dit handschrift, staat in voor de authenticiteit van het wel overwogen besluit.
Wij schrijven thans 1949. Vijf en twintig volle jaren zijn over de dood van een zes en tachtig jarige heengegaan. Er is dus geen indiscretie mee gemoeid, zo wij een tekst naslaan, die op 7 Mei 1905 begonnen, op 14 Mei werd afgesloten, dus juist vier en veertig jaar geleden, dag op dag, een tekst die betrekking heeft op één van onze noestste dii minores, overleden voor 75 jaarGa naar eind(13), een ‘werkbeest’ zonder voorgaande, en waaraan haast alle negentiendeeuwse Vlaamse auteurs een zekere tol van vriendschap, of, in het minste geval, van dankbaarheid en eerbied, te betalen hebben gehad. Ook zij, Virginie Loveling. En haar zuster, Rosalie, die overleed, ongeveer op hetzelfde ogenblik als Rens, 1875; alsmede beider halfzuster Sophie Fredericq; een toekomstige vrouw Mac Leod.
De herinneringen aan Rens, groot 31 zijdjes, staan als ‘souvenir’ in het oeuvre van V. Loveling niet alleen. Op 20 Mei 1905, de datum van haar wilsbeschikking dus, en minder dan een week na onze tekst, die ons bij de ontdekking gewis intri-
geerde, beëindigde zij immers ‘Nopken’, dat evenwel pas in het Mei-Juni nummer van de ‘Vlaamsche Gids’ van 1907, en dan naar eigen zeggen toch maar uit een ‘schrale oogst’, werd opgenomenGa naar eind(14). Daarin portretteerde zij Emiel Moijson, vermoedelijk wel de princiepvaste jongeling uit haar vers ‘Vooruitgang’.
Twee maanden later: Juli 1905, schreef ze onder de titel ‘Perrico; Herinneringen uit mijn kindertijd’ dat reeds in de eerste jaargang van de ‘Vlaamsche Gids’, 1905, werd opgenomenGa naar eind(15). Vier jaar later komt nog ‘Meester Neirinck’, beëindigd op 13 Juli 1909, in 1910 verschenenGa naar eind(16). Om deze herinneringen van gemengde aard ook te midden van het scheppend werk een plaats te geven, zij er op gewezen dat, om en bij 1905, de roman ‘Een revolverschot’ klaar kwam, waarin zij er blijk van gaf geen moderne intrigue te schuwen en nog over een bepaald gehalte aan psychologisch doordringingsvermogen te beschikken. Het schrijven van souvenirs beantwoordde dus niet bloot aan een zeker soort van auteursmechanisme; zij ontstonden niet om zich te verzoenen met een te kort aan inspiratie, al bleef het bij een ‘schrale oogst’. Het werk rees op uit schrijversdrang; het ligt zeer dicht bij de opvattingen en methodes geldend voor haar romans en novellen.
Meer dan eens, maar meer en meer naarmate haar leven vordert, roept V. Loveling haar verleden in haar werk op, of herinneringen aan anderen, steeds als illustratie van het scheppend betoog, dat overheersend op realiteiten steunt. Reeds op 6 November 1874 kon Paul Fredericq uit Arlon aan haar schrijven, dat hij in ‘De baan der kunst’, ‘Tante Flore, Prudens, Albert en Maria’ herkent, terwijl ‘Onkel Sylvester aan Papa's vroegere redevoeringen’ over Alberts opvoeding doet denken. En op 17 Februari 1910, na 36 jaar, bekent hij haar nog graag ‘Mw. Wacquez’ zo pas teruggevonden te hebben. Het portret nam hem zo erg in, dat hij het beschreven - helaas verdwenen - plaatsje ging opzoeken! Doch dit alles zijn incidenten als het ware.
Maar hier, in de zo even opgesomde schetsen, op 't einde van haar auteursloopbaan, kwam ze echter tot opzettelijk getuigenis, en dan voor Frans Rens nog ânders, dan voor Moijson. Kiesheid weerhield haar echter de tekst vooralsnog vrij te geven.
Was zij in 1905 dan te wege een galerij aan te leggen van de velen, die zij gekend had, in wie zij een niet gedoofd ‘vonkje
van genie’ had opgemerkt? Of had Max Rooses, haar vriend van den huize, haar in 1905 aan het werk gezet voor het nieuw Vlaams-vrijzinnige tijdschrift, dat mede onder zijn bestuur stond? Voerde zij bouwstoffen aan, bij steentjes, voor ‘Memoires’ in de vorm van losse hoofdstukken? Wie weet? Een eerbiedig, na een bezoek, neergeschreven brief van G. Rens-van Herwijnen, in dato 27 Mei 1918 gewaagt althans van een vaste hoop ooit haar ‘Gedenkschriften’ te zien.
Enig verder spoor vermochten wij niet te ontdekken. Doet ook minder ter zake. Wel zou van belang zijn te weten of Rooses de tekst gekend heeft en adviseerde hij tot non-publicatie? Of was het Paul Fredericq bij wie Tante Virginie voor alle belangrijke zaken en protocolaire aangelegenheden te rade toog, benauwd als zij scheen om een onberaden stap te zetten, wat haar prestige niet gedoogde, want minder dan wie ook mocht een ‘femme en vue’ falen in de openbaarheid.
Op dit ogenblik had Virginie Loveling het grootste gedeelte van haar briefwisseling, waaronder veel van ‘beroemde mannen’ nog niet vernietigd. Dat gebeurde slechts in 1915-16, tien jaar na het Rens-portret. Zij bundelde toen het overblijvende en bestemde het, op raad van Fredericq, voor de Universiteitsbibliotheek te Gent, die de Loveling-nalatenschap opving. De herinneringen aan Rens hebben echter door alle perijkelen heen genade gevonden in haar ogen. Zij wenste ze dus beslist bewaard te zien en alles doet vermoeden, dat de beslissing tot non-publicatie in 1905 zelf genomen werd, want het neerschrift is zeer decisief, waar de verklarende bijschriften in de correspondentie - rond 1915-20 - losser, slordiger zijn. Vergeten wij hierbij een paar andere, markante feiten niet, die in nauw verband staan tot de Rens-papieren: toen voorbereidselen getroffen werden voor de Loveling-viering van 1911 resumeerde Richard de Cneudt in ‘De Week’ haar leven en werkGa naar eind(17). In de opsomming van de geschriften komen - 1911 - nog twee delen handschriften voor ‘Herinneringen uit mijn kindertijd’, die thans zoek zijn, althans noch U.B. Gent, noch A.M.V.C. Antwerpen, noch andere literaire opslagplaatsen, kunnen op het bezit bogen; tenzijGa naar eind(18) alvast één bundel handschriften van de U.B.G. toch tot het gezochte zou behoren, want in het volumen uit een rij van een dozijn gaan, bij vroege handschriften van Rosalie en Virginie zij het wat verhaspeld, de, karikaturale kinderverzen en tekeningen
schuil, de ‘Renskes’ geheten, waarvan sprake is in het hier thans aangeboden onuitgegeven handschriftje: een parade namelijk van vele, gekende en fameuse letterkundigen en taalminnaren, die circa 1846-1850 in het Gentse Fredericq-huis naar het levend model besproken, misschien af en toe zelfs gepersifleerd, om niet te zeggen bespot werden. In een huis vol wetenschappelijke logica geeft een romantische artistenbent allicht aanleiding tot enig klatsch-genot.
Prof. M. Basse heeft het in zijn hoofdstuk aan de Lovelingen gewijd in ‘Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche Letterkunde’Ga naar eind(19) even over jeugdverzen van de dames-nachtegalen. Onschuldige proefjes. Zelfs onpersoonlijke anecdotische karakteriseringen. Maar hij gewaagt niet van deze Renskes, waarbij een stel beslist aardige kindertekeningen behoort van Rosalie. Het zijn onmeedogende, ridiculiserende ‘verzen’. Een oneerbiedige, herhaaldelijk hernomen frats, waarbij het rijm zeer dikwijls het feit inspireerde, zodat ze als historisch document zonder waarde zullen blijven. Zij moeten echter in globo genomen worden, als een bewijs van jeugdige belangstelling in mensen, die nu ook bij toeval letterkundigen waren: Willems, Ledeganck, d'Huyghelaere, Rens; doch er is het feit in verband met de persoonlijke revisie van de manuscripten-have in 1915-16, en het besluit tot posthume publicatie van het Rens-portret - en het heeft zijn betekenis - dat Virginie Loveling de voor haar persoonlijke relikwieën van zestig jaar vroeger zo min vernietigde als het Rens-portret! Zij heeft er niet van kunnen scheiden; wat ons nu logisch blijkt.
Heeft zij dan de hoop gekoesterd, dat de twee documenten ooit samen gebracht zouden worden? Maar, waarom behield zij de ‘Renskes’, en belandde onze tekst bij Buysse? Het is haast niet te geloven, dat zij hem zou gevraagd hebben de publicatie nog te verzorgen, of over te dragen aan een Nederlandse periodiek, na ‘Groot-Nederland’. Ongetwijfeld heeft zij gewild, dat de Rens-tekst ooit verschijnen zou, als de dood alle verdenking van vooringenomenheid, zo eigen aan de ‘Renskes’, zou uitgewist hebben; als de dood, jaren daarna, beide partijen onkwetsbaar zou hebben gemaakt. Hoe dan ook, Virginie Loveling heeft Frans Rens, met al zijn hebbelijkheden, een merkwaardig man gevonden, een typisch figuur, dat haar, menselijk gesproken, te doen gaf. In het autobiografische ‘Een idylle’ heet zo waar het zuiverste personage, ook al is het een meisje, ‘Rensken’. En daarom, net als gold het haarzelf, en denkend over haar eigen
leven, dat zij ongetwijfeld, ook niet van belang ontbloot achtte, maar dat toch voelbaar verging, heeft zij het monumentje opgericht. De positieve waarde van zulke levens had zij leren bevroeden.
Virginie Loveling arbeidde en schreef tot haar laatste levensdagen. In de papieren, welke Antwerpen in 1934 verwierf door bemiddeling van de erfgenamen Cyriel Buysse, zwerven een aantal aforismen en getuigenissen, zelfs verzen van de bejaarde, werkelijk begaafde vrouw, die zich haar leven lang in dienst gesteld voelde van een rationalistisch-evolutionnistische doch verdraagzame leer. Maar de dood ging komen en dat kloeke leven ondermijnen. En zij die in haar eerste scheppingsperiode zo stereotiep getuigd had voor de onuitwisbaarheid, de ‘eeuwigheid’ van de indrukken uit ‘de kinderjaren’, zegt dan in 1920, om met weemoed het tóch-verdwijnen van alle aardse dingen te aanvaarden, als het eigen leven de betrekkelijkheid van wat bestond gedwongen moet erkennen:
Was het haar, de eindelijk vastgekluisterde, op het late ogenblik dan ontgaan, dat zij, Virginie Loveling, toch behoorde tot het uitverkoren gilde van de geest, voorbestemd om door de pen de overwinning op de dood te behalen? Aldus was het immers bestemd, sinds onheuglijke tijden, telkens en telkens weer? Waarom zou zich aan haar niet voltrekken, wat elk auteur, schepper met de pen, ten deel valt? De doden, waarvan zij per geschrifte de herinnering had vastgehouden, zouden immers het leven deelachtig blijven, vooral daar zij, al was het ook wel eens ‘stokkerig’, zoals Vermeylen tegenwierpGa naar eind(20), beelden en schrijven kón. Hoe de leeftijd de mens verandert, want, eens, toen zij zelf jong was, had ze toch geschreven:
Doch als het leven de mens ontglipt, wordt hij minder zeker, althans minder absoluut. De vrees het àl te zien vergaan, mét de zekerheid mede, leidster van haar volwassen leeftijd, kan
overigens bij haar geaccentueerd zijn geworden, door de wereldgebeurtenissen, die zij op 10 Mei 1920, aldus - enigszins met Gents accent - en pessimistisch commentarieert:
‘Dagen en weken ‘zou zij - naar het woord van Livie LaneGa naar eind(21) - ‘opnieuw willen herleven, maanden en jaren niet’. Is zij de absolute desillusie nabij? Constateert zij bij het heengaan soms ook het faljiet van haar overtuiging, van haar geslacht?
Het moet zijn, dat de dagen uit Frans Rens' leven, die haar beroerd hadden, behoorden tot dezulke, die haar sterk hebben aangegrepen. Zeker de dagen van het eerste contact. Zij was een kind, tien jaar oud en pas te Gent beland, bij dr. Cesar Fredericq, haar halfbroer. Wij kunnen alles juist situeren, want Mevr. Wed. Loveling, haar moeder, vestigde zich na Juli 1846 te Gent, na haar tweede rouw. Rens is 41 jaar oud en nog ongehuwd: eenzaam, onverzorgd. Tastend naar geluk. Naar steun. Maar dat begrijpen jonge onafhankelijke, rijke en levenslustige, ja doorhollende meisjes, waarvan de ene evenwel vroeg sterven moet en de andere ongehuwd zal blijven, niet. Nog niet. ‘Als kind stelden wij - mijn zuster Rosalie en ik - een onuitsprekelijk groot belang in alles wat behoorde tot den kring der flaminganten’, zo is de inzet van deze herinneringen, teruggaand op een tijd, toen de beide zusters dichter Ledeganck, de haast stervende, aanbaden. Stellwagen voert aan, dat zij elkander de vraag stelden: ‘wat zoudt gij liever willen, dàt te krijgen of te mogen doen - óf Ledeganck te mogen zien?’ Het is dan logisch, dat zij, de Draufgängerischen, critischen en vroegrijpen, in een schaterlach uitbarsten, als zij mettenlijve een zgn. poëet en Muzenzoon... van zeer nabij leren kennen, die nu niet de elegante, misschien ook precieuse Ledeganck is, doch Rens, de poëzieloze, de letterlijke ‘lettervriend’. Die was hun dàn reeds te oud naar de materie des levens en des geestes. De thuis gehoorde of opgevangen kritieken zouden zij, ongenaakbaren en sociaal-verhevenen, parafraseren als penoefening. Zo doen ‘stoute’ kinderen, met iets als bevreemding in zich, wanneer het slachtoffer bovendien buiten de conventies treedt en plots
een meisje trouwt drie-en-twintig jaar jonger dan de vrijgezel zonder vrijersmanieren. Zulk laat wonder! Dit aanschouwen, als rijpend meisje, voert tot zekere spanningen, die het gemakkelijkst af te reageren zijn in de persiflage. De genesis van de ‘Renskes’ is aldus zeer duidelijk. En wordt de man achteraf nog een metgezel voor het leven, een huisvriend, dan blijft alles van hem in het gemoed leven, als gebeurde het gisteren. Het lijkt wel een samen vergroeid-zijn. Vreemden zijn zij voor elkander allerminst. De ‘Herinneringen’ hebben aldus ook een diepe aanleiding. Er is veel, dat ze intiem maakt, van weerszijden.
De herinneringen blijken nauwkeurig neergeschreven te zijn. De gegevens kloppen haarfijn met de feiten. Virginie spreekt van een bezoek aan de Minard-Schouwburg, toen ze elf jaar was. Inderdaad, op 27 Juni 1847 werd de Gentse ‘Minard’ ingewijd. En belangstelling konden ze hebben te Gent voor de flaminganten, want bij hun komst hadden zij reeds - Pauline en Rosalie althans - een krantenbedrijvigheid achter de rug. Op 12 jarige leeftijd had de eerste ‘De Nevelaar’, de tweede ‘De Vaderlander’ bezorgd. Telkens één exemplaar. Sophie, de ander halfzuster, kocht de nummers tegen 5 c. Virginie volgde met een derde publicatie voor de week: ‘De kameraad’Ga naar eind(22). Dat het stel, in een stad, en welke!, geprikkeld werd om zijn schrijversdrang bot te vieren, kan dan wel niet verwonderen; een stad, waar de namen van letterkundigen geen symbolen meer waren, maar aan verscheiden typen bleken toe te behoren, die, met al hun roem en beruchtheid, nog mensen waren als elk ander, verstrikt in elkanders belangen en humeuren. En dat het schrijven enigszins suffisant en ‘grote’-mensachtig geschiedde, zoals ze het deden, ligt in de lijn van de dingen en verhoudingen.
Het is mogelijk goed te herinneren aan wat Karel van de Woestijne schreef: ‘Virginie Loveling behoort tot een geslacht van heerschersGa naar eind(23); bewustheid en zekerheidGa naar eind(24) - zie daarvoor ook uitlatingen en gedragingen uit ‘Een Winter in het Zuiderland’Ga naar eind(25) - kenmerken de familieGa naar eind(26). Cultivering van de rede is er eerste doel, en enig doel. Een sterke zelftucht viert weliswaar de teugel. Dat alles raakt zeer nabij een - als het ware - protestantse instelling des gemoeds, waarheen de familie Fredericq ook evolueerde, en waarvan in ‘Een Winter in het Zuiderland’ de tekenen duidelijk merkbaar zijnGa naar eind(27).
Met dit alles voor ogen, wordt de lectuur van persoonlijke
herinneringen werkelijk interessant: net als in haar novellen en romans schrijft Virg. Loveling immers weer met het klare bewustzijn van haar overtuiging en, beter nog, van haar persoonlijke opvattingen.
Niet óm het levensprogramma, maar overtuigd omdat, wat zij opmerkt, in overeenstemming is mét dat programma. Dat koele, innerlijke evenwicht is haar een bron van levensgeluk geweest. Zij ziet dan ook argumenten onder de uiterlijkheden. Haar afkeer en voorkeur dringen daarom door het stramien der woorden heen, terwijl het besef van haar physische superioriteit - bekijkt haar beeltenissen met de bril - haar een beetje neerziend, zelfvoldaan, naar de ingeving van de macht van de sterkste, van de teeltkeus, van de overlevende, doet getuigen. Een trek, die alweer in ‘Een Winter in het Zuiderland’ mede domineertGa naar eind(28). Zij kan het leven en de samenleving zien, zoals die zich voor haar ogen en zinnen voordoen, onverbiddelijk. Daarom niet meedogenloos voor het slachtoffer-buiten-zijn-wil. Als kind ging zij alle overledenen bekijken in het dorpGa naar eind(29), en zij sluit de ogen niet. Met haar verstand wil zij echter aan bestaan en maatschappij de correcties aanbrengen, die het leven een rechtvaardiger uitzicht zouden geven. Zij klaagt aan en wil van geen vlucht in de sentimentaliteit, van het medelijden weten. Zij doet dat alles met dit soort van zelfzekerheid van mensen in gestadige opgang naar een geslaagde carrière, bevestigd eens de veertig voorbij. Zij leert en moraliseert door de aanklacht en kan er zich niet van weerhouden zelfs haar romans van ondichterlijke verklarende tussenwerpingen te voorzien. Het is als blikte de schoolmeestersgeest van een afgemeten Alfons de Cock voortdurend over haar schouder om haar te manen toch de juiste benaming van die en die plant te geven, als ware daarmede de drempel van het wetenschappelijk uitzicht betreden. Zij betaalt tol aan de tijdsgeest: het onderwijs, want de didactiek, het juist verwoord koel begrip moeten de opkomende mensheid redden. Staat Virginie Loveling niet geheel in de school van Max Rooses? En wordt haar levenswijsheid, zelfs in pejoratieve zin, niet bevorderd door haar ‘bereisdheid’?. Was zij niet in de kiem de 19'-20e eeuwse vrouw, die land had gezien en de meetingzaal nooit verafschuwde, want Paul Fredericq moet haar melden wanneer orators van talent, Bara, Frère Orban, de tribune zullen beklimmenGa naar eind(30). Welke tegenstelling vormt dit alles tot de man,
de honkvaste, mede door lichamelijke onveerkrachtigheid, ‘opgesloten’ grote Rens! Die twee staan tot elkaar als prikkelende, drijvende zeelucht en muffe, onversneden kamergeur, door geen tocht te verwaaien. Vermoedelijk zou men de ene hebben kunnen voorbij lopen, zonder enige indruk van zijn bezig bestaan te ondergaan, terwijl de wranke oogopslag van de andere tot een reflex moest dwingen. Jan van Rijswijck, burgemeester, voerde sierlijk en zwierig-calligrafisch de pen, doch voor haar dreef hij zijn zinnen op een nóg meer ongemeen hoofse wijze, en zoals hij Virginie ooit eens feliciteerde, werd nooit één literator voorkomend aangesproken. Wel, die kavaliershouding van een, zoals Mw. Geets het uitdrukte, ‘mooie jongen’, had zij in verloop van jaren afgedwongen van allen. Van de eersten, en dus ook van deze zilvervos. Stel daartegenover Francies Rens, haast als een sjofel man nageroepen, zeker nagewezen in de volle kracht des levens, als jonge dames bereid tot dwepen zijn. Zo iemand kan zich, qua levenskunste, niet meer rehabiliteren en moet het mededogen van een posthume hulde, geduldig afwachten.
Moet zij, de vrouw, die ooit graag geneigd zal zijn zich staatsielijk te laten fêteren door een vergadering van hoogst voorname loge-heren, daarom harteloos zijn? Zij is beheerst, afgemeten naar de eis van de élite. Op het harde af; begrijpend ja, maar toch iets of wat hautain, gepantserd tegen het ‘geval’, en innerlijk beslist meedogenloos voor de maatschappelijke oorzaken, of voor wie ‘het geval’, naar haar mening, helpen bestendigen. Maar zij zal dan toch weer de eerste zijn om de redding in het ‘ik’ te leggen, naar de leuze van het ‘Helpe u zelf, zo helpe u God’. Aldus stelt zij zich tot rechter over de mensen, de zwakken en de sterken, ook in het geval Rens. Er is echter een grote continuiteit in haar denken en gedragingen: zij beseft de ontoereikendheid van de individuele kracht, van de eenling, van de bestwillende an sich. Daarom bevordert zij goed gedefinieerde acties van de collectiviteit. Zij kan mede toornenGa naar eind(31). Doch zij schuwt dan de buitenissigheid. Is zij feministe, zij erkent, zeer vroeg, in een brief aan Frans de CortGa naar eind(32), dat haar de ‘kalmte’ ontbreekt om ‘recensies’ voor ‘De Toekomst’ te schrijven. Kan het zijn, dat het aantal op ons grondgebied levende en vrij luidruchtig agerende Nederlandse dames haar tot omzichtigheid aansporen? In geen geval zou een Mina Krüseman, of zelfs een Betsy Perk of Louise Stratenus, de verontschuldiging willen aanvoeren,
die zij inroept: ‘Zoals de meeste vrouwen zijn wij te uitsluitend’ (=exclusief) ‘in onze zienswijze en geneigd onbepaald af te keuren of goed te vinden.’ En zij zoekt waarheid. Hoe ver voelt zij zich verheven boven een vrouwelijk wezen, dat naar de zinnen leeft en ondergaat aan ijdelheid, en hartstocht. Zoals hier, tegenover Rens' laat gekomen en zo jonge vrouw?
Wij weten, dat wij V. Loveling toch geen onrecht aandoen, ook dan niet als wij, haar benaderend langs verschillende wegen, in herhaling dreigen te vervallen, wat een schijn van opzettelijkheid zou kunnen krijgen. Wij trachten enkel een verhouding te begrijpen en ontleden haar daarom naar de in het bereik liggende facetten. Wat vooraf gaat, kan ieder uit haar werk ophalen, evenals de belijdenis van een mild vriendschapsgevoel, spontaan opwellend, dat voor niemand geheim hoeft te blijven. Hoe graag betuigt zij genegenheid aan onbekenden, als zij zich vrij voelt. Bv. op zee. In innige zielscommunie sterkt zij het hart. En zij is dan tevredenGa naar eind(33). Een dergelijk groots ogenblik staat in haar op, in 1921 nog, als zij zich tot een vers bewogen voelt en ‘Stoombootvriendschap’Ga naar eind(34) schrijft. Voor een praatzuchtige mensheid is zij bevreesdGa naar eind(35). Dan wil zij liever de stilte en de eenzaamheid dragenGa naar eind(36), want zij kent de mens, die alleen is, vernalatigd, eenzaam. Zij erkent daarin het teken van eigen lijden, van grote hulpeloosheid. Des te beter ook schat zij, als die ontluikt, de vriendschap, die waardevol is, op het randje van de liefde afGa naar eind(37). En eerlijk.
Eenzaamheid en vriendschap? Het zijn de themata van de ‘Herinneringen’ aan Frans Rens, want door haar harde, bezwarende getuigenis heen, huldigt zij toch het wezen, dat slechts labeuren heeft gekend, ploegen, met de beperktheid van zijn middelen, met de onuitputtelijkheid van zijn geduldsgaven; een wezen, dat geleefd, en gevegeteerd heeft, haast ongevoelig, naast een vrouw met een ontembare hunkering naar de bewijzen van het uiterlijk bestaan. ‘Lotsbestemming’ zouden de ‘Herinneringen’ aan Frans Rens kunnen heten, ware het een roman geworden, een Lovelingse roman dan, zonder 's levens barmhartigheid echter, want precies omdat in het prozaische doen en laten van Frans Rens de liefde niet bestaande was, - misschien uit hoofde van zijn opvoeding, van de burgerlijke ambtenarenmoraal - treurt zij om deze getekende eenzame: vastgeklonken in zichzelf; de man van het koude ideaal, waarin de rede, haar zo lief als intelligentie-beginsel, slechts als domme-kracht schijnt
te werken. Zij kent zijn waarde wel, maar zij ontkomt niet aan de indruk, dat hij zijn leven en dat van zijn vrouw ‘verleefd’ heeft aan dood papier. Dood papier, dat zijn betekenis heeft gehad en bedrukt móest worden. En meer heeft uitgehaald dan veel marktgehuil. Het is ten slotte een kleine tragedie.
Als Virginie Loveling zich in 1890 in ‘Een Winter in het Zuiderland’ tegen de woordflaminganterij en tribunegeschreeuw uitGa naar eind(38), dan was het koene, koud en over-conventionnele koelievoorbeeld van de daad-van-alle-dag reeds vijftien jaar dood. En dat zij, weer vijftien jaar later, in 1905, zich opnieuw dat beeld voor de geest roept, pleit, met alle ondervonden ergernis en weerzin, voor de oprechte dankbaarheid van haar geslacht.
Met Rens stierf destijds immers plots het ‘Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje?’ Op de eerste twee jaren na, had hij het 41 jaren, onverdroten, bijeengezocht. Tientallen, haast ambtelijke, necrologische berichten zijn van zijn hand, koel als een grafsteen. Van 1836 tot 1874, onafgebroken is hij voorzitter van ‘De taal is gansch het volk’ te Gent; hij leidt mee de ‘Bijdragen van de Gazette van Gend’ en toen de eerste ‘Nederduitsche Letteroefeningen’ ontstonden, werkte hij mede. Het ‘Vlaamsche Gezelschap’ te Gent, gevormd in 1846, is zijn werk en hij zit het voor. Het Willemsfonds ziet hem in het eerste gelid. En weer voor lang. Negen en twintig jaargangen van een compact gezette ‘Eendracht’ heeft hij, van 1846 af, geleid. Zijn tactvol en doortastend optreden in de zg. Grievencommissie werd geroemd. Was hij meteen de toneelrecenseur van de ‘Gentsche Mercurius’? Het is te aanvaarden, vermits Virginie Loveling het getuigt. In Coopman en Scharpé: ‘Geschiedenis van de Vlaamsche letterkunde van 1830 tot 1890’ brengt hij mede van de meeste referencies op zijn naam, omdat hij de jonge dichterschap zo aanmoedigde. J.F. Willems kon hem als het ware niet voorbij, toen hij aan de samenstelling van ‘zijn’ Academie dachtGa naar eind(39). Daarvoor verenigde Rens trouwens alle decoratieve elementen in zijn persoon: betrokken bij alle plechtigheden, eertijds laureaat in de prijskampen, voorstander van spellingsnormaliseringGa naar eind(40); plechtig in zijn voorkomen - met een brede hoge dop, zoals Rosalie Loveling hem tekent - bedachtzaam in zijn doen, nadrukkelijk in zijn spreken. En bewustzijn van een bepaalde ambtelijke waardigheid was hem geenszins vreemd.
Lijkt het er wel naar, als zouden wij Rens aldus ook niet
voldoende waarderen, omdat wij hem voor deze eeuw als te aftands beschouwen en te weinig beweeglijk, al te weinig spiritueel, dan willen wij graag het evenwicht herstellen door te refereren naar de eerste zin van zijn eigen ‘Voorwoord’ in Herfstmaand 1839 voor zijn ‘Gedichten’ geschreven: ‘Hier is ook mijn offer op het altaar der ontkiemende Vlaemsche Letterkunde’. De zin mag en moet voor heel zijn leven gelden, Rens heeft, zij het dan door de definitie van zijn temperamentloos leven, een werkelijk offer gebracht: dat van de dienende, van de stroomregelaar, die elk jaar parade houdt en de debutanten telt; die dag voor dag de geesten richt, het gedachte-verkeer zijn voedsel geeft, zonder ‘dichterlijke gloed, zonder verheffing’ zoals Coopman en Scharpé opmerken, doch met een regelmatigheid en taaiheid, die enkel te vinden zijn bij de overtuigde karakters, gedragen en gestuwd door een hoger levensdoel; karakters, die slachtoffers maken in hun intieme omgeving, terwijl zij ijveren aan een taak, hun overgelaten, overgedragen of opgedragen door anderen, die hun tijd beter weten te verdelen, althans naar een minder dwingend en eentonig levensprincipe, en in harmonischer rhythme, voor vreugd en smart vatbaar blijken.
Wat Rens zich veroorloven kon aan beweging, het was de gang in de tredmolen.
Loveling en Rens, zij staan én in hetzelfde gelid, én zij zijn elkaars tegengestelde. Virginie Loveling was een karakter met een levensdoel voor ogen, waaraan zij, omzeggens, van kindsbeen heeft gewerkt, net als Rens, haast tot haar laatste snik, zonder aflaten. Doch zij was, am letzten Ende, en in weerwil van haar positivisme, een artistenziel, waarom zij poogde - controlerend - gestalte te geven aan haar gedachten, die het leven en de mens beter moesten maken, daar waar Rens zijn eer abstracte idee, door een niet aflatend betoog, poogde in te planten om uiteindelijk de koppen te kunnen tellen. Hij bleef een ambtenaar. V. Loveling hunkerde naar lucht. F. Rens, zat gebogen neer en leefde zonder wereld, in zichzelf, gesloten. Hij was van de oude school, levend in de lichtkegel in een duister huis gesneden, of geketend aan de praesestafel. En de echtgenote in het spel, de jonge vrouw? Wist hij wat een vrouw is? Vragen kan?
In het doelmatig gebruik van hun wil waren zij echter aan elkaar gelijk, en in de doelstelling van het leven zullen zij evenmin ver van elkaar verwijderd zijn gebleven, al scheidde een afstand
van dertig jaar, een vol geslacht, beiden, J.F.J. Heremans - zo dicht staande bij de Lovelingen en Fredericqs - zei op Rens' graf, dat hij was geweest een ‘vriend van de vooruitgang en verdraagzaam’ en ‘een steun voor de jeugd’, wat wij zullen interpreteren als een hulp en toeverlaat voor debutanten in de letteren, die zich gedrukt wilden zien, want enige gevoels-atmosfeer zien wij om hem niet waren. Nergens, in dat lange bestaan. Herhaaldelijk laat Virginie Loveling gevoelen, welke koude noodlotszuilen rond Rens staan opgetrokken. Zij zal ze aanstaren. Plots spotten of - en dan is ze getroffen - niet verroeren. Zo onbeweeglijk staat ze, dat een beschuldiging van ongenaakbaarheid en zelfs ongevoeligheid oprijst, maar de weergave van haar houding is nog een bewijs te meer voor haar methode en procédé's. Zij verschuilt zich niet, ook dan niet als, door een passus, eer een onvoordelig licht valt op zichzelf en haar huisGa naar eind(41). Het onverbiddelijke leven leidt haar dan met vastheid. Sentimentalisme maakt geen opgeld, want in een verlicht gemoed krijgt de harde rede haar recht. Zij trotseert het oordeel. Toen Goethe, naar aanleiding van incidenten te Straatsburg, zijn gevleugeld geworden woorden uitsprak ‘Ordnung soll sein’ om een onontwijkbare situatie haar moreel beslag te geven, heeft men, toen en later, ook over zijn humaniteitsgevoel getwijfeld en de premisse van het burgerlijk, ja aristocratisch vooroordeel in hem gesteld. Het geval familie Rens: familie Loveling kàn aanleiding geven tot een soortgelijke interpretatie, waarbij de objectiefingestelde rede, die wij ad asum Delphini wel eens ‘redelijkheid’ dopen, het, met de hand in de boezem, echter halen moet.
Waar dan ook, Virginie Loveling getuigt voor het bestaande leven hier op aarde, en daarom is haar Rens-portret zo merkwaardig, zo onverbiddelijk als Piet van Havermaete's schilderij van de oude Sleeckx. En wij geloven in de trekken, omdat Virginie Loveling de waarheid over zichzelf niet schuwt.
Bij 't beëindigen van de lectuur van deze ‘Herinneringen’ betreurt men meer en meer, dat wij nog andere portretten, zo levensecht als dit, missen! Want treft het ons hoe bewogen V. Loveling is in haar schets ‘Nopken’, als Moijson, een Vallès gelijk, er bekent te strijden voor een verloren zaak, hier staat een portret ten voeten uit, als een afreactie van haar wroeging. Het gebeurt meer dan eens, dat kinderpret en onverstand, veel, veel later een gevoel van spijt over toegebracht leed, om verongelijking, oproepen.
In een ergens verstrooid liggend aforisme uit de late levensdagen heet het bij haar:
Het is, zo men wil, weer de uiting van een berustend pessimisme, kenmerk van Virginie's hele wezen, doch ook een bekentenis van menselijke zwakheid, omdat de zin en de dwingende noodzaak tot beoordelen wel eens waarheid en gevoel dreigden voorbij te streven; het zoeken naar een evenwicht op het ogenblik, dat het globale oordeel over het eigen ik onherroepelijk gaat gestreken worden; het sprekende geweten bij een eerlijke biecht.
De slotformulering van de ‘Herinneringen’ luidt dan ook, ongewild, maar heerlijk, positief: ‘vader Rens, zoals men hem destijds noemde, liet ons de herinnering na van een braven man, een goeden vriend, een vertrouwvol karakter, een beminnend’ - en zij voegt er aan toe - ‘zonnig hart in koele nevelen gehuld...’.
Deze bewoordingen voorwaar niet vulgair van gehalte, wijzen in hun concipiëring eens te meer op de zorg, waarmede Loveling altoos werkte, want de koele uitdrukking ‘in koele nevelen’ is het resultaat van een correctie op een in het handschrift onvolkomen uitgedrukte gedachteGa naar eind(42), waarbij het ‘beminnend hart’ - niet beminnelijk! - pas later het epitheton ‘zonnig’ verwierf.
‘Men kan soms al het vernederende van een ons toegezwaaiden lof gevoelen’, het is nog een laat aforisme van de auteur, die haar wijsheid opdiepte uit alle literaturen en zeker doordesemd is geworden van Franse tournures, doch, laat het gezegde uitheems aandoen, zij mocht het voor zichzelf opvorderen en zij bezat voldoende begrip om er de waarheid van te doorgronden. Als zij Rens, de huisvriend, dan zo positief, alhoewel afgemeten en geconditionneerd, haar volle lof toekent, dan is het, dat hij die volkomen waard was voor haar strenge rechtersstoel! Dat is zeer veel gezegd.
Voelen wij het leven van de ons eigen figuren wel voldoende aan? Ik stelde meer dan eens de vraag. Waarom willen wij aardig vinden en curieus, wat ons bereiken kan, over een Léautaud,
en afwijzend staan tegenover de levensfacetten van een tijd, die zijn figuranten - toutes proportions gardées - ook geheel opvorderde en welke geroepenen zich dan, gelaten, geheel gaven binnen de beperkingen van hun mogelijkheden!
Wordt Rens gewogen, hij blijkt niet te licht bevonden, of te behoren tot de puinhopen van ‘vroegere achting’ en ‘bewondering’, noch tot de ‘beeldzuilen tot gruis vervallen’, waarover Virginie Loveling het heeft, als zij de ‘zedelijke waarde van den mensch heeft leeren schatten’Ga naar eind(43). Bij zijn afsterven dacht men niet enkel aan de dode. Was het Julius Sabbe, was het Karel du Flou, die in ‘De Halletoren’ (7-2-75) getuigde, dat zijn bestaan ‘niet de minst belangrijke bladzijde’ zou zijn ‘in de geschiedenis van onzen Dietschen taalstrijd’!... ‘Als een vaandel’ stond hij ‘te midden van het jongste geslacht.’
De tragische bestemming van Rens heeft zich aan hem voltrokken tot na zijn dood: Lodewijk de Vriese, die zijn eerste publicistische stappen zette onder de aansporing van Rens en het verleden een dankbaar hart toedroeg, las destijds al de gedichten van de taalijveraar samen. Zo ver stond eens het werk, dat de verschijning aangekondigd kon worden. Frederiks en van den Branden, Coopman en Scharpé en zelfs Stecher citeren de uitgave ‘Al de gedichten van Frans Rens verzameld door L. de Vriese’ als vast bestaande. De bundel verscheen echter nooit, want J. Vercoullie, die het uit de Vriese's mond vernemen kon, tekent in de ‘Biographie nationaleGa naar eind(44) aan, ‘que l'édition n'a jamais paru; après quelques feuillets l'impression a été arrêtée à cause de la négligence sans pareille de Hiel’Ga naar eind(45). En thans zal wel niemand nog aan dit zanten wensen te beginnen...
14 Mei 1949.
G. Schmook.
II
Herinneringen aan frans rens.
31 bladzijden
20 Mei '05.
Uitdrukkelijk verbod dit uit te geven tenzij twintig jaren na mijn dood.
Virginie Loveling.Ga naar voetnoot*
Algemene opmerkingen.
1. | De tekstzijdjes, formaat post, werden langs één zijde beschreven. |
2. | Noten van Virginie Loveling-zelf worden schuin gedrukt en staan met kleine letter (a) aangeduid. |
3. | Tekstwijzigingen van V. Loveling-zelf, worden, in geval van toevoeging, in de tekst-zelf tussen rechte haakjes [ ] geplaatst schrappingen of emendaties worden in voetnoot, met arabisch cijfer (1) genummerd, aangegeven. |
4. | Inlassingen van omvangrijke aard staan in de tekst tussen sterretjes. * |
5. | Aantekeningen van de tekstbezorger staan als voetnoot gewoon gedrukt doch met een nummering in klein romeinse cijfers tussen rechte haakjes [i]. |
Herinneringen aan frans rens.
Ga naar margenoot+ Als kind stelden wij [- mijn zuster Rosalie en ik -] een onuitsprekelijk groot belang in alles wat behoorde tot den kring der flaminganten. (Ik twijfel of het woord destijds reeds [algemeen] bestond). Wij wandelden voorbij het huis van dokter Van Peene, dien wij niet kendenGa naar voetnoot(a); keken [in de Burchtstraat]Ga naar voetnoot(2) naar de ramen, waar Eduard MichelsGa naar voetnoot[i] op een bovenkamer woonde, metGa naar voetnoot(3) de hoop hem aldaar te ontwarenGa naar voetnoot(b). En het kwartier van Frans Rens - [als ik het goed voorheb] bij een behangerGa naar voetnoot(5) [op de Graslei]Ga naar voetnoot[ii] - trok onze aandacht.
Dit laatste was zooveel te zonderlinger, daar wij zijn verzenbundel [in ons bereik liggend met Ledeganck en Tollens, onze lievelingdichters], volstrekt niet bewonderden en dien oneerbiedig ‘Woorden, Klank en Spelling’Ga naar voetnoot[iii] noemden.
Het was dan ook een buitenkansje voor mij, toen een verwante, een jonge juffrouw die aan letterkunde begon te doenGa naar voetnoot[iv], mij medevroeg om een harer voortbrengsels aan de goedkeuring van den verzamelaar van het ‘Nederduitsch letterkundig Jaarboekje’ te on/derwerpen.Ga naar margenoot+ Zij had namelijk een vertaling vervaardigd van Bürger's ‘Lenore’ en, hoe helder van oordeel zij anders ook was, koesterde zij onbegrijpelijke illuziën over die dichtproeve. Ik herinner mij, hoe zelfbewust en zelfvleiend zij eens haar manuscript te voorschijn bracht en het aan Rosalie en mij voorlas. Wij waren wel is waar nog kinderen, kenden niets van metriek - ten minste niet de technieke benamingen van de onderscheiden verzensoorten, maar hadden veel gelezen reeds en voelden bij intuitie wat met rijm of maat of klemtoon niet in orde was. Van bij de eerste regels reeds keken wij elkaar, met opgetrokken oogschelen, veelbeduidend en verwonderd aan, en toen zij aan het vers geraakte van:
dat zij vertaald had door:
Ga naar margenoot+ hadden wij moeite om, heelemaal guitig, lippenbijtend niet in een schamperlach uit te barsten. Doch weldra volgde een besef van verkeerdheid en van treurnis daarop: dat heerlijk gewrocht, dat wij schier gansch van buiten kenden en dat ons
ontroerde zoo diep, tot in het pijnlijke van kunstbewondering [toe] aldus verminkt te hooren v[oor]knoeien.Ga naar voetnoot(7)
Toen de lezeres aan het einde kwam, zeiden wij niets, wij waren veel te schuchter om een meening, laat staan een ongunstige te durven uitspreken. Zij eischte het ook niet, zij had genoeg aan haar eigen bijval en met glinsterende begeestering vouwde zij de bladen weer dicht.
Ik mocht dus medegaan. Later heb ik begrepen, dat het eigenlijk als ‘chaperonne’ was, Frans RensGa naar voetnoot[v] en zij beiden ongehuwd zijnde.
Ga naar voetnoot(8) *Rens was eenGa naar voetnoot(9) tijdgenoot van Willems, Ledeganck, Blieck, St Genois, [Nolet de Brauwere van Steelandt] en anderen, een medeheropbeurder van onze taal. Hij maakte zich alsdan bijzonder verdienstelijk in de Vlaamsche Beweging door de uitgave van het veertiendaagsch blad ‘De Eendragt’Ga naar voetnoot(10), nu nog een nuttige bronGa naar voetnoot(11) zijnde voor de geschiedenis der opkomende letteren in Vlaamsch België. Hij was de ieverige verzamelaar van het ‘Nederduitsch letterkundig Jaarboekje’, dat telkenjare eene soort vanGa naar voetnoot(12) kunsttentoonstelling van schrijvers [produkten] vormde. Hij was voorzitter tevens van de maatschappij ‘De Taal is gansch het Volk. *
‘Is Mijnheer Rens thuis?’ vroeg de juffrouw aan de vrouw van den behangerGa naar voetnoot(13), die ons in hare gang te gemoet kwam.
‘Ja’, antwoordde zij met een vreemden tongval, die de A bijna als O deed klinken, ‘hij zit met een dikke knie, dat heeftGa naar margenoot+ hij twee-maal in 't jaar bijGa naar voetnoot(14) het botten en het afvallen van de loovers’Ga naar voetnoot[vi].
Het was inderdaad Mei. Overal sproot het jonge groen uit en de lucht was blauw en mild.
Rens woonde op de tweede verdieping. Het scheen hoog te klimmen. Zijn zitkamer had drie vensters, uitzicht hebbend op de Leie in hare lengte, met een drukke beweging van scheepvaart.
Het huis stond dicht bij de draaibrug. In het midden der kamer zat hij voor een tafel vol met boeken en papieren. Hij had een zwart klepje op het hoofd. Zijn gelaat was bleek en, het spijt mij het oneerbiedig te moeten uitspreken, de trekken deden denken aan een varkenssnuitje, de oogjes vooral, klein, blauw, dichtgeknepen.
In de meening van een tienjarig kind, schijnt een man van [in de veertig, die er bovendien zestig uitziet]Ga naar voetnoot(15) niet veel jonger dan een van tachtig.
Hij kwam mij dus voor als heel oud.
Opstaan ter begroeting kon hij niet uit hoofde van zijn zeere knie. Maar hij glimlachte zoo goedig en minzaam en stak onsGa naar margenoot+ eene warme, zachte witte hand toe, aan mij evenals aan/ de [door] hem reeds gekende bezoekster.
Er was een oogenblik van verlegenheid. Hij, jonkman, op een bovenkamer wonend, verwachtte zich voorzeker niet aan [die] juffrouw-komst.
Deze vermande zich aldra en legde de vertrouwvolle bekentenis af, dat zij, met het oog op het ‘Jaarboekje’ zoo vrij was een bijdrage aan zijn letterkundig oordeel te onderwerpen. Tevens haalde zij haar papieren uit en begon te lezen:
Doch hier onderbrak haar de toehoorder met een handbeweging en sprak:
Ga naar margenoot+ / ‘Mejuffrouw, pardon, ik versta niet wat gij leest’. En daar zij bevreemd opkeek, voegde hij er de niet vleiende, maar oprechte verklaring aan toe, zelf schier onverstaanbaar binnensmonds mommelend:
‘Dat komt, omdat gij de lange klanken kort uitspreekt en de korte lang’.Ga naar voetnoot[vii]
Hij nam haar het handschrift af en hield het heel dicht aan zijn oogen, zoo dicht dat het bijna zijn wimpers - indien hij er had - beroerde. Ik zagGa naar voetnoot(17) hem in profiel: hij had een mondbeweging als iemand, die iets knabbelt met de voorste tanden. Gewetenstrouw las hij het stuk aandachtig, traag, tot aan het einde en reikte het dan weder over aan de hoopvol wachtende, met den eenvoudigen raad:
‘Juffrouw, schrijf gij proza’.Ga naar voetnoot[viii]
Dat was zoo onverwacht voor haar: een stortbad koud water op hare geestdrift voor de dichtkunst! Zij borg de vertaling dadelijk in een harer zakken en, daar onmiddellijk na die afscheping [vertrekken] een slecht karakter zou aangeduid hebben, denk ik, dat ze nog wat zitten bleef en ter afleiding trok ze de aandacht op mij:
Ga naar margenoot+ / ‘Die kleine daar maakt ook verzen, mijnheer Rens’, berichtte zij.Ga naar voetnoot[ix]
‘Zoo, zoo!’ antwoordde hij, mij eens [bij de kin vattend en]
op den schouder slaande, en tevens zag hij mij aan met zijn varkensoogjes, innig en als benieuwd; maar hij had gewis genoeg aan de eerste proeve; hij vroeg niet om mijne gewrochten te zien.Ga naar voetnoot(c) Van dien dagGa naar voetnoot(18) af werd Rens bepaald de held van onze gedichten. Nochtans moet ik bekennen, datGa naar voetnoot(19) de comieke zijdeGa naar voetnoot(20) van zijn wezen vooral ons trof en wij zijn vermeende daden en handelingen - want wij trokken alles uit onze eigen verbeelding, niets van hem of zijn leven afwetend - op de guitigste wijze voorsteldenGa naar voetnoot(21):
‘Onze Rensen’Ga naar voetnoot[x], noemden wij die talrijke dichtstukjes, die toch ééne goede zijde hadden, namelijk deze van [taal- en rijm] oefening.
Oneindig pleizier verschaften zij aan ons en onze huisgenooten.
Den winter daarop had men te onzent een abonnement genomen voor de vertoonin/gen van de maatschappij ‘Broedermin enGa naar margenoot+ Taalijver’Ga naar voetnoot(22) *. Er waren [te dien tijde] [te Gent] twee [groote] maatschappijen van Rhetorica; de andere heette ‘De Fonteinisten’ *. De vertooningen hadden afwisselendGa naar voetnoot(23) den zondagavond in Minardschouwburg plaats.
Toen allen hun beurt gehad hadden, mochten de twee kleinsten, Rosalie en ik, ook gaan. Onvergetelijk staan de geringste gebeurtenissen van dien avond mij in het geheugen geprent; het binnenkomen in die zaal, hoefijzervormig; de loges in kring, wit en kleurig beschilderd; de gordijn, rood fluweel schijnend, met zware plooien over een gouden koord; in 't midden een [medaillon] portret, waaronder stond te lezen: ‘Ogier’. Het binnenkomen der menschen, al die menschen! wemelend, plaatsnemend:
de roode [fulpen] wipbanken, waarop wij zelve zaten, en het orkest, dicht - een paar reeksen [zetels] enkel vóór ons; het stemmen der vio[o]len en ineens het nog halveGa naar voetnoot(24) duister opgeklaard door de opening van een rondvormig gat omhoog - waar alle blikkenGa naar voetnoot(25) naar opkeken en waaruitGa naar voetnoot(26), met helle verlichting een brandende luchter [zacht] nederdaalde!...
Ga naar margenoot+ / En dan het stuk zelf, toen de gordijn, die ik inwendig de ‘store’ noemde, opging! Neen, nooit in het vervolg heeft een meesterstuk van tooneelkunst, met spelers van eerste gehalte, mij zoo medegesleeptGa naar voetnoot(27), zoo diep ontroerd als dit: ‘Brigitta of de twee vondelingen’Ga naar voetnoot(28). Ik merkte niets van het onnatuurlijke, onmogelijke der toestanden, heel opgaande in het lot en de gevoelens der handelende personen, genietend zonder critischen zin of eischen aan waarschijnlijkheid. Mevrouw Van Peene speelde de jonge rol. Er kwam in de voorstelling een markies en een markiezin. Deze droeg een vertugadin (destijds kende ik den naam niet), een opgetrokken tuniek [omzoomd] met wit bont en zwarte staarten daarin; zij hadden beiden wit gepoederd haar en de markies droeg een [jabot, een] korte broek en witte kousen en schoenen met gespen; en de twee kwamen op in een heerlijken Engelschen hof en hielden elkander bij de hand als gold het een danspartij.
Brigitta en Joris waren arme vondelingenGa naar voetnoot(29) en verloofd. Maar het kwam aan 't licht, dat Joris de zoon van die edelliedenGa naar margenoot+ was. Hij / wilde van Brigitta niet meer weten, als het opnieuwGa naar voetnoot(30) veranderde en Brigitta als de eigenlijke afstammelinge werd herkend.
Nu zouGa naar voetnoot(31) zij in het huwelijk treden met ik weet niet meer welken baron of graaf. Joris stond wat achteraan, te schreien.
Brigitta was thans ook prachtig uitgedoscht in rose zijde. Zij moest haar toestemming geven in het voorgenomen huwelijk, toen zij - als theaterverrassing - plechtig vooruittrad en verklaarde: ‘Ik? Ik trouw met Joris!’
Zij vielen in elkanders armen. En zie in de mooiste dingen moet er toch altijd iets zijn, dat onvolmaakt blijft: het was spijtig en eenigszins de ideaalsbegrippen storend, dat Joris zulk een weinig bekoorlijk uiterlijk bezat, [met een woord zoo leelijk was] en hem een donkerrosse pruik was opgezet...
* Er volgde nog een stukje: ‘Engetje, de Geitenwachtster’Ga naar voetnoot[xi]: er stond een boerenhuisje met twee vensters en in 't midden een deur op een soort van heuveltje. Een meisje in fantasieboerinnekleedij: halveGa naar voetnoot(32) hemdsmouw en, bloote armen, een zwart keurslijfje en een kort rokje, kwam zingend met klepperende klompkens van dat heuveltje afgeloopen. Dat meisje heette Julie Lacquet, later langen tijd te Antwerpen aan het tooneel verbonden en gevierd onder den naam van Mevrouw Verstraete. *
Gedurende de vertooning had ik alles van de omgeving vergeten. Maar nu moet ik vertellen, dat tot overmaat van vreugd en onze belangstelling, juist voordat de ‘store’ [de eerste maal]Ga naar margenoot+ werd opgetrokken, Frans Rens binnenkwam / en vlak op een zetel vóór ons plaats nam. Wij, [Rosalie en ik], hadden elkander aangestooten, aangekeken, aangelachen. Dat was nu eens een echt buitenkansje, de held onzer epiek juist daar!Ga naar voetnoot[xii]
In het tusschenbedrijf nam hij nota's met een potlood in een klein zakboekje, weder heel dicht bij zijn oogen gehouden. Hij was verslaggever van deze vertooningen, vernamen wij later, ik geloof voor den ‘Gentschen Mercurius’.
Hij keek niet eenmaal rond nochGa naar voetnoot(33) om, in het rumoer der aanwezigen; maar gedurende de eigenlijke pauze, dit was een tusschenbedrijf langer dan de andere, alswanneer het meerendeel der toeschouwers naar het café of de restauratie gaan, keerde hij zich om, opgestaan. Zijn blik viel op mij en, tot mijn verbazing herkende hij mij:
‘Ha, zijt ge hier ook?’ mommelde hij. Zijn kleine oogjes en zijn vaderlijke glimlach waren als eene streeling. Hij klopte mij nogmaals op den schouder.
‘Ja, mijnheer Rens’ antwoordde ik, heel opgewekt en als in een roes [van kinderlijke dwaasheid] achtte ik het mijn plicht hem nader bescheid te geven:
‘Wij zijn thuis geabonneerd. [Wij krijgen alle veertien dagenGa naar margenoot+ twee ingangskaarten]. Al de grootenGa naar voetnoot[xiii] / kwamen hier reeds om de beurt en nu mochten wij het ook zien’Ga naar voetnoot(34).
‘Dat is goed’, antwoordde hij, ‘hoe heet gij?’
Ik zei hem mijn naam en als meer en meer bedwelmd [en geestesdronken] door zijn bijzijn en het onderhoud met hem, voegde ik er bij: [‘Wij wonen in de Slijpstraat nr 30. Ik ben elf jaar oud en deze is mijn zuster en zij heet Rosalie en wij zijn hier enkel getwee; maar Alexander heeft ons tot aan den ingang van den schouwburg gebracht. Hij zal op ons staan wachten bij het uitkomen, op de straat, als het gedaan is’]. ‘En wie is Alexander?’ vroeg hij.
‘Een van mijn groote broeders,’ zei ik, ‘maar MamaGa naar voetnoot(35) heeft ons wel aanbevolen niet van onze plaats weg te loopen. Eens opstaan en met u spreken is niet daarvan weggaan, niet waar, Mijnheer Rens?’
Hij glimlachte fijn. Dat onnoozel gesnap scheen hem te vermaken.
‘EnGa naar voetnoot(36) schrijft ge nog altjjd verzen?’ vroeg hij verder.
Zie daarvan had ik liever niet gehoord. Wij verborgen die oefeningenGa naar voetnoot(37) zooveel mogelijk.
Ga naar margenoot+ / Het was geene eigenlijke schaamte daarover, maar wij voelden het toch, verlegenmakend, als iets ongewoons [voor meisjes] en bijna als een sociaal vergrijp. Ook moest men ons erg plagen thuis, voordat wij steeds tegenstribbelend, toestemden om onze kinderlijke producten te laten lezen. Aan elkander toonden wij ze zelfs maar als ze helemaal klaar waren.
‘Ja’, zei ik, heel van streek, roodwordend.
‘En altijd met hetzelfde vuur?’ vroeg hij weder, steeds glimlachend.
‘Ja’, ging het nogmaals.
De menschen kwamen geruchtmakend binnen, de vioolen (sic!) begonnen te tsjonken en Rens liet de zitting van zijn plaats neervallen, keerde zich met den rug naar ons en de gordijn ging op.
Dien nacht sliep ik niet, verontrust en bestormd door theatervisioenen en visioenen van mij tot dusverre onbekende [onmogelijke] levenstoestanden, die ik voor afspiegelingen der wezenlijkheid hield. Het waren als zoovele veropenbaringen zwevend tusschen waarheid en kunst. Daarbij het gesprek met Rens!Ga naar margenoot+ Met den held / onzer gedichten! Rosalie had hem zoo goed [aangekeken en] opgenomen; dat ze van 's anderdaags met eenige lijnen in inkt zijn karikatuurportret kon maken, zoo goed dat het elks verbazing wekteGa naar voetnoot[xiv].
En nu gingen wij weder aan 't werk. Het zonderlingste was, dat wij, niets van hem afwetend, ik zijn verhuizing beschreef en Rosalie zijn huwelijk. Beide gebeurtenissen, die wij vooruit gezien hadden, grepen dan ook kort daarop plaats. Al de vroegere ‘Renzen’ zijn vernield, maar die twee heb ik bewaard, ofschoon ze thans onvindbaar blijken te zijnGa naar voetnoot[xv]. Aan die verhuizing en die huwelijksplechtigheid liet onze verbeelding al wie destijds deGa naar voetnoot(38) letterkunde beoefendeGa naar voetnoot(38) deelnemen, zoodat vele eigennamen er in voorkomen en de personen er in voorgesteld worden met wezenlijke of vermoede eigenaardigheden, [goede] hoedanigheden en gebreken.
Ga naar margenoot+ De juffrouw in quaestie, ik meen de ongeluk/kig gevaren vertaalster van Bürger, had thans een prozaverhaaltjeGa naar voetnoot[xvi], gemaakt en vroeg mij nogmaals mede om het aan Rens te dragen. Hij woonde toenGa naar voetnoot[xvii] in een tamelijk groot huis op Ploddersgracht, [in] eene zeer volkrijke werkmanswijk. Het was in April
en heel warm. De kinderen dansten in de koord en de huismoeders stonden op hun drempels. De dag begon naar den avond te hellen.
Mijnheer Rens was thuis, gelukkiglijk.
Misschien had hij weder last van zijn knie. [Hij kwam bij ons in een donkerwordende kamer]. Het stukje werd afgegeven, gelezen en goedgekeurd, het zou in de ‘Eendragt’Ga naar voetnoot(39) opgenomen worden.
‘Ik ben getrouwd,Ga naar voetnoot(40)Ga naar voetnoot[xviii] weet ge?’ vroeg hij aan de inwendig jubelende schrijfster.
‘Ik weet het, mijnheer Rens, van harte geluk’ zei ze. Hij had haar ook wel mogen gelukwenschen, zoo stralend als ze er uitzag, omdat haar stukje aanvaardGa naar voetnoot(41) was.
‘Ik zal mijn vrouw eens halen,’ zei hij en ietwat hinkend verliet hij de kamer.
Ga naar margenoot+ / Dra was hij daar met haar terug. Hij hield ze bij de hand en zij groette diep. [Wij waren aan 't halfduister gewend.]
Het was een slanke, jonge vrouw, gekleed in schitterende kleuren. Haar trekken waren niet regelmatig, de oogen stonden wat wild en de blonde haren krulden, kunstmatig, ietwat verwaaid. Zij bloosde en zag er door en door gezond uit.
Rens kon zijn blikken niet van haar afslaan. Hij noemde ze ‘Lotje’ en ‘Lotje, mijn kind’.
Hoe jong ik ook was, onderging ik een indruk van verkeerdheid en, ondanks zijn zichtbare verliefdheid en aanbidding, van nietpassen bij elkander. Madame sprak niet veel; wat kon ze ook zeggen tegen een onbekende bezoekster en een kind? Het onderhoud duurde dan ook niet lang. Wij namen afscheid en weder volgden schouderkloppen en vragen naar verzenmaken vanwege Rens.
Hier ligt er een leemte in mijn herinneringen. Ten minste
ik weet niet, wat er in de volgende jaren aan verkeer met Rens plaats had; maar stellig is het, dat er nadere kennis moest aangeknooptGa naar margenoot+ zijn; want toen wij weder / naar buiten waren gaan wonen,Ga naar voetnoot[xix] bezocht hij ons al daar. Hij was controleur van goud en zilver en kwam op vastgestelde dagen naar het dorp. Hij bleef dan middagmalen bij ons.
Die bijeenkomsten werden met vreugd in het begin te gemoet gezien. Het wasGa naar voetnoot(42) vermoeiend echter, want Rens was een halsstarrig zwijgerGa naar voetnoot(43). Het duurde lang vóór het uur sloeg dat hij naar den trein moest gaan. Alle onderwerpen, nauw door eene van ons aangeraakt, vielen onmiddellijk neder, en wanneerGa naar voetnoot(44) hij heen was, waren wij letterlijk door [geest]verlamming uitgeput.
Ga naar voetnoot(45) * ‘Mijnheer Rens,’ vertel ons ook iets, vroeg Mama eens. ‘Ik eet’, antwoordde hij. Een andermaal: ‘Ge zegt zoo weinig, Mijnheer Rens’, waarop volgde: ‘Ik denk,’ terwijl hij zijn duimen over elkander draaide.
De goede, brave Rens, die, geloof ik, [nochtans] heel mild was, vergat telkens drinkgeld te geven. Sieska verfoeide hem en zijn komst daarom van ganscher harte. Familiaar door lang inwonen, uitte zij onbeschroomd hare klachten.
‘Alzoo een pezeGa naar voetnoot(d)’, zei ze.
Eindelijk werd daarGa naar voetnoot(46) een bevredigende uitkomst op gevonden: telkens Rens heen was, ging Mama in het schotelhuis, duwde haar een zilverstuk in de hand met de woorden:
‘Kijk, Sieska, dat is voor u van wege mijnheer Rens’.
‘Danke, hij is waard dat hij leeft,’ ging het toen. *
WeldraGa naar voetnoot(47) kreeg eene van ons een nooit genoeg geprezen [schitterend] denkbeeld: zijn metgezel en helper moest [- ter bestrijding van gesprek-verlamming -] medekomen en [de
eerste maal dat]Ga naar voetnoot(48) Rens [schriftelijk] zijn bezoek aankondigde met de gewone aanbeveling ‘geen buitengewone kosten te doen’, drongen wij [ook] schriftelijk op die begeleiding aan. De uitslag was dan ook gewenscht: de heer Impens, dien wij - hardnekkig doch onverklaarbaar [waarom] - in zijn afwezigheid ‘Van Impe’ heetten, was een vroolijk, gezellig man: niet grooter dan Rens, kaal, tandeloos, heel oud reeds, de gespraakzame vriendelijkheid zelve.
* Ik herinner mij nog een onbeduidende bijzonderheid: aan het dessert werden okkernoten rondgediend. Hij stakGa naar voetnoot(49) er eene omhoog: ‘Ik houd er [ook] wel van; maar is er iemand, die er tandekens wil bij doen?’ vroeg hij glimlachend met zijn ingevallen mond. *
Ga naar margenoot+ / En daar die dag zoo aangenaam was doorgebracht, gingen wij verder op dat spoor en de volgende maal werden ook Mevrouw Rens en de twee kinderen - een jongen en een meisje - uitgenoodigd.
Het antwoord kwam, snel, dankbaar. Ja, ze zouden 't doen; alleen het dochtertje kon, voor zekere redenen, niet medekomen, de knaap, Emmanuel, wel.
Later begrepen [wij] waarom Marietje moest thuis gelaten worden: het arme kind, het oudste der twee, was heel ‘verachterd’ om het woord ‘onnoozel’ niet te moeten uitsprekenGa naar voetnoot[xx].
Nu wasGa naar voetnoot(50) het oprecht plezierig - Mevrouw Rens scheenGa naar voetnoot(51) een opgewekte, vriendelijke vrouwGa naar voetnoot[xxi]. Er waren nog andere gasten. Heildronken werden voorgesteld. Impens ledigde zijnGa naar voetnoot(52) glas in één teug, keerde 't om op zijn bord en zong:
MamaGa naar voetnoot[xxii] zong ook:
Om te eindigen met:
Dat oogstte grooten bijval en er volgde [van haar] een ander tafelliedGa naar voetnoot[xxiii]:
Ga naar margenoot+ / Maar toen Rens, de stille Rens, heel ongevraagd ook, begonGa naar voetnoot(57) vanGa naar voetnoot(58)
[was de verbazing groot en aan het slot] ontstond er een uitbarsting van gejuich en handgeklap.
Men was verre af van den tijd, toen hijGa naar voetnoot(60) met op de vragen, waarom hij niets zei, zich vergenoegde te antwoorden: ‘Ik eet’.Ga naar voetnoot(61)
Hun huis stond voor de vriendschap open.
* Zij woonden toen op het Steendam, naast de woning, waar dokter Snellaert, ongehuwd, met zijn twee ongehuwde zustersGa naar voetnoot(62) gevestigd was. *
Hartelijk werd men er steeds welkom geheeten. [Ik herinner mij nog, toen wij er de eerste maal gingen, dat wij eindelijk Marietje te zien kregen]. Heel verschillend was ze van haar broeder Manuel. Hij leek sprekend op zijn vader; maar was een flinke, krachtige knaap tevens, [het scheen] als de luxe-editie van eenGa naar voetnoot(63) onooglijke volksuitgave.
Ga naar margenoot+ Marietje was reeds een tamelijk groot / meisje, misschien van een tiental (sic)! jaren. Zij had wel eenige gelijkenis met hare moeder, doch in het betreurlijk leelijke. Mager, smal geschouderd, gebogen als een te dun plankje, dat in de zon is scheefgetrokken. Haar binnenstormen ging gepaard met een verschrikking. Zij sprong eerst links en rechts als een schaap, [dat] in een kamer verdwaald zou zijn. Toen, ons bemerkend, beukte zij beurtelings met het hoofd op ons los, zoodat wij, [zelf]beschermend, haar met de handen hoefden af te werenGa naar voetnoot(64).
Ga naar margenoot+ ‘Vreest niets’, zei Rens, haar vastgrijpend, ze tusschen zijn knieën houdende staan, ze aankijkend met een blikseming van vaderlijke liefde in zijn varkensoogjes: ‘Vreest niets, Marieke is woelziek, ietwat onstuimigGa naar voetnoot(65), al te levendig van aard. [Het stoffelijke]Ga naar voetnoot(66) - hij hield het tenger, opgeschoten schepseltje voor kloek ontwikkeld! - heeft hier den geest overweldigd, haar brein is nagenoeg in denzelfden toestand gebleven van hetgeen hij op tweejarigen leeftijd was. Dat zal nu spoedig gaan veranderen en een harmonisch geheel uitmaken.’
Dat het veranderd is, geloof ik niet. Later / werd Marietje naar school gezonden en, uit eerbied voor den vader, mocht zijGa naar voetnoot(67) op de banken zitten. Leeren kon zeGa naar voetnoot(68) niet. Haar gezellinnetjes hadden geen moeite gehad omGa naar voetnoot(69) ontdekkingen nopens haar vernuft te doen. Marietje was de verschoveling der klas
en iemand vertelde ons, dat, bij 't uitkomen der leerlingen, enkele ze in een [vuilnis]bak deden scharrelen, er de aardappelschillen uithalen en deden opeten: ‘Toe, Marietje, toe, haast u, 't is lekkernij, pak ze, anderenGa naar voetnoot(70) zouden ze al gauw vasthebben!’
Dit kwam zeker ter oor aan de ouders. Marietje werd van huis gedaan en het kort bericht aan de vrienden luidde, dat de zusters van Mevrouw, beiden nonnen, verzot waren op het meisje en het bij zich gewenscht hadden. In 't vervolg werd nooit van Marietje meer gesproken en goedheidshalve, nooit naar haar bevinden meer gevraagd.Ga naar voetnoot[xxiv]
Mevrouw Rens was een degelijke huisvrouw. Zij verstond de kunst om allerlei lekkere schoteltjes te bereiden, scheen in onverstoorde overeenkomst met haar man te leven, klaagdeGa naar margenoot+ over niets en toch...en toch...hoe kwam het, datGa naar voetnoot(71) elk/ die met haar in eenige betrekking kwam, in den waan verkeerde, dat zij hoogere eischen aan de liefde stelde dan het haar beschoren deel. Men zei, dat haar vader,Ga naar voetnoot[xxv] een vriend der jeugd van Rens, dat huwelijk haar aangeprezen had. Was het hareGa naar voetnoot(72) beminnende, warme, vrijzinnige natuur, het hartstochtelijke van al hare gewaarwordingen, die aan haar geluk in de gegeven lotsbestemmingGa naar voetnoot(73)Ga naar margenoot+ twijfelen deed?/ Wie kan het zeggen? Wie heeft de verholen diepten van haar gemoed gepeild? Wij niet. Onze omgang beperkte zich tot gezelligGa naar voetnoot(74) [verkeer] en sympathie.
In dien tijd gaven wij jaarlijks eene bijdrage voor het ‘Neder-
duitsch letterkundig Jaarboekje’Ga naar voetnoot[xxvi], waarvan Rens de verzamelaar was.
Het griefde ons [- de twee eerste jaren -] die stukjes, welke wij zoo langzaam en zorgvuldig vervaardigden; strofen waaraan wij soms maandenGa naar voetnoot(75) werkten, voordat zij ons bevredigden, met een dwaze wijziging te zien verschijnen.Ga naar voetnoot[xxvii] Klagen dorsten wij niet bij hem, maar deden het achterrug, zoodat het
hem ter oor kwam.’ Als ietsGa naar voetnoot(76) [mij daarin] niet [aanstaat], met een pennestreep is het gedaan’, had hij ons verklaard.
Die ellendige pennestrepen, zonder oordeel of bedenking aangebracht! Alsof wij daarenboven vertrouwen stelden in zijn kunstsmaak!Ga naar voetnoot(77) Wel is waar, beperkte alles zich tot het veranderen van een enkel woord soms, doch wij waren jaloersch van ons werk, vreemde inmenging werd niet geduld en wij zoudenGa naar voetnoot(78) aan zijn keur-verzameling niet meer hebben medegedaanGa naar voetnoot(79)Ga naar margenoot+ had hij [- ook achterrug -] de belofte niet afge/legd in het vervolg den vorm onzer gedichtjes onbepaald te eerbiedigen.
Te dien tijde had hij een boekje laten verschijnen ‘Bladeren
uit den Vreemde’Ga naar voetnoot[xxviii] genaamd, dat wij - gelukkig dat te kunnen doen - van harte bij hem prezen. * Deze was een verzameling van stukjes, welke meest eerst in 't ‘Jaarboekje’ waren opgenomen.Ga naar voetnoot(80) Rens verklaarde bescheiden dat het onderwerp doorgaans getrokken was uit ‘Chants du nord’ van Marmier. DeGa naar voetnoot(81) verhaaltjes hadden ons zeker daarin [vooral] geboeid. Bij latere lezing zou er heel wat op den vorm zijn aan te merken geweest. *
Mevrouw Rens begon te sukkelen. Zij nam zichtbaar af, hoestte en vermagerde. De kleur bleef bloeiend en toen iemand, troostrijk, in hare afwezigheid Rens daar de bemerking van maakte, antwoordde hij:
‘De blosGa naar voetnoot(82) heeft men, als men wil’ en hij deed een wrijvende beweging naar zijn eigen wangen toe.
Arme vrouw, hoe worstelde zij tegen het noodlot, dat zijn klauw naar haar uitstak! De kleederkleuren waren schreeuwender dan ooit, kanten omfladderden den verdunden hals en de verdunde polsen en de tanden blonken wit in den thans vooruitspringenden mond tusschen het aangebrachte karmozijn. Schouders en borst waren milddadig met watte aangevuld.
Ga naar margenoot+ Met grievend hartzeer herinner ik mij hun / laatste bezoekGa naar voetnoot[xxix] en hun kort verblijf ten onzent, want eindelijk bleven zij telkens den nacht doorbrengen.
Mijnheer Impens was dood. Er werd niet meer gezongen aan tafel, [geen vrienden waren meer bij gevraagd]. Madame Rens hoestte vervaarlijk in haar zakdoek, en het gesprek vlotte niet. Er hing als een [gesluierd] voorgevoel, als iets van nakende
scheuring, van liefde-ontbinding storend over het [klein] gezelschap, iets dat 's anderdaags [uit] zijn heimelijkeGa naar voetnoot(83) dempingGa naar voetnoot(84) losbrak als [soms bij zomerhitte] het vuur op zolders onder vochtige vermolmingGa naar voetnoot(85).
In den vroegen morgen,Ga naar voetnoot(86) voordat Madame op was, had de goede, vertrouwvolle man aan het ontbijt tegen ons alle drie een beangstigende verklaring afgelegd: zijn vrouw was ziek, dat zagen wij immers wel, de dokter had verstrooiing voorgeschreven, buitenlucht, dat kon hij haar niet bezorgen; maar hij wist welke goede vrienden zij hadden, ons en Mevrouw Courtmans [te Maldegem]. Aan de beide huizen hadden ze gedacht, maar de keuze was op ons gevallen. Zij zou dus hierGa naar voetnoot(87) blijven, haar koffer stond gepakt en bijGa naar voetnoot(88) voorbaat dankte hij hartelijk voor de te besteden zorgen.
Ga naar margenoot+ / Helaas! helaas! Tienmaal helaas! [Duizendmaal helaas!]Ga naar voetnoot(89) Een borstlijderesGa naar voetnoot(90) in ons midden, eene stervende weldra, onafzienbare dagen en nachten van ellende en niet te helpen menschenwee!...
Wat zegt menGa naar voetnoot(91) in een dergelijk geval, met een kloppend hart, van medelijden overstelpt, een wijs, redeneerend hoofd, een verlengd aangezicht en bevenden mond: ‘Ja, Mijnheer Rens, zeker, Mijnheer Rens, heel gaarne, Mijnheer Rens, indien het mogelijk ware, doch ‘... de familie groot, altijd iemand
te logeeren, soms drie vier te gelijk; de vacantie aanstaande, kleinkinderen, neven te verwachten... jammer, jammer...’
Hij begreep, de arme man. Hij trok naar boven, zei het haar gewis...
En het was verschrikkelijk nog dien dag samen in schijnverkleefdheidGa naar voetnoot(92) te [moeten door]brengen ...
Ik zie ze nog henengaan van op den drempel, de droeve verstootene: zij in 't midden met overvloedig veel bloemen op den hoed, een rose zomerkleed en een rooden parasol - rampzalige verkwijning onder luxe verborgen - de gezonde knaap,Ga naar margenoot+ flink naast haar, Rens aan denGa naar voetnoot(93) / anderen kant, klein, gekrompen, de hals kort, de schouders smal, de rug tot in den nek ... een onvergetelijk visioen van wereldsmart [met eene levendige wraking van]Ga naar voetnoot(94) zelfverwijt ...
Thans ging de ziekte rasGa naar voetnoot(95) vooruit, met reuzenschreden. Weldra lag Madame Rens te bed. En toen was de overgave [eensklaps] volledig: Geen blanketsel, geen watte meer: een geraamte onder een wit [fronsel] hemd, een gelaat aan een doodshoofd gelijk, zat ze daar recht, met achter haar een kussen, nat van 't zweet. En als was die aanblik voor den bezoeker nog niet genoeg, als stelde zij thans coquetterie in de akeligheid der akeligheden, van zoodra men binnenkwam, sloeg zij hare mouwen tot over de ellebogen op om hare knokken [armen] als trommelstokken te doen zienGa naar voetnoot(96). Het hartstochtelijke was in haar nog wakkerGa naar voetnoot(97), de zielskracht bleef haar bij, de opstand tegen 't lot en [tegen] onrechtmatige behandeling. Met heesche, verontwaardigde stem vertelde zij, dat de dokter, in het begin harerGa naar margenoot+ kwaal, met de hoorbuis hare borst had onderzocht/ en op hare vraag, wat het was, dat haar schortte, geantwoord had:
‘Het is geeneGa naar voetnoot(98) gekaracteriseerde tering’. Hare oogen vlamden nog bij het herdenken aan dat onheilspellend woord en op hare kaaksbeenderen verscheen een roode vlek.
‘Had ik op dat oogenblik een mes in mijn hand gehad, ik zou het in zijn lijf gestoken hebben’, verklaarde zij.
Mevrouw Courtmans had zeGa naar voetnoot(99) wel niet in huis genomen, maarGa naar voetnoot(100) hare meidGa naar voetnoot(101) als verpleegsterGa naar voetnoot(101) afgestaan. Deze was een stoere, dikke vrouw, [met een baksteenkleur], wier uiterlijk een sterk contrast maakte met de ontvleesde lijderes.
Rens stond bij het bed, heel terneergedrukt; [hij] sprak geen woord over haar toestand bij het uitgeleide doen. En zoodraGa naar voetnoot(102) de slag [eindelijk] gevallen was, liet hij het ons bij brieve weten:
‘Mijne vrouw slaapt’, schreef hij.
Op een herinneringsbeeldeken verscheen een gedichtje van hem op de vroegverlorene. Het einde luidde volgenderwijze:
Wij bleven trouwe bezoeksters van zijn huis.
Ga naar voetnoot(103) * Hij was gaan wonen in de Gildestraat 16Ga naar voetnoot[xxxii]. Het was er natkoudGa naar voetnoot(104) somber, laag gewelfd; de gang smal. Zijn zitkamerGa naar voetnoot(105) was op den achterkant, met uitzicht op een ‘courken’, niet veel grooter dan een vak van den spoortreinGa naar voetnoot(106), diep schijnend als een steenput, door hooge muren omringd.
Daar bracht de man zijn dagen door, aan een tafel vol schrijfbenoodigdheden en boeken. Het hoofd gebogen tot heel dicht bij het papier voor hem, [of het dagblad, dat hij las]. Hij ging niet meer uit,Ga naar voetnoot(107) erg verzwakt als hij was. Een nicht van hemGa naar voetnoot(108), mager, zwart als een kraai, op leeftijd reeds, bestuurde zijn huishouden en scheen uitstekend [met toewijding] te zorgen voor zijn welvaren. Zij heette ‘Juffer Treze’. Half op voet van gelijkheid, half als meid behandeld, toefdeGa naar voetnoot(109) ze soms een poosje in de kamer bij vriendenbezoek. Als afstand-meting bleef ze echter [eerbiedig] staan, maar haalde die schade in door groote woordenrijkheid in eenGa naar voetnoot(110) Geeraardsbergschen tongval, die, [slechts half begrepen], als een stortbeek over hare lippen vloeideGa naar voetnoot(111). Hij vertrok naar den kleinen Dok in een nieuw huis waar hij overleed. *Ga naar voetnoot[xxxiii]
Hij begon aan waterzucht te lijden. Het was ons een voldoeningGa naar voetnoot(112) als lafenisGa naar voetnoot(113) paarschblauwe brunelle uit de weiden te halen en de spire[ae - ter streek ‘wilde olm’ geheeten -] met hare harde bladeren en [hare] vlokkiggeelwitte bloemenkronen langs verholen hoeken en wildeGa naar voetnoot(114) graskanten te gaan opspeuren.
Wij waren telkens zoo welkom bij den ouden manGa naar voetnoot(115). Het was een ziekenbezoek, een daad van toewijding [en verkleefdheid tevens doch] verzwaard door de omstandigheid, dat Rens, sedert hij ten onzent verkeerde, de gewoonte aangenomen had ons te kussen als intree-groete.
Wij zagen er steedsGa naar voetnoot(116) tegen op, nu meer dan ooit. Ik hield mij weerspannig achteruit, maar Rosalie vloog naar hem toe.
‘Waarom doet ge dat?’ vroeg ik, ‘ge zijt de [ergste]Ga naar voetnoot(117) van ons beiden,Ga naar voetnoot(118) die er over klaagt.’
‘Om er te eerder mede gedaan te hebben’ antwoordde zij.Ga naar voetnoot(119)
Ga naar margenoot+ Dit belet niet, dat Frans Rens ‘vader/Rens’ zooals men hem [destijds] noemde, ons de herinnering nalietGa naar voetnoot[xxxiv] van een bravenGa naar voetnoot(120) manGa naar voetnoot(121), een goeden vriend, een vertrouwvol karakter, een beminnend, [zonnig] hartGa naar voetnoot(122), in koele nevelen gehuld...
Virginie LovelingGa naar voetnoot(123)
14 mei 05
- eind(1)
- De literatuur in Zuid Nederland sedert 1830; 1940, blz. 20.
- eind(2)
- Het landleven in de letterkunde der XIXe eeuw; 1902; blz. 21.
- eind(3)
- Nieuwe Rotterdamsche Courant: 8, 12, 1913.
- eind(4)
- Univ. Bibl. Gent; Ms. 1205.
- eind(5)
- cf. F. de Potter en J. Broeckaert: Geschiedenis van de gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen, 1867; Nevele, blz. 108.
- eind(6)
- 1890.
- eind(7)
- cf. Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen; XXVII; 1896, blz. 129.
- eind(8)
- Arch. en Mus. voor het Vl. Cultuurleven, Antwerpen: M 763/B la: 12, 2, 1890.
- eind(9)
- A.M.V.C. Antw.: L 863/H.
- eind(10)
- Enkele inlassingen op strookjes niet te na gesproken; een paar noten werden wellicht veel later (1915-16?) toegevoegd. Zie bl. 95.
- eind(11)
- Wanneer werd ‘Een dure Eed’ geschreven? De eerste uitgave draagt geen jaartal; de Bibl. de Belg., 17e ann. livr. 12, 1891, vermeldt het boek onder ne 1242, blz. 252 voor 1892. M. Basse stipt in De Vlaamsche Gids aan (XIIe Jrg. nr 3; bl. 197: 1923-24) dat het boek in 1888 werd geschreven; het verscheen in ‘De Gids’ in 1890.
- eind(12)
- In Nalatenschap Loveling U.B. Gent; evenals de reeds aangehaalde brieven van P. Fredericq, Mw. Bergmann. (Ms 17 C1; 6bdn, Ms I D16; Hs 7208).
- eind(13)
- 23, 12, 1874.
- eind(14)
- Ook in ‘Het laatste nieuws’ gepubliceerd. Rooses had er haar in Mei om gevraagd en zij zond het per kerende post. (U.B.G.: Briefw. Rooses/Loveling 25, 5, '07).
- eind(15)
- Juli-Augustus 1905; blz. 307.
- eind(16)
- Vlaamsche Gids: Juli-Augustus; blz. 310.
- eind(17)
- 27, 1, 1911.
- eind(18)
- Naar blijkt ontving de heer Pliet van Lishout uit de handen van de familie een 40 tal zijdjes Mémoires. Is dit een pakje van het door de Cneudt bedoelde?
- eind(19)
- 1921; II, blz. 77-78.
- eind(20)
- ‘Van Nu en Straks’ 1896; blz. 129, opgenomen in ‘Verzamelde Opstellen’ 1904, I; blz. 92.
- eind(21)
- Een winter in het Zuiderland: blz. 144.
- eind(22)
- M. Basse (op. cit.) ervoer uit V. Lovelings mond, dat de documenten zoek zijn. In 1894/5 had Sophie Mac Leod-Fredericq de intentie het pak aan Virginie Loveling over te doen. Zij stierf en sedertdien verloor men elk spoor.
- eind(23)
- N.R.C.: 8, 12, 1923.
- eind(24)
- N.R.C.: 29, 4, 1912.
- eind(25)
- Blz. 116-117.
- eind(26)
- Daartoe behoren de Fredericq's, de Buysse's, de Mac Leod's, verwanten zijn de Heremansen, de Ledegancks.
- eind(27)
- Blz. 36.
- eind(28)
- Blz. 23.
- eind(29)
- Blz. 110.
- eind(30)
- 25, 11, 1875: ‘Tante Virginie moet absoluut komen... nooit treft zij een gelegenheid als deze.’ zie noot (12)
- eind(33)
- Een nacht aan boord, 1887; in ‘Een vonkje van genie’.
- eind(34)
- In hs. A.M.V.C. Antw. L 863/H. Niet te verwarren met ‘Stoomboot’ gepubl. Vl. Gids V; 1909; blz. 105.
- eind(35)
- Blz. 105.
- eind(36)
- Blz. 30.
- eind(37)
- Blz. 238.
- eind(38)
- Blz. 34-35.
- eind(39)
- Max Rooses onderwierp hem de proef van zijn Levensbericht over J.F. Willems.
- eind(40)
- In 1864 werd Rens ook lid van de Spellingscommissie.
- eind(41)
- Zie blz. 133.
- eind(42)
- Er stond: ‘onder’, dat geschrapt werd en vervangen door, ‘in’: gevolgd door ‘uiterlijk bedolven’, waarna de laatste woorden werden neergeschreven.
- eind(43)
- Een Winter in het Zuiderland; blz. 170.
- eind(44)
- XIX; 1907; blz. 139.
- eind(45)
- De verontwaardiging van Vercoullie, welke uit dit officieel attest, spreekt, vindt haar bevestiging in de overlevering, dat het verslag van de ‘Handelingen’ van het XVe Nederl. Congres voor Taal- en Letterkunde (1877) ook nooit verschenen is, eveneens ‘dank zij’ de nalatigheid van E. Hiel.
- voetnoot*
- Tekst op een tot omslag dubbel gevouwen blaadje ‘postpapier’.
- margenoot+
- blz. 1
- voetnoot(a)
- Van Peene, stichterGa naar voetnoot(1) van het Nederlandsch tooneel te Gent, wiens comediestukjes trouw werden opgevoerd.Ga naar voetnoot(4)
- voetnoot(1)
- V.L. schreef eerst ‘tooneel’, als eerste stuk van het woord ‘tooneelschrijver’, doch zij bedacht zich!
- voetnoot(4)
- Noten a) en b) werden op een strookje papier bijgeplakt.
- voetnoot(2)
- ‘op’ geschrapt.
- voetnoot[i]
- J. Edward Michels werd geboren te Beveren op 6 Januari 1823; was ontvanger der registratie te Diksmuide, later te Aalst. Overleed op 28 Juli 1881 te Wetteren. · Hij publiceerde in 1847 ‘Hagerozen’, dat, naar tijdsgewoonte, bij elk hoofdstuk motto's draagt ontleend aan Vlaamse romantiekers. De jonge zusters zullen getroffen zijn door een uitspraak als deze:
‘Gelukkig dat de kring der mannenNog menig vrome ziel bevat,Die vrouwelijk begrip en neigingVereert, en op hun waarde schat’.
of:‘Laat eenvoud steeds u heilig wezen,De zielrust u uit de oogen lezen,Als 't werk der Godheid dat hij draagt.’
(Motto voor 3e hoofdst. van ‘Twee Zusters’).
- voetnoot(3)
- ‘met’ vervangt ‘in’.
- voetnoot(b)
- Hij was de schrijver der ‘Hagerozen’ novellen uit het Hageland vanwaar hij, meen ik, afkomstig was.Ga naar voetnoot(4) enGa naar voetnoot[i]
- voetnoot(4)
- Noten a) en b) werden op een strookje papier bijgeplakt.
- voetnoot[i]
- J. Edward Michels werd geboren te Beveren op 6 Januari 1823; was ontvanger der registratie te Diksmuide, later te Aalst. Overleed op 28 Juli 1881 te Wetteren. · Hij publiceerde in 1847 ‘Hagerozen’, dat, naar tijdsgewoonte, bij elk hoofdstuk motto's draagt ontleend aan Vlaamse romantiekers. De jonge zusters zullen getroffen zijn door een uitspraak als deze:
‘Gelukkig dat de kring der mannen
Nog menig vrome ziel bevat,
Die vrouwelijk begrip en neiging
Vereert, en op hun waarde schat’.
of: ‘Laat eenvoud steeds u heilig wezen, De zielrust u uit de oogen lezen, Als 't werk der Godheid dat hij draagt.’
(Motto voor 3e hoofdst. van ‘Twee Zusters’).
- voetnoot(5)
- Verbetering van: ‘ik meen bij een tapissier’, zie daarvoor aanhangsel.
- voetnoot[ii]
- In deze toevoeging vergist Virginie Loveling zich. Volgens de gegevens van het Bureau voor Bevolking te Gent huisde hij aan de Koornlei, nr. 6. Daar woonde hij van 15 October 1832 komende van Geeraardsbergen. Hij betrok volgende woningen: Plotersgracht 6 (van 31.3.1851 af); Sint Joorisstraat 7 (van 6.7.1859 af; alias Steendam, naast F. Snellaert); Gildestraat 14 (van 19.8.1869 af) en Kleine Doklaan 19 (van 26.11.1872 af tot zijn dood).
- voetnoot[iii]
- De titel luidt ‘Gedichten’; 1839. De bundel was toen zeven jaar oud. Ledeganck schrijft er Blieck over op 13 April 1840 (cf. Ned. Dicht- en Kunsthalle 1894-1895; blz. 372) en behandelt ze als zoutlooze rijmen. Ledeganck had Rens trouwens sedert lang gewaarschuwd (20 Maart 1828; cf. van Hauwaert, Vl. Gids 1923 en de Keyser id. 1948-49): houd uw genie, die ik om derzelver vlugheid bewonder, in toom, maar wees niet zoo overvloedig en uwe verzen zullen hemelval zijn. Cf. over de waardering van tijdgenoten wat A.W. Stellwagen, vermoedelijk naar gegevens van V. Loveling-zelf, aantekent (Mannen en Vrouwen van Beteekenis XXVII; 1896; blz. 35): de meisjes Loveling vroegen elkaar bv. ‘wat zoudt gij liever willen, dàt te krijgen - of te mogen doen - of Ledeganck te mogen zien?’
- voetnoot[iv]
- Bedoeld is Sophie Mac Leod/-Fredericq, halfzuster van Virginie: 1819-1894. Op dit ogenblik was zij 27 jaar.
- voetnoot(6)
- Teksten steeds op recto-zijdjes geschreven.
- margenoot+
- blz. 3
- voetnoot(7)
- Er stond eerst, duidelijk en, de gemaniereerde uitspraak?, uu, onderlijnd met twee streepjes: vuurknoeien. Een spottende intentie? Zie blz. 117.
- voetnoot[v]
- Frans Rens werd geboren op (volgens de burgerlijke stand van Geeraardsbergen; cf. artikel door J. Vercoullie in Biographie nationale) 2 Februari 1805. Hij was er dus 41.
- voetnoot(8)
- Half zijdje aangeplakt.
- voetnoot(9)
- Geschrapt: ‘tijdgenoot en medeheropbeurder van ons’.
- voetnoot(10)
- ‘g’ gemaakt van ‘ch’.
- voetnoot(11)
- Geschrapt: ‘uit’.
- voetnoot(12)
- Geschrapt: ‘groote en kleine’, slaande op ‘schrijvers’.
- voetnoot(13)
- Verbetering van ‘tapissier’. Zie Aanhangsel.
- margenoot+
- blz. 4
- voetnoot(14)
- Verbetering van ‘met’.
- voetnoot[vi]
- In een brief van 19 Louwmaand 1845 van Ledeganck aan Blieck (cf. Ned. Dicht- en Kunsthalle, 1894-95, blz. 385) lezen wij: ‘Weet gij dat onze vriend Rens sedert Nieuwjaardag bedlegerig is? De arme jongen. Zoo gansch alleen, zonder eene moeder, een zuster of iemand dierbaarder, die hem verzorge. Ik die weet wat krank zijn is, ik beklaag hem uit ganscher harte.’ In een brief van Rens zelf aan de Seyn: 4 Juli 1872 (Arch. en Mus. v.h. Cultuurleven; Antw.; R 381/Bla) luidt het: Steeds lijdend in de beenen en moeilijk kunnende voortstrompelen’; bevestigd in een brief van 12 Maart 1874 van Rens aan Max Rooses, (id. R 381/Bla), waar hij klaagt over ‘de rampzalige toestand mijner beenen’.
- voetnoot(15)
- Vervanging van het niet voluitgeschreven: ‘op het einde der’.
- margenoot+
- blz. 5
- voetnoot(16)
- Een in potlood gesteld vraagteken werd nadrukkelijk doorgestreept en vervangen door een uitroepteken. Zie noot (57).
- margenoot+
- blz. 6
- voetnoot[vii]
- Zie noot (7).
- voetnoot(17)
- ‘zijn’ geschrapt.
- voetnoot[viii]
- Sophie Fredericq, die later het ps. Sophie verkoos, heeft deze raad gevolgd en schier onmiddellijk, want ‘De Eendragt’ van 1847 bevat, op blz. 78, een bijdrage van haar ‘Verborgen deugd’, geschreven te Gent, en ingeleid met een motto van... Rens.
- margenoot+
- blz. 7
- voetnoot[ix]
- Virginie Loveling is dan ongeveer tien jaar.
- voetnoot(c)
- Wij - mijn zuster Rosalie en ik - maakten verzen op alles wat er gebeurde in onze omgeving. (Zie; De ‘Rensen’ cf. blz. 87; geldt ook voor hier volgende tekst).
- voetnoot(18)
- Verbetering van ‘dat oogenb’.
- voetnoot(19)
- Geschrapt: ‘wij’.
- voetnoot(20)
- Geschrapt: ‘alleen zagen’.
- voetnoot(21)
- Er stond eerst een verschrijving: ‘voorstellend’.
- voetnoot[x]
- Zie over de jeugdverzen ‘Voorstelling’ (blz. 96) en M. Basse: Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche letterkunde, 1921; blz. 77 alsook M. Basse: Virginie Loveling in ‘De Vlaamsche Gids’ 1923-24; blz. 197 ff. En verder ‘De Rensen’, gepubliceerd als III (zie blz. 87) was van onderhavige publicatie.
- margenoot+
- blz. 8
- voetnoot(22)
- Geschrapt: ‘Deze hadden’.
- voetnoot(23)
- Verbetering voor ‘om de beurt’.
- voetnoot(24)
- Verbetering voor ‘half’.
- voetnoot(25)
- ‘blikk’ vervanging van ‘oog’.
- voetnoot(26)
- Geschrapt: ‘ineens’.
- margenoot+
- blz. 9
- voetnoot(27)
- Geschrapt: ‘als’.
- voetnoot(28)
- ‘Vondelingen’ verbetering voor ‘weeskinderen’.
- voetnoot(29)
- Zie 28; verb. voor ‘weezen’.
- margenoot+
- blz. 10
- voetnoot(30)
- Verbetering voor ‘weder’.
- voetnoot(31)
- Verbetering voor ‘moest’.
- voetnoot[xi]
- Stukje, waarvan nergens, althans voor zover bereikbare bronnen het uitwijzen, een spoor te vinden is.
- voetnoot(32)
- Verbetering voor ‘korte’.
- margenoot+
- blz. 11
- voetnoot[xii]
- Van deze episode is geen enkele keer sprake in de ‘Renskes’; zie [x].
- voetnoot(33)
- ‘ch’ verbeterd op ‘g’.
- margenoot+
- blz. 12
- voetnoot[xiii]
- Bedoeld zijn de andere huisgenoten, o.m. Sophie Fredericq en Alexander Fredericq. De wed. Loveling (= wed. Fredericq) woonde sedert 28 December 1846 bij haar zoon dr. Cesar Fredericq in. Rosalie was de familie (Moeder, Jozef Fredericq, Maria Fredericq, Maria Pauline Loveling en Virginie Loveling) op 7 November voorafgegaan.
- voetnoot(34)
- Geschrapt: ‘Deze is mijne z’ [uster].
- voetnoot(35)
- Verbetering voor ‘men’.
- voetnoot(36)
- Geschrapt: ‘mao’ (Maar?).
- voetnoot(37)
- Aanvangs- ‘h’ geschrapt.
- margenoot+
- blz. 13
- margenoot+
- blz. 14
- voetnoot[xiv]
- Zie de illustraties bij III; een ‘portret’ was evenwel niet te vinden.
- voetnoot[xv]
- 1905 Zie ook noot 22 bij I ‘Voorstelling’; blz. 99; en noot [x].
- voetnoot(38)
- Verbetering voor ‘aan... deed’.
- voetnoot(38)
- Verbetering voor ‘aan... deed’.
- margenoot+
- blz. 15
- voetnoot[xvi]
- Gaat het over ‘Verborgen deugd’? Zie noot [viii].
- voetnoot[xvii]
- Dus na 31 Maart 1851; zie [ii].
- voetnoot(39)
- Zie [viii].
- voetnoot(40)
- Vraagteken geschrapt.
- voetnoot[xviii]
- Met Charlotte Ignatine Renoz, dochter van de ontvanger van belastingen en kantonnaal inspecteur te Beveren. Rens kende deze familie sedert zijn verblijf aldaar. Ledeganck verzoekt hem uit Eekloo op 8 October 1828 (Univ. Bibl. Gent Hs. 21422) de groeten over te brengen en zegt over Renoz ‘die brave en luimige man, die in het geheel niet onverdienstelijk is! Ik wou er maar zoo een alhier tot gezel.’ Charlotte werd geboren te Beveren op 29 Maart 1828, zij is dus... 23 jaar. Zie blz. 115; 1e al.: Mej. Renoz is een nicht van P. Blommaert; zie III.
- voetnoot(41)
- Verbetering voor ‘aangenomen’.
- margenoot+
- blz. 16
- margenoot+
- blz. 17
- voetnoot[xix]
- Niet vast te stellen.
- voetnoot(42)
- Toevoeging en geschrapt ‘heel’ en ‘nochtans’, plus vooraan een nu onleesbaar geworden woordje.
- voetnoot(43)
- Verbetering voor: ‘sprak niet of heel weinig en het’.
- voetnoot(44)
- Verbetering voor ‘toen’.
- voetnoot(45)
- In margine tot ‘draaide’; de rest op ingelegd zijdje.
- voetnoot(d)
- Gierigaard.
- voetnoot(46)
- Geschrapt: ‘middel in geschaft’.
- voetnoot(47)
- Verbetering voor ‘Toen’.
- voetnoot(48)
- Verbetering voor ‘toen’.
- voetnoot(49)
- Verbetering voor ‘hield’.
- margenoot+
- blz. 18
- voetnoot[xx]
- Zie noot [xxiv].
- voetnoot(50)
- Oorspronkelijk ‘was’, verbeterd in ‘werd’, opnieuw veranderd.
- voetnoot(51)
- Verbetering voor ‘was’.
- voetnoot[xxi]
- Zie noot [xviii].
- voetnoot(52)
- Verbetering voor ‘dronk zij’.
- voetnoot[xxii]
- Zie over de begaafde moeder van de Lovelings, Mejuffer Comparé: Stellwagen: Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen, 1896; Basse, M.: Het aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde, 1921. Typisch detail: moeder en dochter Rosalie correspondeerden zeer dikwijls in tachygrafie.
- margenoot+
- blz. 19
- voetnoot[xxiii]
- Bij het afsluiten van de proeven was de heer P. Nuten, bibliothecaris van het Kon. Vl. Muziekconservatorium te Antwerpen, zo goed - waarvoor mijn dank - de volgende details te bezorgen: De romance komt voor in ‘Le bouffe et le tailleur’ van Pierre Gaveaux (1761-1825) op tekst van Armand Gouffé en Villers; opéra comique gecreëerd op 13 Juni 1804, en te Brussel, in de Munt, vertoont in 1804-1805. (cf. J. Isnardon: Le thèâtre de la Monnaie; 1890). De melodie, die het tafereel ‘La Leçon romance’ opvrolijkt, werd op straat als volkslied gefloten. Zij werd opgenomen in ‘La clé du caveau’ (1811), ‘à l'usage de tous les chansonniers français, des amateurs, auteurs, acteurs du vaudeville et de tous les amis de la chanson’, een zeer verspreide zangbundel.
- voetnoot(53)
- Verbetering voor ‘quinze’.
- voetnoot(54)
- Blaadje later ingelast, want na ‘traître’ schrapte V.L. ‘enz.’.
- voetnoot(55)
- Verbetering voor ‘vingt’.
- voetnoot(56)
- Verbetering voor ‘à vingt ans’.
- margenoot+
- blz. 20
- voetnoot(57)
- In potlood volgt:’: ‘wat met een andere aanduiding, zie hieronder, wijzen zou op een voorbereiding voor de druk, of op een laatste lectuur door V.L. zelf. In de tekst komen overigens nog een paar punctuaties voor.
- voetnoot(58)
- Geschrapt de toevoeging: ‘was de verbazing groot’.
- voetnoot(59)
- Geschrapt ‘toen vol[gde?]’.
- voetnoot(60)
- Hier staat ‘zich vergenoegde’ doch met lus in potlood (zie 57) naar de huidige plaats verwezen.
- voetnoot(61)
- Geschrapt: ‘Op een ander maal zijn duimen over elkaar draaiend: ‘Ik denk’.
- voetnoot(62)
- Verbetering voor ‘verb’ [leef?].
- voetnoot(63)
- Geschrapt een verschrijving ‘oono’.
- margenoot+
- blz. 21
- voetnoot(64)
- Dubbele ‘ee’ in enkele veranderd door schrapping van de tweede ‘e’.
- margenoot+
- blz. 22
- voetnoot(65)
- Tussen ‘i’ en ‘m’ een ‘g’ geschrapt.
- voetnoot(66)
- Verbetering voor ‘De stof’.
- voetnoot(67)
- Verbetering voor ‘het’.
- voetnoot(68)
- Idem.
- voetnoot(69)
- ‘Te’ geschrapt.
- voetnoot(70)
- ‘n’ toegevoegd.
- voetnoot[xxiv]
- In 1882 verzoekt de zoon Emm. Rens, geb. 25 Dec. 1852, H. Conscience zijn aanvraag om een emplooi te willen steunen; hij roept dan familielasten in en zinspeelt op het onderhoud van Marietje, Marie Octavie, geboren 30 Dec. 1854. (Arch. en Mus. v.h. Vl. Cultuurleven te Antw. R 381/B). (Marietje is dus de jongste en niet de oudste, zoals V.L. beweert op blz. 125. Dit blijkt uit een uittreksel van het bevolkingsregister van de stad Gent.)
- margenoot+
- blz. 23
- voetnoot(71)
- Dit zijdje werd op blz. 24 geplakt; het is ook maar een half postpapiertje met 10 regels. Ongetwijfeld heeft V.L. de oorspronkelijke blz. 23 doen verdwijnen en vervangen door dit halve blaadje. Het eerste blad van het normaliter dubbel vel werd overigens weggescheurd. Blz. 24 begint vast aan de marge, terwijl de laatste regel van 23 niet volschreven is.
- voetnoot[xxv]
- Zie noot [xviii].
- voetnoot(72)
- Geschrapt ‘liefderijke’.
- voetnoot(73)
- Verbetering voor ‘omstandigheden’.
- margenoot+
- blz. 24
- voetnoot(74)
- Geschrapt ‘heid’!!
- voetnoot[xxvi]
- Het begon in 1855 voor de uitgave van 1856. Rosalie geeft ‘Het Lied des blinden’, blz. 148 (Gedichten 1870; blz. 38); Virginie ‘De verwachting’, dat niet in de ‘Gedichten’ voorkomt, ook niet in de 3de vermeerderde druk. Enkel in het Jaarboekje voor 1867 ontbreekt hun naam.
- voetnoot(75)
- Geschrapt: ‘lang’.
- voetnoot[xxvii]
- Het is moeilijk uit te maken welke wijzigingen Rens aanbracht, want de versies in het ‘Jaarboekje’ en in de ‘Gedichten’ verschillen onderling zeer weinig. Hebben de zusters er zich ten slotte bij neergelegd en bij de bundeling de gepubliceerde versie behouden? In Rosalie's ‘Lied des blinden’ staat, in de ‘Gedichten’ te lezen:
‘Met d'eekstof in de onzeekre hand’
voor‘Met d'eekstof in zijn bevend' hand’
in het ‘Jaarboekje voor 1856’.
Het vers ‘De verhuizing’ (Jaarb. 1857; blz. 86) van Rosalie houdt de regel‘En 't haantje van den stillen toren’
in, waar de ‘Gedichten’ (blz. 56)‘En 't koopren haantje van den toren’
vermelden. Een groot, storend onderscheid maakt dat alles niet, tenzij voor de regel‘Traag ging de grijsaard langs den akker’
die bij Rens luidde:‘Een grijsaard strompelde langs d'akker’
Maar nog eens, waar is de eerste authentieke versie, waaraan Rens de hand sloeg?
Hetzelfde vers vertoont in de ‘Gedichten’ nog dit beeld:Hij moest van daeg zijn woon verlaten,Het hofken waer hij opgegroeidWas, als de wilgen bij de beke,Die hij zoo dikwijls had besnoeid.
en het ‘Jaarboekje’ zegt:‘Hij moest zijn woon verlaten,Het hof, waer hij was opgegroeidGelijk de wilgen bij de bekeDie hij zoo dikwijls had besnoeid. (zie verder blz. 131).
Voor Virginie troffen wij in de ‘Gedichten’ (blz. 77) onder ‘De molenzeilen’ aanDat is het uer der rusteDat geest en hart verkwikt,Hij staroogt in de verteOf strak ten gronde blikt.
waar het Jaarboekje voor 1857 (blz. 55) geeft:Het rustig uer des avondsVerkwikt en geest en hert,Hij stuurt, als onverschilligZijn blikken in de vert.
Er is op beide versies zeker wat af te dingen, al herkennen wij in ‘Dat...’ de latere techniek van de dichteres.
Verder brengt Godsgeheim (Gedichten, blz. 119)Lachend scheen de morgenzonneOp den groenen heuveltop;Al de blijde voglen zongen,Maar het meisje stond niet op.
tegenover ‘Jaarboekje’ 1858 (blz. 66)En de zon schoot heldre stralen's Anderdaags op bloem en knop,En de vooglen zongen lustigMaar het meisje stond niet op.
Zijn er redenen om in de eerstaangevoerde strofe de oorspronkelijke tekst te erkennen?
- voetnoot(76)
- Er stond eerst ‘Als iets niet goed is’.
- voetnoot(77)
- Geschrapt: ‘In’.
- voetnoot(78)
- Geschrapt: ‘hem’.
- voetnoot(79)
- Verbetering voor: ‘medegewerkt’.
- margenoot+
- blz. 25
- voetnoot[xxviii]
- Verschenen in 1855. De ‘Chants du Nord’ (Feroë Eilanden, Denemarken en Zweden) staan achteraan en nemen één derde van de ruimte in beslag. De andere twee derden bevatten werk uit het Hoogduits, het Engels, het Frans en het Spaans.
Voor het verdere gebundeld dichtwerk van Rens zie blz. 107.
- voetnoot(80)
- Geschrapt: ‘geweest’.
- voetnoot(81)
- Geschrapt: ‘fabeltjes hadden’.
- voetnoot(82)
- Verbetering voor ‘kleur’.
- margenoot+
- blz. 26
- voetnoot[xxix]
- Te dien tijde woonde Mw. Loveling met haar dochters nog te Nevele, (zie xix). Virginie Loveling verblijft er tot na de dood van haar zuster (4.5.1875) en moeder (3.11.1880).
Te Gent werd evenwel geen uitschrijving naar Nevele geboekt, en te Nevele geen inschrijving. De zuster Marie Pauline alleen wordt van Gent naar Nevele overgeschreven op 7 Juni 1850.
- voetnoot(83)
- Toevoeging geschrapt: sluiers.
- voetnoot(84)
- Wat volgt staat in margine in vervanging van: ‘in een p’ en ‘losbrak [als het vuur] in een ontzaglijken volkaankrater’Ga naar voetnoot[xxx]. De beide laatste woorden zijn met potlood onderlijnd en gevolgd door een vraagteken ook in potlood. Deze opmerking wijst er dus op, dat V.L. haar tekst, zekere keer, lang na 1905?, herlezen moet hebben (zie noot 57, blz. 127) en dan verbeterde.
- voetnoot[xxx]
- Een beeld, dat V.L. nog eens beheerste, toen ze de verbreking van toch eer tere banden behandelde, nml. deze, die haar aan haar vaderland bonden. (cf. Een Winter in het Zuiden, blz. 264); het hier (blz. 132). toegevoegd bijv. naamw. ‘gesluierd’ luidde in het reisverhaal ‘heimelijk’
- voetnoot(85)
- Op deze passus heeft de schrijfster hard gewerkt, om tot een voortreffelijke oplossing te komen.
- voetnoot(86)
- Geschrapt: ‘n’.
- voetnoot(87)
- Geschrapt ‘komen’.
- voetnoot(88)
- Verbetering voor ‘op’.
- margenoot+
- blz. 27
- voetnoot(89)
- Een hartekreet, lang nadien?
- voetnoot(90)
- Geschrapt een verschrijving: ‘in borstlijderes’.
- voetnoot(91)
- Geschrapt: ‘bij een derl d’.
- voetnoot(92)
- Geschrapt: ‘door’.
- margenoot+
- blz. 28
- voetnoot(93)
- Geschrapt ‘arm’.
- voetnoot(94)
- Geschrapt ‘en’, plus een toevoeging ‘met een gevoel van’.
- voetnoot(95)
- Geschrapt ‘ch’; eerst met potlood dan met inkt.
- voetnoot(96)
- Geschrapt: ‘En tevens, hoe zonderling is de menschelijke natuur.
- voetnoot(97)
- Verbetering voor ‘levendig’.
- margenoot+
- blz. 29
- voetnoot(98)
- Geschrapt: ‘gechar’.
- voetnoot(99)
- Geschrapt ‘hen’ in potlood geschreven.
- voetnoot(100)
- Geschrapt ‘zij had’, in potlood geschreven.
- voetnoot(101)
- Komma's geschrapt, in potlood.
- voetnoot(101)
- Komma's geschrapt, in potlood.
- voetnoot(102)
- Verbetering voor ‘toen’.
- margenoot+
- blz. 30
- voetnoot[xxxi]
- Mevrouw Rens overleed op 26 November 1862; 34 jaar oud; na elf jaar huwelijk. Karel Bogaerd herdacht haar in ‘Stemmen des Gevoels’ 1864; blz. 114-115, in verzen comme ci, comme ça, waarvan twee regels in Rens' oren wel zeer pijnlijk geklonken moeten hebben:
En liet u slechts twee telgen na, waarin gij haar hervindt’.
Karel Bogaerd herdacht ook Rens in ‘Zomerkrans’; 1876; blz. 143-145.
- voetnoot(103)
- Aangeplakte blz. in vervanging van drie in margine bijgeschreven regels (met potlood doorgehaald) overeenstemmend met de eerste zinnen.
- voetnoot[xxxii]
- zie [ii].
- voetnoot(104)
- ‘Natkoud’ niet in deze drie regels.
- voetnoot(105)
- In vervanging van ‘werkkamer’.
- voetnoot(106)
- In vervanging van ‘een’ courken ‘van een paar tafels groot’. (Slot van een toevoeging in margine. Zie (103).
- voetnoot(107)
- Toevoeging bij de regels in margine (zie 103): ‘Een bedaagde nicht van hem juffrouw Treze bestierde zijn huish’. (De margine liep haast vol, en dus zal V.L. besloten hebben een zijdje in te hangen, waarop zij haar tekst uitbreidde).
- voetnoot(108)
- Geschrapt: ‘Hij begon te lijden aan waterzucht’.
- voetnoot(109)
- Verbetering voor ‘bleef’.
- voetnoot(110)
- Geschrapt: ‘schier onbegrijpelijken’.
- voetnoot(111)
- In margine wat volgt.
- voetnoot[xxxiii]
- zie ii].
- voetnoot(112)
- Geschrapt: ‘en een genot’.
- voetnoot(113)
- Geschrapt: ‘voor zijn’.
- voetnoot(114)
- Verbetering voor ‘droge’.
- voetnoot(115)
- Geschrapt de toevoeging ‘wij hadden hem’.
- voetnoot(116)
- Geschrapt ‘erg’.
- voetnoot(117)
- Verbetering voor ‘eerste van’ en ‘slechtste’.
- voetnoot(118)
- Geschrapt ‘om er over te klagen’.
- voetnoot(119)
- Deze blz. is de binnenzijde van de pagina, welke de titel draagt (zie blz. 111) en ligt dus tegenover de aanvang van de tekst.
- margenoot+
- blz. 31
- voetnoot[xxxiv]
- Slaande op Rosalie mede zal deze van korte duur zijn geweest: Rosalie overleed immers, na moedig lijden, onmiddellijk na Rens: 4 Mei 1875. Rens: 19 December 1874.
- voetnoot(120)
- Verbetering voor ‘braaf’.
- voetnoot(121)
- Geschrapt ‘een trouwen vriend’.
- voetnoot(122)
- Geschrapt: ‘onder’ (verbeterd als ‘in’) ‘uiterlijke bedolven’. Zie noot (85).
- voetnoot(123)
- Merkwaardig is hoe de schrijfster de stippen boven de i met nadruk en regelmaat zet! Het karaktervol, onbewogen, ja manlijk geschrift van V.L. is een grafologisch onderzoek overwaard; het vertoont in zeer bijzondere letters en hoofdletters enige gelijkenis met dat van ... James Ensor.