Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1949
(1949)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Over vorm en dichter van Mariken van Nieumeghen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Boekenoogen heeft er een herdruk van bezorgd, naar den Antwerpsen druk van Godtgaf Verhulst, uit het jaar 1655, met behulp vooral van een Amsterdamsen druk van 1641. De inhoud is de bekende parabel van den verloren zoon, met een paar verlengsels van voren: de Vader des huisgezins wil het beheer van zijn goederen overmaken aan zijn oudsten zoon, wat den verloren zoon weinig bevalt, die er dan ook na een hevig dispuut vandoor trekt. Met Roeckeloose en t'Verdorven Kint verbrast hij al spoedig zijn geld. Hij keert terug naar huis om er zilverwerk te stelen; ook dat gaat spoedig op in braspartijen. Nu gaat hij van zijn vader zijn erfdeel opeisen. Op gelijke wijze wordt dit er doorgebrast. De Weerdinne wil haar geld hebben en laat den Verloren Zoon door Lodderlijck Dierken en Lustelijck Gheestken tot op het hemd uitschudden. De Verloren Zoon wordt nu zwijnenhoeder. Hij komt tot inkeer, en zendt een vriend vooraf naar zijn vader om voor hem ten beste te spreken. Volgt dan het onthaal door den vader, die het gemeste kalf laat slachten; de weigering van den oudsten zoon om binnen te komen en aan het feestmaal deel te nemen; de bemoeiingen van den vader om zijn oudsten zoon over te halen te vergeven; een tussenkomst van den vriend, die den jongsten zoon nog eens duchtig de les spelt. Verdieping van de parabel kan men het niet noemen; ook in taal en stijl is veel rederijkersjargon. De hoofdgebeurtenissen zijn dramatisch behandeld en worden door prozafragmenten met elkander verbonden. G.J. Boekenoogen weet niet of dit de oorspronkelijke vorm van het volksboek is geweest - den oudsten Antwerpsen druk heeft hij niet gekend -; maar acht het mogelijk dat ons stuk de bekorting is van een aanvankelijk veel uitgebreider toneelstuk (blz. 60). Hebben wij hier inderdaad met de bekorting van een veel uitvoeriger toneelstuk te doen? G.J. Boekenoogen heeft aangetoond, dat ons stuk de vertaling is van een Franse moralité. ‘Verschillende tooneelen, zegt hij, die bij ons ontbreken of in de stukken proza alleen in het kort worden aangeduid, zijn daar dramatisch uitgewerkt. Het Fransche stuk telt omstreeks 1500 verzen, dus tweemaal zooveel als het onze’ (ib.). De oude drukken nu van het Frans zijn ongedateerd, maar worden op omstreeks 1535 en 1540 gesteld. Indien dit nu waar is, en er bestaat geen reden om er aan te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
twijfelen, dan is de Nederlandse bewerking vrij spoedig gevolgd: het bestaan van een druk van 1540 is bekend. Maar dan is ons stuk geen bekorting van een ouder stuk: dan werd het geschreven zoals het is, als leesboek. Dat wordt bevestigd door het spel zelf, zoals het is overgeleverd. De dramatisch uitgewerkte delen eindigen alle met volle rijmen. Er is daar nergens een weesvers.Ga naar voetnoot(1) Aan den anderen kant wordt binnen het dramatisch gedeelte het rijm gewoonlijk door de personages gebroken, zodat het eerste vers van elken spreker begint met een rijm op het laatste vers van den voorgaande. Als nu de gedramatiseerde delen telkens eindigen met twee rijmen, dan mag men daaruit besluiten, dat er ook oorspronkelijk geen berijmd gedeelte meer volgde, dat daarna geen spreker meer optrad, en dat het proza nergens in de plaats is gekomen van weggelaten dramatische gedeelten. Eén enkele maal schijnt er een weesvers te zijn. De Vader heeft den oudsten zoon kunnen bewegen mee te gaan om feest te vieren. De oudste zoon stemt er eindelijk in toe en besluit: Uwen wille sal ghedaen sijn. (blz. 37). Daarna wordt in proza verhaald: hoe de vader met zijn oudsten zoon ‘ter tafelen gegaen is daer hij zijn vrienden ghelaten hadde. Ende seide tot den verloren Sone aldus: Orsa sone siet hier uwen broedere, waarop dan weer een berijmd tafereel volgt. Aldus de tekst van 1655. Maar zoals G.J. Boekenoogen zelf reeds giste, er zal hier wel gestaan hebben: den broeder dijn; rijmende op zijn van het voorgaande vers. Wat dan ook weer bevestigt, dat het proza niet staat voor enig weggevallen dramatisch deel. Zodat alles ons noodzaakt te besluiten, dat de vorm van het spel in ons volksboek: dramatisch bewerkte taferelen afwisselend met proza, de oorspronkelijke vorm is geweest, en dat er hier geen spraak kan zijn van een bekorting van een veel uitgebreider toneelstuk. De Verloren Sone werd aldus geschreven niet om opgevoerd te worden, maar rechtstreeks zoals het is, voor een leesboek. En nu stelt zich de vraag of dit ook het geval is geweest met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de andere spelen, die ons op gelijke wijze zijn overgeleverd: Jan van Beverley en Mariken van Nieumeghen.
***
Jan van Beverley werd eveneens door G.J. Boekenoogen herdrukt in de reeks Nederlandsche Volksboeken, als: Dis is die Historie ende Leven vanden Heilyghen Heremijt Sint Jan van Beverley, die sijnder suster vercrachte ende vermoerde doer ingheven des viants alsoe u die historie verclaren sal. Hij volgde hiervoor den oudst bekenden druk van Thomas van der Noot van Brussel, uit het begin der XVIe eeuw (ca. 1512). Daar echter het bewaarde exemplaar van dien druk niet volledig is, vulde de uitgever het ontbrekende aan met behulp van den Antwerpsen druk van Jacob van Liesvelt, uit het jaar 1543. Jammer genoeg komt in den herdruk niet uit wat van den oudsten, wat van den tweeden druk stamt. Hierin nu komen nog al eens weesverzen voor, zowel aan het einde van een berijmd gedeelte als aan het begin van het volgende. G.J. Boekenoogen zegt dan ook: ‘Dat de prozatekst meestal een aantal versregels vervangt, blijkt uit lacunes die ontstaan als men de verzen op zichzelf leest en uit het dikwijls ontbreken van een rijmregel aan het slot of het begin van een berijmd gedeelte (zie blz. 3, 5, 10, 12, 16, 17, 19, 26, 27, 29, 30, 32, 33)’. Waaruit gewoonlijk besloten wordt, dat ons spel wel de bekorting is van een uitvoeriger dramatisch stuk. Boekenoogen verklaart: ‘In oudere gedaante was het verhaal ongetwijfeld geheel in verzen geschreven’. Dit is dan ook de gangbare opvatting. G. Kalff (II, 323) meent dat ‘wij het spel niet bezitten in zijn oorspronkelijken vorm, maar in een verwerking tot een volksboek, deels in proza en grotendeels in verzen’. Evenzo te Winkel (II, 399) die het ook noemt ‘inderdaad oorspronkelijk een toneelstuk,... dat nog gemakkelijk als dramatisch dichtwerk kan worden herkend’. Er zijn echter enkele bijzonderheden in het spel die tot nog toe over het hoofd werden gezien, of waaraan men slechts weinig belang heeft gehecht, die ons nochtans tot een gans andere conclusie noodzaken. Er zijn namelijk een drietal plaatsen waarin de berijmde door het proza gescheiden gedeelten met elkander | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verbonden worden door het rijm. Hiervan zegt G.J. Boekenoogen zonder meer: ‘Verder heeft (de bewerker) op verschillende plaatsen ter verduidelijking enige regels proza toegevoegd tussen de verzen, die dan natuurlijk doorlopen (zie blz. 6 en 8, 12 en 13, 13 en 15, 17, 24)’. De mening van G.J. Boekenoogen is derhalve, dat dit proza hier feitelijk overbodig is, dat het er slechts ter verduidelijking werd aan toegevoegd, door hem die het spel tot leesboek bewerkte. Is dat waar? Des graven zoon, Jan, heeft aan zijn vader zijn besluit meegedeeld aan de wereld te verzaken en zich terug te trekken in de wildernis om er als een heremijt te gaan leven. Dit tafereel eindigt met het vers: Ende wil gaen ligghen in een wout. Daarna wordt in proza verhaald, hoe vader en zoon onder vele tranen afscheid van elkander namen, hoe de zoon zich dan begeven had in een groot bos, waar hij zich een hut had gemaakt en waar hij nu een heilig leven leidde. Daarna begint een nieuw hoofdstuk; en het verhaal vervolgt: hoe na enigen tijd de zuster haar broeder wilde gaan bezoeken en hoe zij dan ter plaatse kwam en tot hem sprak: Des verwondert mi broeder menichfout Dat ghi u hiertoe hebt begheven, waarop dan weer de ontmoeting tussen zuster en broeder dramatisch wordt verwerkt. Het is duidelijk, dat wat hier in proza verhaald wordt moeilijk op het toneel kon gemist worden: dat afscheid onder vele tranen behoort zeker tot het spel; zo al niet Jan's aankomst in het woud en de bouw van zijn hut, of het voornemen van de zuster om haar broeder te gaan opzoeken. Indien dan toch de berijmde delen met elkander door het rijm verbonden zijn, dan bewijst dit dat die voor het toneel onmisbare taferelen nooit dramatisch werden bewerkt, en dat het proza die ze moet vervangen oorspronkelijk is. Met nog groter zekerheid dringt die conclusie zich op bij een tweede plaats. De duivel is den heiligen heremijt verschenen als een engel des lichts en legt hem van Godswege de keuze op tussen drie zonden, waarvan hij er éne moet bedrijven, zal hij zalig worden, als straf, zegt de duivel, voor zijn geestelijken hoogmoed. Ontsteld over zulk zonderling bevel, kiest Jan wat hem het minste kwaad dunkt, dronkenschap. Nota bene: dat alles wordt in proza verhaald. En toch zou men het op het toneel niet kunnen missen, zal men iets van het vervolg begrijpen: nergens wordt dit bevel van den engel in de berijmde delen vermeld. Men zou dus werkelijk op het toneel nooit kunnen weten, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hoe de Heremijt zo plots tot dronkenschap vervalt. Het proza wordt dan gevolgd door de klacht van den bedrogen monnik: Och God nu gheeft mi dit te goede
Want mijn herte wert my te swaer
Ick hebbe van binnen so grooten vaer
Daer ic duchte in mijnen moet
Dat er my nemmermeer af en coemt goet
Want ick en dede nie dinck so noode,
Ic storve mi liever daervoor twee doode
Ende mi God des woude verdraghen.
Het is nu alleszins mogelijk, dat dit proza hier een tafereel samenvat dat in de bewerking werd weggelaten: het staat tussen twee weesverzen. Maar indien zulk een tafereel ooit heeft bestaan, dan is het toch wel zonderling dat juist zo iets wezenlijks tot het spel werd weggelaten en in proza samengevat. Doch om het even. Het volksboek gaat dan voort met nogmaals enkele regels proza: hoe de zuster intussen haar broeder andermaal kwam bezoeken en tot hem sprak: Jan broeder mi dunct ic hoer u claghen
aansluitend dus bij het voorgaande rijm. Maar hier zou het proza werkelijk niets meer kunnen zijn dan verduidelijking. De zuster vraagt dan naar de reden van zijn klagen; en de heremijt antwoordt haar, dat hij eens gaarne wijn zou willen drinken; maar verzoekt haar bij hem te willen blijven, om toe te zien dat hij er niet te veel van zou gebruiken. Colette, de zuster, belooft hem dat: zij zal wijn gaan halen in haars vaders hof. God weze er om geloofd:
Hi es die alle goet can gheven.
Dan volgt weer in proza, een nieuw hoofdstuk: hoe de zuster naar huis spoedde en er van den besten wijn ging halen en hem haar broeder bracht; hoe deze er zo overvloedig van dronk, dat hij niet meer wist wat hij deed of zegde. De duivel, ziende dat hij den monnik zo ver had gebracht, ging hem nu bekoren met onkuisheid; zo zeer werd de monnik er door ontstoken, dat hij naar zijn zuster begon te verlangen en in zijn roes tot haar sprak: En dan volgt weer een berijmd gedeelte: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Desen wijn can doen met vruechden leven.
Zoals men ziet, dit rijm sluit aan bij het laatste vers van het vorig berijmd gedeelte. Doch wat daartussen in proza staat kan volstrekt niet gemist worden op het toneel: de zuster die naar huis spoedt en wijn haalt; de monnik die er zo overvloedig van drinkt dat hij in een roes geraakt, en in zijn roes tot onkuisheid gedreven wordt. Maar die op het toneel onmisbare voor het begrip noodzakelijke taferelen zijn nooit dramatisch verwerkt geworden: wat blijkt uit het feit, dat de berijmde delen door het rijm verbonden zijn en er dus daartussen niets van een oorspronkelijk tafereel heeft gestaan. Deze plaatsen leveren het zeker bewijs, dat het proza geen weggelaten taferelen vervangt; dat de in proza samengevatte taferelen nooit dramatisch werden verwerkt; m.a.w. dat het proza oorspronkelijk is; dat het stuk geschreven werd, niet rechtstreeks voor het toneel om opgevoerd te worden, maar voor een leesboek, zoals het is. Juist zoals de Verloren Zoon. Maar hoe dan, zal men zeggen, de weesverzen verklaard? Die weesverzen toch schijnen te veronderstellen, dat het stuk oorspronkelijk in berijming voortging; dat het er tussen geschoven proza dus berijmde gedeelten vervangt. Om het even, hoe die weesverzen moeten uitgelegd worden. Zij bewijzen op zich zelf nooit, dat het stuk op rijm zou zijn voortgegaan. Maar de verbinding van twee door proza gescheiden door het rijm verbonden berijmde gedeelten bewijst onomstotelijk en met zekerheid, indien dit proza, zoals hier het geval is, op het toneel niet kan gemist worden, dat het proza oorspronkelijk is en geen berijmde gedeelten vervangt. Die verbinding door het rijm is beslissend voor den oorspronkelijken vorm, niet de weesverzen. Toch wil ik ook voor die weesverzen een zeer eenvoudige verklaring wagen: het was namelijk gewoonte op het toneel, dat een spreker zijn spreekbeurt eindigde met een weesvers, en die gewoonte kan ook hier zijn overgenomen. Wij bezitten trouwens den oorspronkelijken tekst van ons volksboek niet: de druk van ca. 1512 van Thomas van der Noot schijnt niet de oudste te zijn. Men zou dan kunnen menen, dat de nieuwe druk verzen heeft laten vallen, of dat hij de laatste verzen van een berijmd tafereel reeds bij het proza heeft betrokken. Men zou er een bevestiging van kunnen zien b.v. op het einde van het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eerste bezoek der zuster, dat eindigt met de woorden van den heremijt Ende gaet God moet u gheleiden
waarna het proza voortgaat: ‘Ende na dese woerden es die maecht van haren broeder ghescheyden’. Er zou hier dus nog een vers hebben kunnen volgen op ‘scheyden’. Nog andere gissingen zijn mogelijk. Maar het is nutteloos zich hierover verder het hoofd te breken, daar die weesverzen toch niets beslissen kunnen en voldoende verklaard worden zoals wij zegden uit het gebruik op het toneel. Het weesvers kan ook bij den lezer den indruk wekken van een voortzetting van het toneel. Er zijn nog een paar andere door proza gescheiden, door het rijm verbonden plaatsen (blz. 17 en blz. 24), die ik niet heb willen behandelen, omdat hier het proza niet duidelijk een onmisbaar toneel vervangt, zodat er geen verder bewijs uit kan afgeleid worden. Maar van nu af staat het wel vast, dat ook Jan van Beverley werd geschreven zoals het is: het werd in den overgeleverden vorm aldus klaargemaakt met het oog, niet op het toneel, maar op den druk.
***
Nu wij dit weten voor twee van de in gelijken vorm overgeleverde stukken, mogen wij reeds vermoeden, dat dit ook wel het geval zal zijn geweest met het derde: Mariken van Nieumeghen. Het is een reeds oude twistvraag, welke de oorspronkelijke vorm van dit spel mag zijn geweest. Wij hoeven er ons hier niet lang bij op te houden.Ga naar voetnoot(1) Over het oorspronkelijk dramatisch karakter is men het gewoonlijk eens, d.i. meestal wordt aangenomen, dat dit stuk wel geschreven werd voor het toneel, om opgevoerd te worden. Alleen mej. M.F. Kronenberg heeft ooit naar aanleiding van de in doorlopend proza geschreven Engelse vertaling en steunende op den titel van ons volksboek Historie, de opvatting voorgedragen, dat het oorspronkelijk een prozaverhaal zou zijn geweest, hetwelk dan dramatisch werd bewerkt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met behoud uit het proza van wat nodig was voor het begrip van het spel. Meent men dus al gewoonlijk, dat ons stuk als toneelstuk was bedoeld, over den aard en de rol van de prozafragmenten lopen de zienswijzen uiteen. Sommigen vatten ze op als volkomen nutteloos: als toegevoegd door den uitgever, om voor lezers duidelijk te maken wat voor toeschouwers overbodig was. Of wel om, nu het stuk als volksboek werd uitgegeven, den smaak van het publiek tegemoet te komen, dat proza in een volksboek verwachtte. Die prozafragmenten zouden dus niet bij het spel behoren. Ook heeft P. Leendertz Jr. in zijn Middelnederlandsche Dramatische Poëzie ons spel uitgegeven zonder deze prozafragmenten, ja zelfs met verandering in den titel van Historie tot Een schoon spel. Volgens de meesten echter kunnen die prozafragmenten voor het begrip van het spel niet gemist worden: en dat staat wel buiten allen redelijken twijfel. Zonder de voorlichting in die prozafragmenten is het vaak onmogelijk den samenhang in te zien: staan dramatische taferelen naast elkander, volgen zelfs monologen elkander op, die niet zo konden vertoond worden zonder verdere verklaring. Ook de taal van het proza is wel dezelfde als die van de berijmde gedeelten. Die prozafragmenten zouden dan, ofwel weggelaten dramatische gedeelten samenvatten, ofwel ter verduidelijking door den schrijver zelf zijn toegevoegd. Volgens deze laatste opvatting zou het stuk geschreven zijn zoals het is; in de prozafragmenten ziet men dan de woorden van een tussenpersoon tussen acteurs en publiek, van een lezer, een expositor ludi, die ze bij de opvoering voorlas. Van dusdanige opvoeringen van Dietse spelen is echter in de Middeleeuwen te onzent niets bekend. Het is ook slechts een gissing. Naar onze opvatting nu werd Mariken van Nieumeghen geschreven, niet rechtstreeks voor het toneel, maar als leesboek, dat voor den druk zelf werd klaargemaakt, zoals het is. Het argument uit de aanwezigheid van prozafragmenten tussen twee door het rijm verbonden berijmde gedeelten kunnen wij hier niet doen gelden, daar er slechts een paar van dien aard in voorkomen, waar echter de prozafragmenten op het toneel kunnen gemist worden. Het is bij het spel op den wagen, dat enkele malen door ontboezemingen, ‘a partes’, van Moenen of Emmeken onderbroken wordt: het proza geeft dit met enkele woorden aan; maar op het toneel gaat het spel door. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Er is echter een ander argument dat hier wel zijn waarde heeft, dat wij ook deden gelden voor de Verloren Sone Er komen nl. aan het einde of aan het begin der berijmde gedeelten nooit weesverzen voor. P. Leendertz heeft er wel is waar uit willen bewijzen, dat er aan ons spel niets ontbrak, dat de berijmde gedeelten op elkander konden volgen zonder onderbreking, dat dus de prozafragmenten overbodig waren. Maar hij verliest uit het oog, dat in ons Middeleeuws toneel een spreker zelden of nooit zijn spreekbeurt besluit met twee volle rijmen. Ook de dichter van Mariken van Nieumeghen is dit beginsel getrouw gebleven. Een spreekbeurt begint er regelmatig met een vers dat rijmt op een voorgaande spreekbeurt. Als we dan zien, dat alle berijmde gedeelten van ons stuk eindigen met een dubbel rijm en beginnen met een dubbel rijmGa naar voetnoot(1), of liever, - want vaak is een spreekbeurt gesteld in rondelen, zodat het rijm op het eerste vers eerst wat verder volgt, - als men ziet, dat geen spreekbeurt eindigt noch begint met een weesvers, dan volgt daaruit dat die berijmde gedeelten af waren, of van meet af weer begonnen, m.a.w. dat er na die berijmde gedeelten geen spreekbeurt meer volgde, dat er vóór die berijmde gedeelte geen ander gesproken had; dat derhalve het daartussen staande proza tot de oorspronkelijke redactie behoort. Zodat de prozafragmenten niet in een reeds bestaande toneelstuk werden ingeschoven, geen weggelaten taferelen vervangen, maar oorspronkelijk zijn en van den schrijver zelf stammen. Wat trouwens bevestigd wordt door de opinio communis, die deze fragmenten voor onontbeerlijk houdt. Men zou dus alleen kunnen beweren, dat die prozafragmenten bestemd waren om bij de opvoering ter verduidelijking van het vertoonde voorgelezen te worden. Maar uit het onbewezene en onbewijsbare van deze stelling en uit de analogie met de andere in gelijken vorm overgeleverde spelen mogen wij wel besluiten, dat Mariken van Nieumeghen niet als toneelstuk, maar als leesboek geschreven werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Meteen begrijpen wij ook den titel van ons volksboek. Het is niet ‘Een schoon spel’, zoals Leendertz het uitgeeft, nog minder een ‘Abel spel’ zoals Te Winkel het heeft, maar ‘Die waerachtige ende seer wonderlijcke Historie van Mariken van Nieumeghen’. Als Historie, niet als spel werd het uitgegeven. Zo heet het ook: ‘Dit es die Historie... van... Jan van Beverley’; of ‘De Historie van den Verloren Sone’. Ze zijn alle bedoeld als leesboekenGa naar voetnoot(1). Meteen begrijpen wij ook, waarom andere toneelstukken, die werkelijk voor het toneel werden geschreven, nooit met prozafragmenten werden uitgegeven. Daar is b.v. ons Elckerlijc, dat omstreeks denzelfden tijd als Jan van Beverley en Mariken van Nieumeghen. tot driemaal toe, tweemaal te Antwerpen zelf en éénmaal bij denzelfden drukker als Mariken van Nieumeghen, steeds zoals het oorspronkelijk was, zonder verklaring of samenvatting in prozafragmenten, werd gedrukt. Zo ook het abel spel van Lanseloet van Denemarken, dat een eerste maal ca. 1486 te Gouda, bij Govert van Ghemen, een tweede maal ca. 1518 te Antwerpen, bij Adr. van Berghen; een derde maal, ook te Antwerpen bij denzelfden Vorsterman en omstreeks denzelfden tijd als Mariken van Nieumeghen, zonder wijzigingen met proza van de pers kwamGa naar voetnoot(2). Men zegge nu niet, dat volksboeken gewoonlijk ongewijzigd werden herdrukt, dat Lanseloet en Elckerlijc nog tot de vroegste periode behoren, toen het genre der prozaromans zich eerst aarzelend begon te ontwikkelen, en dat ze dan later herdrukt werden zoals ze een eerste maal van de pers waren gekomenGa naar voetnoot(3). Indien een drukker een toneelstuk in handschrift kon omwerken tot een spel met prozafragmenten, waarom zou hij dat niet evenzeer hebben kunnen doen met een reeds bestaanden druk? Trouwens, de uitgave van Elckerlijc uit het begin der zestiende eeuw, de tweede, en ook die van Lanseloet bij Adr. van Berghen, gaan niet op een druk, maar op een handschrift terug. Dat dus Lanseloet en Elckerlijc | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nog in de zestiende eeuw werden uitgegeven zoals ze waren, zonder prozafragmenten, moet niet zozeer verklaard worden uit den eerbied van drukkers voor reeds bestaande drukken, maar uit het feit dat die stukken reeds als toneelstukken bestonden. Uit onze uiteenzettingen volgt echter, dat onze drie spelen nog niet bestonden vóór ze werden gedrukt, en dat ze met het oog op den druk werden geschreven. Voor nieuwe werken nu, die bestemd waren voor den druk om als leesboek verspreid te worden, kan een drukker of een schrijver, bij de stijgende belangstelling in den prozaroman in de eerste helft der zestiende eeuw, het wenselijk hebben geacht dat berijmde stukken met proza zouden afwisselen. En dat kan ons een eerste verklaring geven voor dezen nieuwen vorm. De rederijker heeft zich ook nog niet geheel kunnen gewennen aan het proza als kunstmiddel: en gaarne smukt hij zijn prozaverhalen met refreinen, rondelen en andere rederijkersverzen, met monologen en dialogen op. Ook in de Bourgondische literatuur van zijn tijd had hij voorbeelden genoeg van werken die deels in proza, deels in verzen waren gesteld. Het kan ook zijn, dat de schrijvers van de hier ter sprake komende werken hebben beseft, dat sommige delen van hun verhaal best in berijmden vorm, in verzen dienden behandeld, wat voor hun kunstzin zou getuigen: het zijn voornamelijk enkel hoogtepunten van hun verhaal die dramatisch werden bewerkt. Misschien dient ook rekening gehouden met een meer prozaïsche reden: zonder een dramatische uitwerking van enkele delen zouden zij het misschien lastig tot een fatsoenlijke lengte hebben gebracht voor een in boekvorm te verschijnen werk. En laat ik er nog een andere mogelijkheid aan toevoegen: onze drie spelen bevatten enkele tamelijk gewaagde scènes; wat de schrijvers kan hebben weerhouden hun stof rechtstreeks voor het toneel te bewerken, waar die moeilijk konden vertoond worden. En wie weet of nog niet andere redenen tot dezen eigenaardigen vorm hebben aangezet. In ieder geval, wanneer men zich eenmaal met die opkomende literatuur van proza-romans heeft vertrouwd gemaakt, dan zal men zich over dien vorm van onze ‘spelen’ niet meer verwonderen. In vele dier prozaromans komen berijmde monologen en dialogen voor, vertonen sommige gedeelten een sterk dramatisch karakter, of wisselt het proza met andere rederijkers- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
producten in verzen, refreinen, rondelen, af. Margriete van Limborch b.v. heeft meer dan 500 verzen; ook Broeder RusheGa naar voetnoot(1) heeft veel doorlopenden dialoog.
* * *
Zo zijn dan onze drie spelen vervaardigd met het oog op den druk, als leesboeken. Wij hebben er ook geen bewijs voor, dat ze ooit werden opgevoerd. Ze zijn dan ook niet ouder dan de drukken: Jan van Beverley van ca. 1512; Mariken van Nieumeghen van ca. 1518; de Verloren Sone van ca. 1540. Wel neemt men gewoonlijk aan, dat Mariken van Nieumeghen nog zou dateren uit het einde der vijftiende eeuw; men laat het zo dicht mogelijk ontstaan na de historische feiten waarop in het spel gezinspeeld wordt. Maar dat is slechts een gissing; een bewijs dat het vóór 1518 bestond is er niet. Het slot zelf plaatst de gebeurtenis in een reeds tamelijk ver verleden, zodat het zelfs moeilijk vóór 1518 kan geschreven zijn. Verliezen nu door de hier verdedigde opvatting onze drie spelen, verliest in 't bijzonder Mariken van Nieumeghen zijn dramatisch karakter? Enigszins wel, in dien zin nl. dat het niet opzettelijk voor het toneel als spel werd vervaardigd. Anderszins niet: het blijft spel, uiterst merkwaardig spel, van onzen grootsten dramaturg uit de Middeleeuwen. De zo wel geslaagde opvoeringen uit de laatste jaren, met of zonder de prozafragmenten, hebben dit buiten twijfel gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
II
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
die voor Antwerpse drukkerijen arbeidde, zoals trouwens reeds vroeger werd betoogdGa naar voetnoot(1). Ik heb mij dan afgevraagd, of er in die jaren te Antwerpen een rederijker leefde, die zulk een spel zou hebben kunnen scheppen. Tot nog toe was, om de onzekerheid van den tijd en de herkomst van ons spel, een gissing omtrent den mogelijken dichter zeer moeilijk. Nu de kring om den schrijver zo nauw was toegehaald, drong zich die vraag wel op. Iemand die zo iets kon als Mariken van Nieumeghen, zal wel niet bij dit éne zijn gebleven. Dan moet hij toch wel enigen naam in zijn tijd, in zijn stad, hebben verworven. Zijn er nu in dien tijd te Antwerpen rederijkers, die zich door hun werk bekend, zo al niet beroemd hebben gemaakt? Daar is misschien Jan Casus, factor wellicht der Violieren, die den eersten prijs won op een refreinfeest in 1491, en misschien ook het esbatement dichtte, dat zij te Mechelen speelden en dat waarmede zij te Brussel (1491-1493) den eersten prijs wonnen. Maar na dien tijd horen wij niets meer over hem; leefde hij nog in 1518? Daar is echter voornamelijk Anna Bijns; die in 1518 vijf en twintig jaar was: in haar volle jeugd. En nu ik haar naam had genoemd en even over de mogelijkheid had nagedacht, dat zij de schrijfster van ons spel zou zijn, kwam mij zoveel te binnen, dat ik niet aarzel haar candidatuur voor het auteurschap van Mariken van Nieumeghen te stellen. Al drong zich dus, bij die nauwere beperking van plaats en tijd, de naam van Anna Bijns als van zelf op, toch moet ik bekennen, dat ik niet weet of ik aan haar als schrijfster van ons spel zou hebben gedacht, of ik althans bij die mogelijkheid zou hebben verwijld, indien ik niet juist kort te voren kennis had genomen van een nog onuitgegeven dissertatie van Luc Debaene, over Nederlandse Volksboeken tot 1540. Hierin spreekt de schrijver het vermoeden uit, dat Anna Bijns de bewerkster zou kunnen zijn van het ca. 1520 bij Jan van Doesborch uitgegeven volksboek van Floris en Blancefloer, volgens het Middelnederlands gedicht van Diederik van Assenede. De eigen proloog is gebouwd op het thema ‘meer suers dans soedts’, dat beide gelieven te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
duren hadden, waarin men de leus van onze dichteres herkent. Het thema van dezen proloog wordt ook herhaaldelijk door onze dichteres bewerkt in ten minste een viertal van haar jeugdrefreinen. Het volksboek bevat bovendien een viertal refreinen; zoals dit meer in volksboeken het geval is. Deze refreinen nu, waarvan er één in de verzameling van Jan van Doesborch werd overgenomen, dat zelfs door den uitgever Kruyskamp als één der merkwaardigste van den bundel is geroemd, ademen geheel den geest en vertonen denzelfden dichttrant als andere refreinen van onze dichteres. In één er van - wij bezitten slechts exemplaren van latere uitgaven - meent men zelfs het acrostichon Bijns te kunnen herstellen. Ook in de bewerking van Fredericke van Jenuen en van Alexander van Metz, in welke verhalen de hoofdrol wordt ingenomen door een vrouw en de huwelijkstrouw verheerlijkt, die alle om denzelfden tijd te Antwerpen verschenen, zou Anna Bijns de hand hebben gehad: zij bevatten refreinen of stukken van refreinen, die ook onder de op Anna Bijns' naam overgeleverde refreinen voorkomen. Doch ik moet het verdere bewijs voor zijn stelling aan Luc Debaene zelf overlatenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aan deze vermoedens hechtte ik zelf aanvankelijk weinig belang; ik zag er niet meer in dan een gissing, die het wel de moeite waard was, als zodanig te vermelden, met de eerste bewijzen waarop zij steunde. Tot ik nu zelf eveneens voor Anna Bijns als schrijfster van Mariken van Nieumeghen kwam te staan. Op die wijze kreeg mijn vermoeden reeds enigen vasten grond. Nu heeft onlangs A. van Elslander het volksboek Vanden X Esels opnieuw uitgegeven: geen roman, maar een didactisch werkje. ‘Sprekende van thienderley manieren van mans die welcke door haer vertwijfelt leven weerdich zijn ezels ooren te draghene’. Het werd gedrukt door Jan van Doesborch, van Elslander meent ca. 1530. Maar dat is wel onjuist: er komt een refrein in voor, dat in de ‘bloemlezing’ van Jan van Styevoort (1524) werd opgenomen en wel niet omgekeerd, zoals ik elders zal aantonenGa naar voetnoot(1). Het werkje moet dateren uit de jaren toen van Doesborch meer zulke werken tegelijk in het Nederlands en in het Engels uitgaf, nl. ca. 1518-20. Na de beschrijving in proza van elken ezel, volgt telkens een refrein ter bestraffing. Welnu, één dier refreinen is, zoals van Elslander ook aantoont, van Anna Bijns. Het is het refrein dat volgt na den 10en ezel: O viandelijc saet. Wij weten dit, omdat wij ditzelfde refrein, maar omgewerkt en aan andere doeleinden toegepast, terugvinden in Anna Bijns' eersten Refreinenbundel als Refereyn III. Zijn misschien de andere ook van haar? Wij kunnen dit moeilijk uitmaken, omdat ze in de gedrukte | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
refreinen niet werden opgenomen. Was geheel het werkje van haar? Welk was dan haar aandeel in dit en dergelijke werken? Werd zij alleen om medewerking gevraagd, om enkele refreinen? Of was alles van haar? Te zamen met deze langs gans andere wegen opgedane bevindingen, kwam het mij voor, dat Anna Bijns in haar jeugd wel enige volksboeken kan hebben bewerkt. De elkander zo steunende gissingen zouden de werkelijkheid kunnen uitdrukken. Voor verdere bevestiging van onze stelling zijn wij nu geheel aangewezen op de interne kritiek. Maar die kan ons toch heel wat aan de hand doen.
* * *
Mariken van Nieumeghen is ongetwijfeld het werk van een rederijker. Het gewone vers zelf is het tamelijk losse rederijkersvers, met silbentelling, waarvan het rhythme vooral beheerst wordt door het rijm, en dat dan ook langer of korter kan zijn; geheel anders dan b.v. nog het vers van Elckerlijc of zelfs van Jan van Beverley. En reeds dit vers kan voortdurend aan dat van Anna Bijns herinneren. Ons spel vermeit zich ook in allerlei gekunsteldheden: met dubbelrijmen, kettingrijmen, binnenrijmen, zelfs met rondelen, zoals die waarvoor onze dichteres ook zulk een voorliefde aan den dag legt. Kortom, de gehele verstechniek zou die van Anna Bijns kunnen zijn. En nu onze aandacht er eenmaal op gevestigd is, menen wij ook in Mariken van Nieumeghen voortdurend de beweging, den gang, het rhythme van onze dichteres te herkennen. Wat het vers van ons spel nog nader bij dat van Anna Bijns brengt is een zekere dactylische beweging: waartoe vaak omschrijvingen met een adjectief of tegenwoordig deelwoord (is begherich; vergarende zijn, (v. 377) dinckende, / stinckende / blinckende zijn, (v. 591), woorden op dactylen of in verlengden vorm: redene, tempele, exempele, kindere, wondere; zelfs comparatieven: nettere / vettere, betere / wetere; ondere / wondere; gherustere / sustere; vroedere / moedere; bequamere / camere enz. infinitieven op -ene: roerene / snoerene dienst moeten doen. En evenmin als Anna Bijns deinst de dichter van Mariken voor Franse woorden terug, die ook weer vooral een zeker dactylisch rhythme bevorderen. Zo heeft ons spel heel wat van de gewone bastaardwoorden van onze dichteres. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik wil hier alleen op die algemene overeenkomst wijzen, zonder er verder voorbeelden van aan te halen, daar dit wel overbodig is en ook niet te doen, of men zou er bladzijden mee moeten vullen, waaruit ten slotte toch niet meer dan een algemene overeenkomst in stijl en verstechniek zou blijken. Wat we verder zullen aanhalen kan reeds daartoe volstaan. De dichter van ons spel maakt, zelfs in den gewonen tekst, een overvloedig gebruik van dubbelrijmen, bestaande uit twee beklemtoonde lettergrepen naast elkander (plant / want) of uit drie lettergrepen met een onbeklemtoonde in 't midden, zoals Anna Bijns er heeft in haast al haar refreinen. Laat ik er enkele voorbeelden van aanhalen: 33/34 eenpaer wesen / swaer wesen; 71/72 grievet u / ghelievet u: 123/124 beroer doet / moer doet; 173/174 schick ick / verschrick ick; 181/182 onthouwen nauwe / vrouwen vrauwe; 193/194 claech ic nu / vraech ick u; 209/210 vraghen niet / maghen niet; 229/230 verfray ick / ja ick; 231/232 voechlijck is / ghenoechlijck is; 275/276 grief hebben / lief hebben; 303/304 fael ic / qualic; 309/310 ongheblaemt fijn / genaemt sijn; 329/330 stranghe creyt / langhe beyt; 375/376 ghevaren sijn / claren wijn; 423/424 gheselle maken / helle blaken; enz. enz. 707/708 vraghen snel / waghenspel. Want ik wil geen volledige lijst opmaken. En dan rijmen als: 175 nauwelijck / aenschouwelijck met dan weer als binnenrijm flauwelijck: 267 excellentelijck / tormentelijck met het binnenrijm obedientelijck: 99 ontscamelijck / onbetamelijck met als binnenrijm blamelijckGa naar voetnoot(1); om niet te gewagen van rijmen als soudeynich / vileynich (een gewoon woord bij Anna Bijns) en de rijmen op -achtich; -uldich. Vaak ontstaat ook door binnenrijmen een korter vers, zoals dit bij Anna Bijns zeer dikwijls het geval is in haar refreinen. En meer dan één dier lange verzen in ons spel moeten aldus met een derde rijm gelezen worden: b.v. Wat sou si nighermancie begheeren te leerne.
Cost si nigromancie, twaer om te verseerne
Ende tot haren accoort te keerne
Die geheel helle, ende te brenghen in laste;
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ende tware om mi te bedwinghene alst haer paste,
Oft mi yewers te legghen vaste,
daer ic en soude moghen wech noch van.
Haer nigromancie te leeren daer en come ic niet an.
So ic best can,
sal ick haer dat houden wten sinne.
en meer dergelijke plaatsen. Wie den woordenschat wilde onderzoeken, zou ook grote overeenkomst ontdekken: een algemene indruk is wel, dat we hier voor gelijke taal staan. Twee woorden, waarvoor het Middeln. Woordenboek slechts één voorbeeld uit ons spel kent, cadet, afgrijs, (v. 620, 339) vind ik dadelijk bij onze dichteres (b.v. refr. XVII, g, in 1e Refreinenbundel; F. Soens, in Leuvensche Bijdragen, 1900-1902, (blz. 283, beneden). En, dat in M.v.N. herhaaldelijk voorkomt in de betekenis ‘indien’, is even zo gewoon bij Anna Bijns. Men heeft soms in ons spel woorden uit andere dialecten, b.v. zelfs uit het Maastrichts, willen herkennen. Ik hecht daar weinig belang aan; voornamelijk omdat Anna Bijns ook gaarne woorden en vormen uit andere dialecten gebruikte. Zij schrijft in een soort van literaire taal, met het Brabants als grondslag, met invloed echter ook van het Vlaams en van andere streekspraken. Argumenten uit woordgeographie en taalvormen moeten ten slotte onderdoen, wanneer men vóór den schrijver zelf komt te staan. Het is trouwens heel goed mogelijk, dat de dichter van ons spel de legende heeft gekend uit een of ander geschreven stuk of lied, zoals er wel hebben bestaan, en zoals er één aan het slot van Beuken's uitgave wordt meegedeeld. En daaruit kan de dichter een of ander woord hebben overgenomen.
* * *
Kan men bij Anna Bijns enige bekendheid met ons spel bewijzen? Ja, want ook zij kent den duivel als Moenen, of schertsend Moenken. Althans op één plaats in haar werk is die naam blijven staan. Een gheestelijck man de gheestlycheyt vercleent
Oft Moenken heeft ergens een cappe ontleent.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus in een A B C-gedicht van 1523 (bij E. Soens, o.c. blz. 231); een gedicht dat verder nog ter sprake komt en dat zeker van Anna Bijns is. Het werd immers opgenomen in de uitgave van het eerste refreinenboek (refr. XIV, blz. 52, onder r). Doch hier werd de oorspronkelijke lezing ‘Moenken’ gewijzigd tot ‘de duvel’: misschien met het oog op een wijder publiek, dat ‘Moenken’ niet zou hebben verstaan. Helaas! Ook elders kan de naam aldus gewijzigd zijn. Hier hebben wij in ieder geval het bewijs, voor zelfs meer dan bekendheid met Mariken van Nieumeghen bij onze dichteres: ‘Moenen, Moenken’ voor den duivel was bij haar gewoon. Dit is trouwens het oudste voorbeeld van het woord buiten ons spel. Andere plaatsen met dien naam voor den duivel zijn bekendGa naar voetnoot(1); doch alle bij latere schrijvers, uit het einde der eeuw en het begin der zeventiende. Maar hier is de naam ter verduidelijking ‘Moonken Peck’ geworden.
* * *
Daar is het refrein van Mariken in den Gulden Boom, ter verheerlijking van ‘rethorijcke’, tegen degenen die haar onteren, op den stoc: ‘Doer donconstighe gaet die conste verloren’. Zo neemt ook Anna Bijns meer dan eens de verdediging op zich van de ‘edele conste’. Aldus b.v. in refrein XII (onder de Onuitgegeven Gedichten, bij Soens, Leuvensche Bijdragen, IV, blz. 251) op den stoc: ‘In u, lief, eenen geest vol van verstande es’; dat echter weinig overeenkomst vertoont met dat van Mariken, dan in het ‘tfy’ tegen de domooren, en dat meer bij een verklaring van liefde en trouw blijft. Maar daar is vooral refrein XXXV (ib. blz. 327), op den stoc: ‘Hoe souden esels pooten op herpen spelen?’ Hier komt meer dan één vers, ja een gehele strophe sterk aan Marikens refrein herinneren, bijzonder aan de tweede strophe, die luidt: Conste maect ionste, steltmen in een parabele;
Voer fabele houdic dat woert ende niet waer.
Laet daer een constenaer comen notabele,
Donabele van consten niet wetende een haer
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Sal claer ghehoert zijn hier ende overal daer.
Welnaer zal dye constighe van armoede versmoren;
Vercoren es die loeftutere allet iaer.
Maer emmer, al hebbens die selcke thoren,
Doer donconstighe gaet die conste verloren.
Vergelijk daar nu mede de laatste strophe van Anna Bijns' gedicht; ik zal ze in haar geheel aanhalen, omdat ze later nog ter sprake komt: Prinche, al eest dat ic van esels vermane,
Ic en wyse niemant metten vingere.
Die gheen scult en heeft en trecx hem niet ane;
Tes een beenken, dat ic in thoopken slingere.
Weet iemant waert henen wilt, merct te gheringhere
Myn dicht, al schynet maer een fabele;
Maer kent ghy erghens eenen groven dringhere
Die van rechter abelheyt es onabele.
Soe eel van ghespinne ghelyc eenen cabele,
En segt daer omme niet dat ic dien meene.
Want men vindt veel esels die schynen notabele
Die abelheyt willen weten en weten gheene.
Deser esels vindt men meer dan eene.
Al wanen sy dat sy my selen doen quelen,
Lachende segghe ic en acht zeer cleene:
Hoe souden esels pooten op herpen spelen?
Het rythme verschilt wel is waar: Marikens refrein heeft hier kettingrijmen, waarin trouwens Anna Bijns, zoals bekend, zich gaarne vermeide. Maar men lette op het spel met die rijmen op -abele; en dat door elkander slingeren van notabele, fabele, onabele, abelheyt. Ook op die abelheyt komt het bij Anna Bijns aan. Nog in hetzelfde gedicht heette het: ‘Al siet hi (de esel) abelheyt, hy en onthoudtse niet... Een esel heeft in alle consten verdriet. Rethorijcke, musycke acht hy als lueren.’ ‘Abel, abelheyt’ zijn begrippen, die bij haar door geheel haar werk onophoudelijk voorkomen, en ‘notabele’ is een woord dat zelden in haar toespraken ontbreekt. Hoe soude een esel naer conste vraghen?
Hy en weet tot selcken voeten gheen leesten.
Wie soude totten esel ionste draghen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tes donhebbelijcste dier onder alle beesten.
Een esel veracht alle constighe gheesten. enz...
Veronderstelt dat alles niet eenzelfde meesterschap?
In de Nieuwe Refreinen, uitgegeven door W.J.A. Jonckbloet en W.L. Van Helten, komt nog een refrein voor met gelijke strekking: refr. LXXVII op den stoc ‘Tes verlooren Rosen voor soghen ghestroydt’; dat begint met ‘Constighe engienen, edel Mercuristen’. De tweede strophe vooral herinnert aan Marikens refrein: Ic moet u loven als soetste van keeste.
Ghevloydt van boven uut den heylighen Gheeste,
Gheacht bij de meeste, edel Rethorijcke,
Vruecht duer u vermeerdt in menighe feeste.
Maer waer dat verkeerdt eenighe botte beeste,
In zulcken foreeste gheen conste en blijcke:
De constighe altijt voor donconstighe wijcke
En van hem strijcke, want menich vileyn
Edel Rethorijcke en zoete musijcke
Achten ghelijc den slijcke in sweerelts pleyn.
En had ook Mariken van rethorijcke niet gezegd (v. 514): Tes een gave vanden heylighen Gheeste,
Al vijndt men menighe onbekende beeste...
* * *
Daar is eindelijk en vooral het slot van Mariken van Nieumeghen: Neemt alle danckelick, sonder claghene,
Dit slecht bewijs; ionste deet bestaen,
Op dat wi die hemelsce glorie moghen ontfaen. Amen.
Men heeft hierin steeds als een soort van handtekening van den dichter willen zien. Men heeft er uit afgeleid, dat hij lid zou zijn geweest van de Violieren, wier leus immers was ‘Wt ionsten versaemt’; hoewel men er zich dan toch weer over verwonderde, dat de leus zelf ontbrak. Alleen Moenen nodigt Mariken uit te ‘versamen in ionsten’. Wat daar nu ook van zij, Anna Bijns | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
besluit meermalen enig uitvoeriger werk van haar met een dergelijke verklaring. Toch wil ik geen bijzondere kracht toekennen aan verzen als: Liefte totter waerheyt om sgeloofs verstercken
Heeft mij sonder verdriet uut ionsten doen werken
Zoals het heet in het opdracht-refrein van haar eerste refreinenboek. Het ware niet zo moeilijk zulke plaatsen te vermenigvuldigen. Dichter bij ons spel is het slot-refrein van het tweede refreinenboek: Alle Christen menschen, ic bidde in dleste u,
Neemt danckelijc, ter eeren Gods det begonnen es.
Neerstelijck elck desen A B wel veste nu,
Acht niet, hoe grof dat dwerck ghesponnen es.
Beminders der consten, neemt voor tgoede doch
Ionste dede mij wercken voor quade leeringhe.
waar de hoofdzaak is: neemt danckelijc. Ionste dede mij wercken; het overige vult ook het acrostichon aan. Nog in het derde refreinenboek vind ik volgende ‘Conclusie’ bij het XXVIe refrein.
een geknutsel met driemaal haar acrostichon; maar toch weer op hetzelfde motief: neemt danclyc, ionste; en dan met het spel van abele en notabele. In refreinen, zal men, uit den aard zelf van het genre, minder zulke bede om iets in dank te aanvaarden aantreffen. Doch ook in de Nieuwe Refreinen kan men er zulke ontdekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus noteren de uitgevers, dat achter refr. XIII dit coupletje staat: Aenvaerdt mijn dicht slicht, al eest van consten bloot,
Neemt danclijck, ontfanclijc uyt liefden diet riet.
Niemant en laect, al eest mesmaect, want uyt ionsten sproot.
Aenmerct den sin, tes vrouwen ghespin, wie siet.
(Blz. 51)
Ook hier wordt herhaaldelijk verklaard: dat ionste het gedicht ingaf of leidde, en gevraagd dat men het dancklijc zou aanvaarden: ‘Na mijn simpel leeren dwelck ionste ontsloot’, (blz. 12, nr. 14) ‘Vuyt reynder ionsten overvloedich claer / Wensch ic u een nieu salich voorspoedich iaer’, heet het boven refr. XIII. Na refr. XXVI staat: ‘Ghemaect int iaer vijfthien hondert twintich en vijve / Januarij twalef, ionstich van bedrijve’. ‘Princesse dit willic u uut ionsten schincken (blz. III). Zo ook: “Prince, dit schincke ic uut ionsten eedelijck”. Nog heet het, nu met dancklijc: “Trefereynken neempt dancklijc” (blz. 250) en: Neempt danckelijck mijn dicht, al eest zeer ruydt’ (blz. 268). Of nog: Al willic onconstich vlieghen zonder vlercken / Neempt dancklijc, lief, peynst men vint meer ronder clercken. (blz. 317). Eindelijk: (blz. 335). Anno vijfthien hondert twintich en Achte,
Novembris twintich, desen A B ende Nam
Neerstich uut ionste gestelt, meest bij nachte.
Aenmerct den sin wel, kindren van Adam.
Beminde bekinde, verlichte Sinnen vroedt
Ionstelijc Constelijc fauten Noteerdt wel, enz.
Zodat het bij onze dichteres gewoonte is, niet zozeer in de refreinen zelf, als in de kleinere voor- of nastukjes, die zij er aan toevoegt, zo iets te verklaren als dat zij uut ionsten heeft gewerkt, dat het uut ionsten sproot. Dat men haar gedicht, hoe slicht of ruydt ook in dank neme, vaak samen met een spel van conste, abele, notabele, zoals in Marikens refreinGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ik vind echter bij haar een plaats die zo goed als letterlijk met Mariken van Nieumeghen overeenkomt. Hiervoor zou reeds kunnen gelden het A B C gedicht uit de Nieuwe Refereinen, waarvan ik zoeven het slot aanhaalde. Onder letter O staat hier: Ontfaen wildt dit begeerlijc, slecht es tbewijs,
Paradijs wellustich, wijngaert hooghe gestaen,
Zwaen, witte sneeu, corenbloeme, weerdich prijs,
Avijs mijn neempt danckelijc, mij wildt dwaen.
zodat we hier reeds te zamen aantreffen: neemt dankelijc, slecht bewijs, met dan aan het slot: uut jongsten gestelt. Maar ik bedoel in het bijzonder de plaats die voorkomt onder de door E.H. Soens in Leuvensche Bijdragen (IV, 1900-1902) afgedrukte Onuitgegeven Gedichten van Anna Bijns, blz. 281: Vercoren prinche, hoordt myn vermaen:
Nempt danckelijck myn slecht bewys,
Vuyt goeder ionsten zoe heb ict bestaen.
Tes quaet timmeren hier om prys.
Hier hebben wij niet alleen Neempt danckelyc, maar ook myn slecht bewijs, en dan uut ionsten heb ick bestaen, juist zoals in het spel. De verzen schijnen het slot te zijn van een refrein. Op de volgende bladzijde nu staat een refrein met den stoc: ‘Doen timmeren op een bevende ys’. Het is een refrein over de almacht der Minne: die God bedwong, die de mensen bedwong (met voorbeelden uit den Bijbel, met het voorbeeld van Aristoteles, Priamus, Vergilius), die ook mij bedwong. Behoorden onze verzen. daarbij? Maar het refrein heeft reeds een envoi met Prinche Zijn het soms verzen, die er buiten het refrein werden aan toegevoegd, als een excuus; van een beginneling in de kunst? Een nawoordje, zoals elders meer? Wat er ook van zij, de verzen komen voor in een verzameling, die veel werk van Anna Bijns bevat, al zijn we niet zeker dat alles van haar is. Maar reeds de gelijkheid der formule met de vele die wij hebben geciteerd, zou er de echtheid van kunnen waarborgen. Ook vind ik onder de zeker echte refreinen van haar, in haar eersten refreinenbundel, een zinspeling op dezen stoc. In een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lang A B gedicht komt aan het einde van een strophe als slotspreuk voor: ‘Siet toe en timmert op geen bevende ijs’. Het is een gedicht, dat wij reeds vermeldden, waarvan ik hier nog een paar verzen uit het slot meedeel: Vijftien hondert drientwintich men scrijven sach
Eenentwintich in Novenmer, tsij elcken bekent,
Desen A B, slecht van sinne, wier om kijven mach,
Was duer ionste, diet begonste, doen volent.
met Anna Bijns' gewone nederigheidsformule: slecht; en haar verklaring dat zij het duer ionste heeft gedaan, in een gedicht ook uit haar jeugd: 1523. Nu is ook de strophe, waarvan dit vers het slot is, innig verbonden met het refrein op den stoc. ‘Hoe souden esels pooten op herpen spelen?’ waarvan wij hierboven den nauwen samenhang met het refrein van Mariken hebben aangetoond. Ook deze strophe begint met de verklaring: Knaecht mijn beenken die wilt; ic werpt int hondert al.
Diet aengaet, maecht in sijn tesse steken.
Juist zoals in het refrein op de ezels: Prinche, al eest dat ic van esels vermane,
Ic en wijse niemant metten vinghere;
Die gheen scult en heeft, en trex hem niet ane;
Tes een beenken, dat ic int hoopken slingere.
Zodat al deze verzen en refreinen nauw met elkander verwant zijn en innigst met Mariken van Nieumeghen verbonden. Zodat ons spel nu in de nauwste betrekking met Anna Bijns is komen te staan. Men zal wellicht menen, dat men dergelijke verklaringen wel meer bij rederijkers zal aantreffen. Ik heb dan ook het tegenbewijs willen beproeven, en daartoe de twee delen van Jan van Stijevoorts Refreinenbundel doorlopenGa naar voetnoot(1). Op twee plaatsen vond ik: Ontfaet in dancke (dus niet neempt of dancklijc) aan het slot van gedichten van A. de Rovere (blz. 291 en II, 44). Eénmaal | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vond ik: En neemt voer danc dit cranc en sempel goet (blz. II, 214), aan het einde van J. van den Dale's loflied ter ere van het H. Sacrament. Eénmaal: Wilt danckelijc nemen myn clein bedriven / myn ionste en mach ick niet volschriven (blz. 44 in het envoi van refr. XIX, op den stoc. ‘Wat baert gheplant daert niet wassen en mach’) Refr. XI heeft: Neemt in dancke (blz. 30). Refr. XV: ‘neemt danckelijc Slechtelijc ist doer reijn liefde ghedaen’. Dit komt nog het naast tot de verklaring van Mariken van Nieumeghen: maar van slecht bewijs, zelfs van ionsten is er hier geen spraak: het is: doer liefde. De uitdrukking dat het gedicht uit ionste, met ionste of iets dergelijks werd gemaakt heb ik zelfs nergens gevonden; natuurlijk wel enkele malen het woord ionste, b.v. ‘siet ane de ionste, mijn ionst es groot’, enz. Dat is alles, in geheel die verzameling. Nergens zelfs: neemt danckelijc met (uut) ionste samen. Bij Anna Bijns, en bij haar alleen, vindt men: dat ionste haar deed werken, dat ionste het haar deed bestaen, dat haar gedicht uut ionste sproot, te zamen dan nog wel met neemt danckelyc, en zelfs met slecht bewijs, zoals in Mariken van Nieumeghen. Het slot, de handtekening, van ons spel komt dus herhaaldelijk in gevarieerden vorm, tweemaal zelfs zo goed als letterlijk, bij Anna Bijns en bij haar alleen voor. En dat kan, dunkt mij, geen louter toeval zijn: dit verraadt bij beiden éénzelfde gemoedsstemming.
* * *
Ik ben me nu wel bewust, dat het hier verkregen resultaat voor allen zulk een verrassing zal zijn, dat men het slechts op een glimlach van ongeloof zal willen onthalen. Wat ik hier bied is ook niet meer dan de uitkomst van een eerste vluchtig, oppervlakkig onderzoek. En toch is het van dien aard, dat het mij althans, voldoende zekerheid heeft verschaft: omdat ik bij elken nieuwen stap bevestiging vond. Bij het begin er van had ik niet het geringste vermoeden, dat ik ooit bij Anna Bijns zou aanlanden. Ik zocht alleen naar den oorspronkelijken vorm van ons spel, en ik werd tot de conclusie genoodzaakt, dat dit niet rechtstreeks was geschreven voor het toneel, maar als leesboek voor den druk. Zodat daaruit volgde, dat het geschreven was omstreeks denzelfden tijd als de eerste druk, 1518, door een rederijker van Antwerpen. Zo drong zich de naam van Anna Bijns, die toen vijf en twintig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
jaar oud was, als vanzelf op: Men heeft er vroeger nooit aan gedacht, omdat men nooit tot enige nadere bepaling van den tijd of de plaats van ontstaan van ons spel was gekomen. Nu de naam eenmaal bij mij was opgekomen, herinnerde ik mij dat zo juist reeds vermoed werd, dat onze dichteres de hand zou hebben gehad in de bewerking van volksboeken, die omstreeks denzelfden tijd te Antwerpen het licht zagen. Ik zocht dan naar enige bevestiging in haar oeuvre, wat ik vrij spoedig zonder veel moeite gevonden heb: overeenkomst in stijl en verstechniek, in taal en woordenschat; gelijke verdediging en verheerlijking van ‘Rethorycke’ met gelijke woordspelingen; bekendheid met Mariken van Nieumeghen; tot als de handtekening toe van den dichter heb ik bij haar aangetroffen. Zodat ik niet erg vrees, dat ik hier ‘timmer op bevende ijs!’ Ik vraag alleen, dat men mijn betoog niet zonder meer zou afwijzen, zonder een poging te doen om het zich in zijn geheel te realiseren. En zal het ten slotte zo zeer verwonderen, dat wij als auteur van Mariken van Nieumeghen een vrouw, een anderszins uiterst begaafde vrouw, hebben ontdekt? Ligt juist niet veel van de grote bekoorlijkheid van ons spel in de analyse van een jeugdig vrouwenhart? Dat deze ontdekking een gans nieuwen kijk in de persoonlijkheid en het werk van Anna Bijns zal toelaten, spreekt vanzelf. Zij moet haar litteraire loopbaan begonnen zijn met door refreinen en andere verzen opgesmukte prozaromans en dergelijke leesboeken, waaronder het wellicht beste, het menselijkste, het modernste drama ook uit onze Middeleeuwen, Mariken van Nieumeghen. Zouden wij ook in die vroege litteraire bedrijvigheid geen verklaring kunnen zien voor de refreinen uit haar jeugd, die ons soms bij haar kunnen verbazen en waaraan sommigen zich wel eens hebben geërgerd? Er zijn daar refreinen onder van klachten met antwoord, van pro en contra, zols men er ook in die prozaromans aantreft. Er zijn er, die bij toestanden in die romans zouden passen. Zonder dat daarom die refreinen voor prozaromans werden gedicht, kunnen ze toch door toestanden in die literatuur zijn ingegeven. Er wacht ons hier nog een ernstig onderzoek, naar het aandeel, dat Anna Bijns in die literatuur van prozaromans en volksboeken kan hebben gehad. Is het al niet zeer treffend, dat die literatuur zo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bijzonder gebloeid heeft te Antwerpen in de jeugd nog wel van onze dichteres: dat slechts enkele voorbeelden van prozaromans vöör ca. 1515 worden aangetroffen, na 1520-25 bijna geen meer, dan herdrukken van vroegere? Maar spoedig werden de tijden ernstig, en toen heeft Anna Bijns haar pen gemaakt tot haar zwaard, ter verdediging van wat haar het heiligst was, haar geloof. |
|