Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1948
(1948)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik van Veldeke's minneliederen in Nederlandse verzen overgebracht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstbroeders van over de Rijn, eenvoudig omdat zij hem niet kenden als een der hunnen. Veldeke's taal zal daarbij wel als een hinderpaal hebben gewerkt. Hij schreef immers in de taal van zijn geboortestreek, een dialect dat steeds sterk afwijkende trekken heeft vertoond met de dialecten uit het overige gedeelte van ons land. Daarbij kwam dan nog dat de oorspronkelijke handschriften van zijn werken, - we zullen ze noemen: de Nederlandse, - al vroeg verloren zijn gegaan en, op één enkele uitzondering na: de Servatiuslegende, enkel in Duitse of verduitste bewerkingen bewaard bleven. Tot een heel eind in de 19de eeuw zou het duren, vooraleer Veldeke, als Nederlands dichter, voor onze taal en onze letterkunde kon teruggewonnen worden. Dit is in de eerste plaats te danken aan geleerden zoals J.H. Bormans, die de Servatiuslegende uitgaf, en Otto Behagel, die een poging ondernam om de Eneïde uit haar Duitse vorm weer te reconstrueren in het dialect van Veldeke's geboortestreek. Een lofwaardige poging, die ondanks haar gebreken, klaar liet blijken dat de oorspronkelijke taal van Veldeke's werk niet het Duits was geweest, maar een Nederlands dialect. De niet philologisch geschoolde lezer, die de minneliederen van Veldeke ter hand neemt, staat voor een aantal verzen waarvan er hier en daar een tot hem spreekt, maar waarvan zelden een strophe in haar geheel begrepen wordt. In het struweel van vreemde woorden en vormen, van ingewikkelde wendingen en geijkte formules, raakt wie niet voorbereid is, maar al te licht het spoor bijster. Dit moet nu niet zó worden opgevat, alsof de gedichten in hun geheel beschouwd, totaal onverstaanbaar zouden wezen; in haast elk van die liederen echter, is er zoveel dat ofwel helemaal niet, ofwel verkeerd wordt begrepen, dat een poging om tot de kern door te dringen al te vaak moet worden opgegeven. Onbekend is onbemind! Natuurlijk kan er aan die onbekendheid verholpen worden door bij voorbeeld de liederen met een stel verklarende nota's te begiftigen, of door er een parafrase in proza aan toe te voegen. Wat men ook gedaan heeft. Maar een ideale oplossing, een die het dichtwerk als zodanig genietbaar maakt, is dit echter ook weer niet. Naar mijn mening is het doelmatiger, met het oog op het in breder kring genietbaar maken van Veldeke's poëzie, om de liederen op maat en rijm te vertalen, en daarbij zoveel als maar enigszins mogelijk is, van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
origineel te bewaren. In mijn vertaling heb ik dit in de mate van het mogelijke trachten te doen. In hoeverre ik in die poging geslaagd ben, zal de lezer zelf moeten uitmaken. * * * In Duitsland en in Frankrijk heeft men sedert vele jaren ingezien dat het werk van de Minnesinger en de Troubadours, verstaanbaar diende gemaakt voor de gewone lezer die belang stelt in de vroegste literatuur van zijn volk. Zo hebben in Frankrijk geleerden als Anglade, Jeanroy, Audiau, Raynouard, Berry, e.a. zich beijverd om de poëzie van Guillaume de Poitiers, van Bernard de Ventadour en hun gezellen, in hedendaags Frans over te zetten. Zo zijn er in Duitsland reeksen Umdichtungen ontstaan, naar het werk der beroemdste minnezangers. Wanneer, bij voorbeeld, een dichter als Walther von der Vogelweide, wiens bestaan Goethe niet eens heeft vermoed, zo grote bekendheid heeft kunnen verwerven, dan is dit in de eerste plaats te danken aan het pionierswerk van Uhland en Lachmann, maar zeker niet minder aan de voortreffelijke vertalingen van Walther's liederen en spreuken, door Karl Simrock, Walther Bulst, Walther Fischer, e.a. Dank zij die vertalingen, in handige uitgaven verkrijgbaar gesteld, is Walther's roem in brede kringen kunnen doordringen. Nu kan men weliswaar niet beweren dat het de Nederlands sprekenden van onze tijd, volkomen aan belangstelling heeft ontbroken voor Veldeke's werk. Voor jaren reeds, in 1912, maakte Marie Koenen een vrije bewerking van de Servatiuslegende, in Nederlandse verzen. En in 1927 liet A. Schillings een ‘herdichting’ verschijnen van de minneliederen. Marie Koenen's bewerking is zeker verdienstelijk te noemen, terwijl men Schillings heeft verweten dat hij al te vrij is omgesprongen met de taal in de overzetting zelf, maar bovendien dat hij zich meer dan eens heeft vergist in de betekenis van sommige woorden en wendingen in de te vertalen tekst. Het boekje verscheen in een beperkte oplage en is bijgevolg nooit doorgedrongen tot een ruime lezerskringGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als ik er mij op mijn beurt aan gewaagd heb om de minneliederen te vertalen, heb ik mij in de eerste plaats laten leiden door de overtuiging dat Hendrik van Veldeke een waarachtig en een hoogbegaafd dichter is geweest, een kunstenaar met een eigenaardige, in de literatuur van zijn tijd niet vaak voorkomende ‘tournure d'esprit’; daarbij een man van de wereld, mild van gemoed, hoofs en verfijnd en met een neiging tot geestigheid en humor zonder grofheid. Wat er op neerkomt te zeggen, dat de mens in Veldeke mij even sterk aantrekt als de dichter in hem. En in de tweede plaats, heb ik er een middel in gezien om Veldeke, die men slechts bij name kent, of op zijn best, als bewerker van de Servatiuslegende, ook als lyrisch dichter te doen waarderen. Daartoe kan een vertaling van zijn minnepoëzie de eerste stoot geven.
* * *
Zoals bekend, staan er een dertigtal liederen op Veldeke's naam. Bartsch, Lachmann, Haupt, Pfaff, Piper, Vogt hebben ze tekst-critisch uitgegeven. Ik heb voor mijn vertaling gebruik gemaakt van Friedrich Vogt's uitgave, in Des Minnesangs Fruhling. Vooraleer nu enkele proeven van vertaling voor te lezen, lijkt een vluchtige karakteristiek van de minnezang hier op zijn plaats. Is het geen eigenaardig toeval, dat het oudst bewaard vers in de Nederlandse literatuur, het sedert enkele jaren pas ontdekte hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi(c) anda thu, een minnedicht, of althans de aanhef van een minnedicht is! Maar wat een afstand ligt er tussen dit vermoedelijk uit de 11de eeuw daterend proefje en de anderhalve eeuw later ontstane minnepoëzie van onze Hendrik van Veldeke! Tijdens die goede honderd jaar die de onbekende dichter van hebban olla vogala... en Veldeke scheiden, heeft zich een kunstopvatting baan gebroken, die wij met de benaming troubadourskunst bestempelen. Zoals het woord laat vermoeden, is zij niet bij ons ontstaan maar in het Zuiden van Frankrijk, in Provence. Daarvandaan wordt zij ook Provençaalse kunst genoemd. De Provençaalse lyriek idealiseert de schoonheid der vrouw en bezingt het genot dat die schoonheid opwekt in het hart van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dichter. Het voorwerp der liefde is een gehuwde vrouw, soms tot een hogere stand behorend dan de dichter, die haar van zijn trouw zingt en van zijn slaafse onderwerping. Hoe zeer de dichter zijn vrouwe ook bewondert, naar lichamelijke vereniging mag hij niet trachten, als dorperlijk moet hij zulks van de hand wijzen. Intussen blijft de dichter een mens van vlees en bloed en niet zelden komt het ideaal van de vergeestelijkte liefde-zonder-meer wel wat in het gedrang. We merken het maar al te goed bij de lectuur van sommige liederen van Franse troubadours, zoals Guillaume de Poitiers, Bernard de Ventadour, e.a. Wil men de troubadourskunst goed begrijpen, dan moet men vertrouwd zijn met de maatschappelijke toestanden en verhoudingen uit de tijd. De vassaliteit beheerst het sociale leven. Leenheer en leenman staan tegenover elkaar in verhoudingen die allernauwkeurigst geregeld zijn. Ze worden beheerst door de trouw. Dat beginsel van trouw doet de troubadour het gegeven, de inhoud aan de hand van zijn poëzie. Tegenover de vrouw van zijn keuze voelt hij zich als de leenman, de vassal die haar moet dienen en beschermen in gevaar, maar haar trouw moet zijn bovenal. Zo wordt minne, dienst; minnezang steunt op vrouwendienst. Die kunstopvatting is het, welke door Veldeke wordt gehuldigd en waarvan hij hier in de 12de eeuw als zowat de enige vertegenwoordiger optreedt. Wie de minneliederen met aandacht leest, merkt dan ook spoedig van welke aard 's dichters houding is ten opzichte van de geliefde. Naast verzen waarin hij het voorwerp zijner liefde in eerder vage termen bezingt, zijn er andere waarin de dichter zijn passie maar kwalijk verbloemen kan, waarin hij bekent hoe zijn ‘dwaze waan’ hem er toe verleid heeft om een verboden gunst te vragen, of waarin hij klaagt over de kwelling die onvervulde liefde hem overzendt. Veldeke is echter nooit brutaal-cynisch, zoals de beroemde Guillaume de Poitiers, die men le Villon couronné heeft genoemd, een betiteling die hem niet misstaat, wanneer men hem leert kennen in een gedicht, waarvan de eerste regels, vertaald aldus luiden: ‘On m'appelle maître infaillible;
La femme qui m'a eu un soir
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le lendemain veut me ravoir.
Dans ce métier, je puis le dire,
Je suis si fort
Qu'il peut me procurer mon pain
En tous pays.’Ga naar voetnoot(1)
Veldeke is meer gereserveerd en heeft groter eerbied voor fatsoen. Toch is hij in de grond een vijand van het dorre formalisme. Laat hij er zich toe verleiden om de minne in een aantal droge, vormelijke verzen te bezingen, dan lijkt het of hij er lichtjes de spot mede drijft en de toehoorders knipogend in vertrouwen neemt. Ook zijn droog-komieke behandeling van sommige thema's moet in die zin worden verklaard. In zijn liederen vinden wij bovendien elementen die verrassendfris aandoen. Zo bij voorbeeld zijn uitgesproken natuurgevoel. Vaak gebeurt het dat hij zich niet vergenoegt met een enkel banaal vers als Natureingang, naar de gewone, onpersoonlijke opvatting, maar hij schetst een natuurtafereeltje, vol innigheid en stemming, met bloesems en loof en bomen en zingende vogelen, schilderingen waarbij we herinnerd worden aan de eeuwen later ontstane verluchte kalenderbladen onzer Vlaamse miniaturisten. Ongetwijfeld is dit uitgesproken natuurgevoel, deze drang naar het schilderachtige, als een der wezensechte trekken van Veldeke's Nederlandse volksaard te beschouwen. De miniaturist in het z.g. Manessische Handschrift, heeft Veldeke's voorliefde voor het natuurgebeuren begrepen en sprekend weergegeven. Want terwijl hij Walther von der Vogelweide eenzaam op een heuveltop laat zitten, stelt hij onze dichter voor in een omgeving van groen en bloemen en allerhande vogelen, en met een eekhoorntje op zijn schouder.Ga naar voetnoot(2) Al die eigenschappen: dat gereserveerde in zijn uiting, die verfijning, die zin voor humor, die bewondering van de levende natuur, duiden er onmiskenbaar op, dat Hendrik van Veldeke een man was van een hogere beschaving dan de meeste trou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
badours en minnezangers. Zonder aarzeling kan men hem beschouwen als de eerste aristocratische figuur in de geschiedenis van onze Letteren. Verheugend is het, niet enkel voor onze Letterkunde, maar tevens voor onze beschaving, dat er omstreeks het midden van de 12de eeuw, meer dan honderd jaar vóór Dante werd geboren, een gestalte oprijst als die van Heer Hendrik van Veldeke, een man van onze stam en de eerste van wie we weten dat hij onze moedertaal als een soepel instrument heeft weten te hanteren, de eerste die, dank zij de eigen aard, de schoonheid en de waarde van zijn werk, de grenzen van ons land heeft overschreden en over de Rijn als een meester gehuldigd is en nagevolgd door een gans geslacht van dichters. Zo verheugend als die feiten op zich zelf ook zijn mogen, zo jammer is het ook dat de belangstelling voor onze eerste dichter zo gering is. Onze studerende jeugd dient met Veldeke's persoon en werk vertrouwd te worden gemaakt en ik zou me zeer gelukkig achten als de vertaling van zijn minneliederen, die ik weldra hoop uit te geven samen met de overgeleverde tekst, daartoe iets kon bijdragen!
* * *
Er blijft nog een enkel woord te zeggen over de vorm van de liederen. Veldeke houdt van een verzorgde vorm. Hij heeft een scherp oor voor de klankwaarde van sommige woorden en woordverbindingen. Soms treffen we gezochte rijmschema's aan, met eind- en binnenrijmen. Een enkele keer waagt hij het om een en hetzelfde woordje in ieder van de 14 verzen uit een lied te laten voorkomen. Dergelijk effectbejag is echter zeldzaam. De liederen zijn ingedeeld in strophen van ongelijke lengte. Vier, vijf strophen is een zeldzaamheid, vele liederen hebben er slechts één of twee. Ik zal nu enkele van de liederen in vertaling voorlezen. Om te beginnen het lied, uit twee strophen bestaande, dat heet ‘Swê mir scade an mîner vrouwen’, waarin de hoofse opvatting van de minne tot uiting komt: de eerbied en de trouw ten overstaan van de vrouwe, de schoonheid der natuur, en de melancholische stemming van de dichter zelf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie mij in mijn vrouw kleineren
mocht, ik wens hem aan de boom
daar de rovers aan belanden.
Maar wie mij in haar wil eren,
wens ik 't paradijs tot loon
en ik vouw voor hem mijn handen.
Vraagt iemand wie zij is,
zo wete hij gewis:
zij is mijn uitgelezen...
Ach liefste vrouwe mijn,
'k gun u de zonneschijn
zo 't maanlicht mijn mocht wezen.
Als mijn leed maar lichter ware
dan gewerd mij lief na lijden,
daarbij vreugde menigvoud;
want ik weet veel goede maren:
de bloemen ontluiken op de heide,
de vooglen zingen in het woud,
waar vroeger 'n sneeuwkleed lei
bloeit nu een klaverwei,
het dauwt vroeg in de morgen.
Wie wil, vindt vreugde thans,
maar geen node mij ten dans:
Ik heb het hart vol zorgen.
Hier volgt het lied van Tristan; een lied dat Veldeke waarschijnlijk uit het Frans heeft vertaald. Chrétien de Troyes gaat door voor de dichter van het origineel. Tristan tegen wil en dank
trouw moest zijn de koninginne,
want een felle toverdrank
dwong hem, sterker dan de minne.
Des mag mij de goede dank
weten, dat ik nooit een drank
van dat soort dronk en haar minne
meer dan hij, kon 't mooglijk zijn.
Schone vrouwe, gij mijn trouwe,
laat mij wezen dijn
en wees gij mijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu de zon haar lichte schijn
voor de koude heeft doen wijken
en de vogelkeeltjes klein
't zingen staken en gaan zwijgen,
lijdt mijn harte leed en pijn.
Want nu gaat het winter zijn,
Winter die zijn macht laat blijken
aan de bloemen, die men ziet
helle kleuren nu verbeuren,
terwijl mij geschiedt
leed slechts, liefde niet.
En nu dit lied, waarvan de 4 eerste regels gebeiteld staan in het voetstuk van Veldeke's standbeeld te Maastricht. ‘De blîtscap sonder rouwe hêt Die blijdschap zonder rouwe heeft
met ere, die heeft weelde;
maar hij wiens hart in treuren leeft
die voelt zich een misdeelde.
Hij is edel en ook vroed
die met ere kan vermêren
wat hem lust, want dat is goed.
De schone die mij zingen doet
die zal mij spreken leren,
van wat mijn geest en mijn gemoed
niet licht meer af kan keren.
Zij is edel en ook vroed
die met ere kan vermêren
wat haar lust, want dat is goed.
In het volgend lied, slechts uit één strophe bestaande, geeft de dichter af op de nijdigaards die de minne alle mogelijke hinderpalen in de weg leggen: Op het tijdstip dat de rozen
weelde spreiden in kroon en blad,
verwensen wij de vreugdelozen,
de nijdigaards, van afgunst zat,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er steeds op uit de tere schat
der min te schâan, de liefdelozen.
O God, verlos ons van die bozen!
En dit, waarin Veldeke als een laudator temporis acti over de boosheid van de wereld klaagt! De wereld houdt de lichte zeden
nu in al te hoge eer.
Kranke leiding geeft zij mede,
dat schaadt ware minne zeer.
De wuftheid die men schold weleer
daar heeft men vree mee overal.
De boosheid stelt zich sterk te weer,
daar lang nog kwaad uit groeien zal.
Aansluitend met het lied over de slechtheid van de wereld, dit stukje met de klacht over het te loor gaan van de ware minne: Toen men nog echte minne vond,
vond men ook echte ere,
maar nu, nu kan men telkenstond
wat boos en slecht is leren.
Wie 't heên vergelijkt met het verleên
die heeft tot rouw en klagen reên!
Deugd wil tot ondeugd keren.
‘Swê ter minne is sô frût dat hê der minne dienen kan....’... luidt de aanhef van het daarstraks geciteerd lied met de herhaling van het woordje minne in iedere versregel. Vertaald luidt het aldus: Wie ter minne is zo vroed
dat hij de minne dienen kan
zo dat hem minne lijden doet
is wel een minnezalig man.
Van minne komt ons alle goed,
de minne schept een rein gemoed,
wat zou ik zonder minne dan?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik min de schone zonder wank,
hààr minne weet ik rein en klaar,
en, gaat mijn minne aan valsheid krank,
dan is geen minne ooit echt en waar.
Ik zeg haar voor mijn minne dank;
om hare minne klinkt mijn zang.
Dwaas voor wie minne vreze waar.
Zoals reeds gezegd, behoort dit ‘spielerische’ bij onze dichter tot de uitzonderingen. Een andere, een schalkse toon klinkt op uit het lied van de vrouwen die geen respect over hebben voor de mannen met grijs haar. Een schalkse toon maar waarin het schampere verwijt aan het adres dier domme vrouwen zijn grond lijkt te hebben in onprettige ervaringen van persoonlijke aard: de dichter behoort zelf tot hen die de jeugd achter de rug hebben! Misschien mag ik de tekst en de vertaling even beide voorlezen: Man seget al vor wâr
nu manech jâr,
die wîf haten grâwe hâr.
dat is mir swâr
end is her misseprîs
die liever hevet her âmîs
domp danne wîs.
Du mê noch du min
dat ich grâ bin,
ich hate an wîven kranken sin,
die nûwe tin
nemen voor alt golt.
si gien si sîn den jongen holt
dorch ongedolt.
Vertaald: Men zegt voor waar
sinds dag en jaar:
de vrouwen haten 't grijze haar!
Mij valt zulks zwaar
en 't strekt hààr niet tot ere
die domme vrienden meer
dan wijze geren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat zo 'k grijs ben!
Maar niettemin
haat ik der vrouwen kranke zin,
die nieuwe tin
verkiezen voor oud goud en
beweren dat ze uit hartstocht boud
van jongen houden.
Volgen nu een paar liederen, waarin het natuurgevoel van de dichter in keurige verzen tot uiting wordt gebracht; kleine stukjes, maar vol innigheid en stemming. De schone zomer die komt aan
en al de vogeltjes zijn blijd'
en zij verheugen zich om strijd
en willen hem als 't past ontfaân.
De hare koude moet nu wijken
voor de zoele, zoete winden:
zie, ik heb alreeds zien prijken
't nieuwe lover aan de linde.
Dit andere: Als de vooglen lustig, blijde
zingend voor de zomer staan,
't woud zijn lovertooi bereidde
en de bloemen bloeien gaan,
dan is 't wintren gans vergaan.
Dan mag ik met recht wel beiden
daar mijn hart te allen tijde
was aan minne onderdaan.
Nu lees ik de vertaling van het eigenaardig en gekunsteld lied, waarin Veldeke natuurstemming en gemoedsstemming verbindt. Het is het bekende ‘In den aberillen sô die blûmen springen’. Gekunstelde strophenbouw, gezocht rijmschema, met eind- en binnenrijm, en, vooral het levendig, sterkbewogen rhytme zijn de karakteristieken van dit overigens fraai lied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mag ik u thans een paar staaltjes voorlezen, ter illustratie van Veldeke's droog-komieke humor? Commentaar bij deze stukjes is overbodig: Liever ik met haar gemeenzaam
duizend marken hebben woude
en daarbij een schrijn, een gouden,
dan dat 'k verre wezen zoude
van haar, ziek en arm en eenzaam.
Mag zij wezen des gewis
dat dit waarheid voor mij is.
Een ander: Ik bid u minne, en ik vermaan
u, die mij hebt verwonnen al,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat gij mijn lief zoudt sporen aan
dat zij mijn vreugd vermêren zal.
Moest mij geschieden als de zwaan
die zingt voordat hij sterven zal,
'k verloor gewis te veel daaraan.
Nog een: De minne die dwong Salomoon,
die was de allerwijste man
die ooit gedragen koningskroon.
Hoe zou ik mij verweren dan?
Ach, met geweld zou zij mij dwingen,
zij, die voorheen een man verwon
zo wijs, zo rijk aan aardse dingen.
En minneprijs waar' dan mijn loon.
De volgorde waarin de liederen in de verschillende uitgaven voorkomen, heb ik niet gemeend te moeten eerbiedigen. Ik lees nu het gedicht dat als nummer 1 figureert in de reeks, en waarin we de bekentenis horen dat de dichter een misstap heeft begaan. Het luidt als volgt: Het zijn goede, nieuwe maren
die de vooglen, luid en klare
konden, waar men bloesemen ziet;
op dit tijdstip van den jare
paste 't dat men vrolijk ware
maar eilaas, dat ben ik niet:
mijn dwaas harte mij verried
zo dat 'k moet in kommer zware
dragen 't leed dat mij geschiedt.
De schoonste en eêlste aller vrouwen
tussen Rode en de Zouwe
schonk mij vreugde hier te voor,
maar die vreugd verkeerde in rouwe,
dwaasheid was 't en geen ontrouwe
waardoor ik de gunst verloor
van wie 'k als de eêlste uitverkoor
die iemand op aard kan schouwen...
Zeer nog ducht ik haren toorn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al te hoge en felle minne
bracht me helemaal van zinnen:
toen 'k haar ogen en haar mond
toch zo mooi zag en haar kinne,
toen werd mij het hart hier binnen
door zo zoete waan gewond
dat mijn wijsheid gans verzwond.
Sindsdien leerde ik 't bezinnen
tot mijn schade, meenge stond.
Verwenst zij 't euvel woord, 't verwaten,
dat 'k niet kon ongesproken laten
toen mij bedroog mijn dwaze waan.
Haar die ik liefhad bovenmate
ik smeekte haar om gunst en bate,
dat zij mij mocht in minne omvaân.
En toch, zoveel heb 'k niet misdaan
dat zij, om mij mijn wil te laten,
even uit 't spoor is moeten gaan.
Als tegenhanger van deze bekentenis, een enkele strophe, de laatste, uit een zogenaamd vrouwenlied. De vrouw had te klagen over een minnaar die haar te na wilde komen en zij zegt: Hij vroeg van mij tè loze minne,
die echter vond hij bij mij niet.
't Kwam alles door zijn kranke zinnen,
het was de dwaasheid die 't hem ried.
De schâ die hem daardoor geschiedt?
Hij zal zich dra moeten bezinnen
dat hij zijn spel niet goed doorziet,
daar hij het breekt eer hij 't kan winnen.
Om te eindigen zou ik nu nog gaarne twee korte liederen voorlezen, waaruit blijkt dat Veldeke werkelijk over een grote taalvaardigheid beschikte, zodat hij een vers kon schrijven dat omwille van zijn inhoud en zijn klankwaarde, modern aandoet. Het vers is als het ware een verdediging van het lied, dus van zijn eigen kunst. Dit is het oorspronkelijke: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scône wort bit sûten sange
die drôsten dicke swâren mût.
die mach man gerne halden lange,
want si sîn altôges gût.
ich singe bit vel drûven mûde
der scônen vrouwen end der gûden
op her drôst ich wîlen sanc;
si hevet mich missedrôst, des is lanc.
Vertaald: Schone woorden en zoete zangen
die troosten vaak 't bedrukt gemoed:
men zou ze willen houden lange
zij zijn en blijven kostbaar goed.
'k Bezing nu in zo droeven moede
mijn vrouw, de schone en de goede,
haar troostte ik vroeger met mijn zang,
maar zij heeft hààr troost mij onthouden zo lang.
Ten slotte dan dit geestig stukje, waarin de dichter zich zelf afschildert met een paar penseeltrekken, zoals hij denkt en zint, zoals hij leeft en mint: Ich levet êr bit ongemake
seven jâr êr ich iet sprâke
weder her willen einech wort;
dat si wale hevet gehôrt,
end wele doch dat ich klage mîne sêre:
joch is die minne als si was wîlen êre.
'k Leef liever zonder vreugd te smaken
zeven jaar voor dat ik sprake
tegen haar wens een enkel woord;
zij heeft dat alles wel gehoord
maar doet me klagen toch mijn zeer:
de liefde is nog steeds als weleer!
|
|