Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1948
(1948)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Vriendschappen en tegenstellingen bij de eerste ‘taelminnaeren’
| |
[pagina 44]
| |
in een koude biografische nota dan de goede? Kan het skelet ooit in de plaats treden van het wezen, en leefde in het wezen niet het onvatbaar element, dat wij gemeenlijk ‘ziel’ heten? Ik kan mij best voorstellen dat onze oudjes, die wij liefst met baarden en rimpels voor ons oproepen, kaalhoofdig en gebogen, zich op hun beurt zouden ergeren, konden zij kennis krijgen van onze, haast automatische, eenzijdige, laatdunkende, iet of wat door vooringenomenheid voortbewogen depreciatiemethodes! Maar zij zullen verstandiger zijn: zij maken zich eenvoudig lustig over onze misslagen en, zo zij knap zijn, dan zullen zij zich afvragen, wààrom wij het toch so herrlich weit moesten brengen in de karakterstudie, in de psychologie met al haar aanen uitwassen, als wij hen, die pas heengingen - wat is een eeuw? - zo maar in de nevelen laten staan? Verkillen. Is het soms niet blijk geven van verregaande pretentie? Daarom, laat ons voor onze tijd eerlijk zijn. Wij zondigen immers eer door onwetendheid, want wij hebben te vlijtig nageschreven het weinige wat wij hebben gevonden en er ons niet om bekommerd of er dan werkelijk zoveel egale vreugde in de hemelen is geweest. Natuurlijk maakt dit gebrek aan kennis de rekening niet van de dramatis personae, die, om modern te spreken, met de inzet van hun persoonlijkheid eens, jaren geleden, en elk voor zich, in het parmantig kostuum van hun tijd, meenden góed te doen, zóals zij het deden. Soms werkte in hen, tragisch, het besef niet anders te kunnen handelen dan zij deden, al gingen hun wensen ook een betere kant uit, want, naar verhouding, waren zij psychologisch zo sterk ingespannen als wij. De tijd sprak hen zo onverbiddelijk en direct aan, dat zij soms eer hun karakterzwakheden demonstreerden voor elkaar, dan hun goede gaven lieten gelden. Zij hadden een stem en lichaamsgebreken.! Zij horen dan ook niet in een panopticum thuis, doch zover is het met onze onwetendheid gekomen, dat wij ze heden voor u maar liefst collectief oproepen, bij uitsluiting van elke monografie-echte behandeling. Hun plaats kan dan klemmender aangegeven worden en het aanleggen van absolute al te persoonlijk schijnende heldenmaatstaven kan achterwege blijven. Het is zonderling, doch ook weer logisch. Als egocentrische drijvers, als ik-psychologen, vergeten wij bij 't beschouwen van die romantische collectiviteit maar al te snel de posities en verhoudingen, waarin de oudere voorbeelden, onderling, als individu, | |
[pagina 45]
| |
acteerden. Maar, deze mensen, wier leven, althans tot op zekere hoogte, interessanter is dan hun oeuvre - ik noem bv. Michiel Van der Voort - onze helden hebben hun ‘Nachleben’ zelf zeer slecht gediend, en door hun huisgenoten trouwens onvoldoende laten verzorgen ook. Uit valse, burgerlijke schaamte. Hoe? Door vernietiging van de personalistisch getinte documenten, die elk pseudo- en waar intellectueel bedrijf nu eenmaal vergezellen, of door verwaarlozing van dit bedrijf der letteren, dat met de mémoires te maken heeft. Aldus moesten ons wel hetzij die blanke zielen overblijven, té schitterend om geheel waar te zijn; hetzij die grijze, schabloonachtige schimmen van vervelende heren en dames, als het ware opgestaan uit de boeken van de burgerlijke stand en administratieve bundels; hetzij die onbeschreven, ongekreukte bladen, waarvoor op commando een zeker respect kan gevoeld worden, maar waarvan niet gehouden wordt, ‘parce qu'ils n'ont pas d'histoire.’ Mensen kennen wij niet. | |
- 2 -Schijnt de taak van de historieschrijver zich, voorlopig, dan haast te beperken tot een naspeuren van tekortkomingen, van ondeugendheden en meer, om kleur te krijgen op de plaasterbeelden, die het glorierijke kraam sieren? Niet zo helemaal! Maar, waar is toch dat het curieuse mirakel Theodoor van Rijswijck, rondwandelend in zijn almaviva, een treffender gestalte in onze letteren is toebedeeld geworden dan vele van zijn, wel precies niet onverdienstelijke, tijdgenoten? Wie hem ziet kladpotten in zijn handschriften, wordt snel vertrouwd met zijn geestesbeweeglijkheid. Dat hij niet deugen zou voor een politieke actie, zoals de Laet het Snellaert bij brieve eens influistertGa naar eind(1), omdat hij al maar door babbelt en niet weet wàt hij zwijgen moet en wàar, het is een gegeven, dat ik in het levensbeeld van de sympathieke en begenadigde grappenmaker nooit zou willen missen. Zó komt hij van de achtergrond, neen, uit zijn achtergrond, los, want het relatieve, propagandistische succes van de collectieve manifestaties van zijn geslacht dienen wij niet meer te leren kennen, doch wel moeten wij trachten te achterhalen hóe dit succes er gekomen is als som van de individuen, - die lang niet op elkaar geleken, - in weerwil van hun onvolkomenheden, dank zij hun talenten. Hóe zijn de | |
[pagina 46]
| |
helden gegroeid uit hun geslacht? Welke kleine gemeenschappen hebben zich onderling gevormd? En welke zijn de tegenstellingen die moesten ontstaan? Waarom? Het zou zijn voordeel hebben te weten, precies, door welke ups and downs de vriendschap de Laet-Conscience is gegaan, want waar blijft, dat in de crisisperiode van 1840, als de Laet met Colins een politiek bedrijf op het getouw zet, gemeentelijk, Conscience met sterk opzet uit de combinatie wordt gehouden, omdat hij reeds te dicht tot de officiële wereld genaderd is!Ga naar eind(2) Als Jan Frans Willems in een brief gericht tot Jan Baptist DavidGa naar eind(3) zich verwondert over de elucubraties van een zo romantisch desperado als Hendrik Conscience, dan moet hier in de eerste plaats voor ogen worden gehouden, dat generatie-verschillen de verhoudingen kleuren. De eeuwige levenswet. Er bestaat inderdaad, naar geest en mentaliteit, oppositie tussen de tactiekers die reeds door drie, zegge drie, regeringsvormen zijn heengewalst en de revolutionnairen, nieuwelingen op het schaakbord, hunkerend naar het ogenblik, waarop zij voor het éerst in hun zeer jong bestaan als politiekers zouden kunnen handelen en de wereldloop bepalen, minstens. Die zijn agitatoren. Waarom zoeken zij anders, Concience én de Laet, samen, een orgaan, een dagblad in hun macht te krijgen? Een ‘Argus’ of ‘De Tyden’. De veroordeling à fond, zo naar het wezen als naar de vorm, van het eerste, onstuimige, werk van Conscience en van Van Rijswijck, door David, wijst buiten het generatieverschil daarenboven op het bestaan van een stijlcrisisGa naar eind(4). Wij vergeten maar al te licht, dat de levens van Willems en David, post-classici in gehoorzaamheid geteeld, twintig en meer jaren aanvangen vóor dat van de literaire vernieuwers, in Byron en Scott gelovend, die, al weten zij vermoedelijk niet wat ‘Sturm und Drang’ is, er toch de wiekslag van voelen. Zal, wie twee rijken heeft zien ineenstorten, waaronder dan toch een geweldig imperium, dat hij, Willems, bezong, niet anders redeneren over de relativiteit van staatsvormen, dan wie, in zijn late puberteitsperiode, plots in een omwenteling wordt meegerukt? En dus absolutistisch denkt! Wij weten zo goed geslachten te onderscheiden in de vreemde geestesbewegingen; wij slagen er zelfs in het leven van Goethe naar wel afgetekende periodes af te bakenen en wij zouden weigeren de verglijding der tijden als toetssteen te gebruiken voor onze eigen figuren, de ene tegenover de andere? Dat is niet ernstig. | |
[pagina 47]
| |
Vormen J.F. Willems en J.A. de Laet soms niet de polen van ons wereldbeeld? De intellectuele, bedachtzame realpolitieker, de bewuste self-made man te Gent, 40 jaar oud, tegenover het artistiek- onbesuisde, intelligente, draufgängerische element te Antwerpen, de 20 voorbij, waartussen zich, bemiddelend, bewegen kan de ‘evenaar’: Nand Snellaert, die, ómdat hij jong is (dertien jaar jonger dan Willems) de romantiek kan begrijpen - hij waagde zich toch ook aan een vers? - en, ómdat hij academisch gevormd werd (op zijn beurt haast tien jaar ouder dan de Laet) de tacticus vóor hem, Willems, weet te waarderen; én diens verstand, én diens onvolprezen, autodidactische, eruditie. Snellaert, pokdalig getekende, wellicht tijdens zijn omzwervingen in Limburg in de liefde gedesillusionneerd, is een karakter, dat hard tegenover de weekheid staat, ook, en juist ómdat het bv. in een personalistisch begrensde Ledeganck huist. Snellaert, West-Vlaming uit de hoek met flamingantische tradities: Kortrijk, Wakken, aarzelt niet de Oost-Vlaming geheel te grazen te geven aan de Brabander de Laet, want Snellaert eerbiedigt precies de drieste overmoed van de Laet, waar hij de volgzaamheid van Ledeganck niet luchten kan. Wie slechts zijn vrije tijd kan offeren om verzen te maken, moet het volgens hem, afleggen tegen wie geen andere bezigheid kan vinden, ómdat hij verzen maakt. Het nebenamtlich dichterschap wordt aldus veroordeeld om de artist bij de genade Gods, waarvan Vlaanderen naar de daad alles te verwachten heeft, te kunnen eren.Ga naar eind(5) Snellaert, die na 1840 de Vlaamse Beweging leidt naar de tactiek en ze realistisch wenst te definiëren, is romanticus, belever, wat de kunst aangaat. Snellaert is dus vóor de man, die te wagen weet, en tégen wie angstig is om zijn bestaansinhoud. Het hindert de dokter Snellaert niet, dat Ledeganck eer zwak van gestel is. De geneesheer wedt liever op het kerngezonde wonder, dat in de Laet beweegt. En zo is Snellaert de geest, die tussen actief-doch-intellectualistisch Gent en actief -doch- emotief Antwerpen, als centra, de wijzer in 't midden houdt en de eenheid verzekert. Levensgetrouw in kaart brengen, wat stuwt in een driedubbel dozijn van door ons geliefde gestalten, behoort vooralsnog tot de vage verlangens, want wij vergissen ons in de gedaanten, als wij deze voor stereotypisch, voor onbewogen houden. Er zou wat voor veil te hebben zijn, mochten wij ooit een driemanschap van Duyse, Blieck, Ledeganck in juiste verhouding tot elkaar | |
[pagina 48]
| |
zien stellen, met daar middenin de toch eer enigmatische, orangistischë ‘Belgische Sappho’, Dubitade oft Maria Doolaeghe, die, gelijk een donderslag in de Lentehemel, de kunstbroederen plots meedeelt, dat zij voortaan, om practische redenen nog wel, van Ackere zal tekenen. Prudens van Duyse werd door zijn kornuiten op de Parnassusberg niet steeds voor ‘vol’ gehouden, maar hij ten minste had zich niet laten vangen door de epistolaire uitbundigheid van Maria, zoals die arme, achteraf dan ook geteisterde Blieck. Ontdaan van de tijdsformalismen, moet de modern gewapende psycholoog in dit geanimeerde vloeiende gesprek van zijdjes en zijdjes lang, mensen ontdekken, waardig om te fungeren in een boeiende Engelse roman, waarin de typologie haar volle rechten krijgtGa naar eind(6). Hadden woorden van de vrouw uit, in kameraadschap geboren, ook toen, voor mannenoren, dan toch niet éenzelfde klank? Wat de vrouw uit vriendschap en collegialiter concreet schrijft, roept het bij de man, zonder dat zij het wil, de verbeelding wakker, zodat illusies groeien? Als gelauwerde niet verschijnen op een prijsuitreiking, is het slechts node gevolg geven aan een fatsoensvoorschrift, en niet aan een innerlijk als substantiëel gevoelde maagdelijke of vrouwelijke bescheidenheid? Zou onder dit alles niet een behaagziek meisje schuilen, dat graag gegroet en geknixt zou hebben; waren daar niet al de belemmerende conventionnele factoren, die onder Vlaamse luchten zwaar om verwerken zijn? Het Vlaamse veld staat vol zeldzame bloemen; zij verspreiden hun eigen geur. De naamdragers lijken lang niet op de kartonnen beelden, die wij demonstratief in een stoet ronddragen, met moordende leuzen en al. Hebben wij ons al ooit afgevraagd, het geval Blieck voor ogen, hoe onze jonge mensen tegenover de vrouw, als psychisch verschijnsel, stonden? Onze romantiek leeft in de geschiedenis haast zonder vrouwen, romanheldinnetjes daar buiten gelaten als Betheken. Een paar flauw getinte mozaïeksteentjes zijn ons over gebleven uit de episode Conscience - Diana de PauwGa naar eind(7); wàt heeft Ledeganck ons te raden gegeven; tot welk milieu richtten zich de Laets vroeg-rijpe, maar zeer zeker op de tijd afgestemde, nog wel Franse sonnetten? Het is geen ‘chronique scandaleuse’ openen, zo wij ons afvragen óf er dan geen vrouwen in de buurt van onze meestal jonge mannen hebben geleefd! Als u het goedvindt, kom ik op dat kapittel nog wel eens weer; ik wens maar te beduiden, dat op ons tijdsschilderij | |
[pagina 49]
| |
meer kleur zit, dan wij vermoeden. Het is trouwens meer dan een schilderij, want spoedt daar niet een eerste klas intrigant over de planken? De vergeten WolffersGa naar eind(8), die, voor een niet gering gedeelte het stranden van het petitionnement van 1840 op zijn geweten heeft. Kotzebue had dat rondwarend stuk noodlot, moeten ontmoeten! Terecht is de Laet in verontwaardiging losgebarsten, toen hij er zich klaar van bewust werd door een pseudopoliticus, door een vulgaire baantjesjager, in de maling te zijn genomen. Zij leven in hun milieus sterk, de heren, bezwaard met eigen problemen. En als geen temperamenten de verhoudingen zouden bepalen, zelfs geen sentimentele redenen slagbomen op de levensbanen leggen, zodat het veld in perken schijnt verdeeld, dan bleven nog voldoende onderscheiden over om ons in een geschakeerd spel blijvend te kunnen verheugen. Gebiedt de eerlijkheid niet Mgr. Peters met een stuk van Davids roem te bedélen, want het is toch de regent van Rolduc, die formule én titel van ‘De Middelaer’ vond?Ga naar eind(9) Mogen wij Kan. David niet zien toornen tegen de particularist in het Westen, Behaegel?Ga naar eind(10) O, David is in actie, een iets minder snel en fel dan zijn reputatie vrijgeeft. Zal ons verwonderen, dat ondankbaarheid steeds 's werelds loon was: de spanning Willems-Serrure berust op de oude wijsheid. Doch niet steeds houden wij alle stukken van het spel in de hand. Waarom zette Pierre de Decker niet de stap, die zijn intimus Jules de St. Genois wél deed, door het Nederlands als uitdrukkingsmiddel te kiezen?Ga naar eind(11) Snellaert heeft de Laet die overgang in 1840 toch als een hangende verwezenlijking doen voorvoelen. Er schuilen onvermoede spanningen in deze jaren en wij zien zelfs tekenen van wankele evenwichten: hoe lang heeft André van Hasselt nog Nederlandse verzen geschreven? Waaróm, en had het zijn reden, dat het de Laet was, die een dusdanig stuk van hem voordroeg in ‘De Olyftak’ te Antwerpen?Ga naar eind(12) Tracht de Laet, die het Franse vers verlaat, van Hasselt soms mee te sleuren en tot zijn vaderen terug te voeren? Soms moeten sociale factoren opgeroepen worden om tot de verklaring van bepaalde toestanden te komen. Zo levert de innerlijke geschiedenis van de Antwerpse Rederijkkamer ‘De Olijftak’,Ga naar eind(13), gedurende het eerste lustrum van haar bestaan, het beeld van een vinnige strijd om de bestuursfuncties, keer op keer geleverd tussen de artistenbent: de Laet- Conscience- | |
[pagina 50]
| |
van Rijswijck en het gezelschap van burgers-athenaeumleraars, die, naar het voorbeeld van de Gentse Maatschappij van Willems, het hoog houden van een bepaalde standing, en burgerlijkheid, van een Societeitsniveau met pseudo-academische allures, ancien régime quoi, nastreven. De laatsten halen het. Zij, de onvruchtbaren. Ook hier de tegenstelling classicismeromantiek, burgerdom-volksaard. Tussen de twee blokken wordt - het is meewarig om zien - het hinkende, maar idealistische onderwijsmannetje Van der Voort gemalen, een beetje zoals de te ernstige Courtmans en de te onpersoonlijke, doch taaie Rens in het Gentse. Het is ook niet toevallig, dat Athenaeumsurveillant en-leraar VerspreeuwenGa naar eind(14) agent de liaison blijkt te zijn tussen kalm Gent, d.w.z. Willems en zijn intelligentsia, en kalm Antwerpen, waar de Laet die rol speelt tussen actieve Snellaert en de actieve artisten, ridders van het gemoed op zijn Sinjoors, met de nieuw gearriveerde francofonen, maar romantici, als Ernest Buschmann, inbegrepen. Dat al zijn lagen, die zich scherp aftekenen in het Vlaamse ideologieënspel, waarbij vooralsnog buiten beschouwing moeten blijven de verhoudingen met de kunstschilders en beeldhouwers, classici aan de Leie, romantici aan de Schelde. Maar ook dat, met uw goedvinden, houd ik voor een andere gelegenheid. | |
- 3 -Ik wens u heden enkel een wereld in te voeren, waarin zich nog weer andere clans aftekenen, precies, omdat nagaan van de deelnemers het historisch begrip helpt verhelderen. Zoals Gent tussen 1830 en 1840 zijn kern flaminganten had, sedert 1834 opnieuw rond Willems gegroepeerd, en daarnaast zijn burgerlijke grootheden als de d'Hane Steenhuysen, stevig gezeten ‘gallomanen’, zo telt ook Antwerpen, buiten al wat in 't gelid staat om 't zij ‘landstaal’ of ‘volkstaal’ te doen zegevieren, een vaste kern van hoge burgers, die met burgemeester Legrelle aan 't hoofd, op de sedert 1830 plots veroverde posities willen blijven steunen, en zie, heel eventjes maar, wankelen in 1840, zoals te Gent die d'Hane Steenhuysen- zelf; heel eventjes maar. De verhoudingen zijn identisch. Met dien verstande evenwel, dat de Gentse flaminganten - Willems, Blommaert, Snellaert, | |
[pagina 51]
| |
enz.- tot de wetenschappelijke wereld dier dagen mochten gerekend worden, die de francofone geesteselite en de Gentse kunstenaars in een ‘Société’ ontmoette, waarvan Aug. Voisin de secretaris was, secretariaat, dat Willems aldra in handen van Prudens van Duyse zal spelen. Welnu, te Antwerpen, heeft men - wij zullen onmiddellijk zien wie - in 1834, naar dàt organisatorische voorbeeld, de vorming op het oog van een dergelijke élite-Société, zoals overigens elke stadsburgerij met culturele traditie zich verplicht achtte er een in 't leven te houden en zoals er tientallen in Frankrijk bestonden, kwistig met het uitdelen van lidmaatschappen en diploma's. Maar, hier te Antwerpen, bij gebrek aan universitairen treden als cultuurregelaars, naast de burgerij-basis, de leraars uit het middelbaar onderwijs op. Er ontwikkelt zich echter, geconditionneerd door de nog haast homogene Vlaamse kern van het Antwerpse leven, een curieus, dubbelzinnig, ja een hoogst spannend spel, dat meer dan elk ander en waar ook, toelaat de evolutie te volgen van de eerste periode van de Vlaamse strijd, omdat het, niemand minder dan Jan Frans Willems is, die er van uit Antwerpen toe gebracht gaat worden kleur te bekennen! Dit oordeel, ik weet het, klinkt oneerbiedig, doch laten wij niet vergeten, dat wij na October 1830 zeer verwarde en, nog meer, onzekere tijden beleven. Ik mocht er elders reeds op wijzenGa naar eind(15), dat zich van de tweede helft van 1833 tot 1834 een cristallisatieproces heeft voorgedaan in de Belgische politieke geschiedenis. Pas dan is Belgie, na een onvruchtbare crisis-periode van het gezag, zijn zelfstandig leven zeker. In deze maanden geeft Willems, zonder innerlijke troonsafstand te doen, alle hoop op een herstel van het Koninkrijk der Nederlanden op. Niet vrijwillig, maar de componerende omstandigheden zijn hem te machtig. Hij trekt daaruit, als burgerman, wiens staatsburgerlijke opvattingen aan de geijkte wettelijkheidsnormen van de 18de eeuw ontsproten zijn, hij trekt uit een en ander het enig mogelijke politieke besluit en de juiste - niet te veroordelen - consequentie: hij wordt, naar buiten, loyaal Belgisch staatsburger, wat hem niet beletten zal de pamfletaire voorrede voor zijn ‘Reinaert’ te schrijven. Daarom heeft hij karakter. Trouwens hij speelt niet alleen. België, van zijn kant ook, neemt hem op als volwaardig element en vertrouwt, evenzo naar de geijkte normen, in zijn vader- | |
[pagina 52]
| |
landerschap: hij wordt jurylid voor de Prijskamp van 1834 en zet zich aan zijn oude delverstaak, onder Willem I begonnen: de uitgave van middeleeuwse gewrochten. Het zetsel stond nog! Dergelijke regime-aanpassingen lijken ons thans, qua persoonlijkheid, eer verdacht en disqualificerend toe, doch zij stroken volkomen met de opvattingen van het ‘civisme’ dier dagen. Het is voldoende de gedragingen na te gaan van de lagere politieke adel, bv. van een de Stassart, om Willems ook van de voordelen van deze interpretatie te laten genieten. Zaak is slechts te weten, hóe de ‘aanpassing’ in haar werk is gegaan en er kan gekomen zijn. En precies dàn. Welnu dit alles kon geschieden dank zij de verdragen en militaire accoorden van Mei en November 1833. Het heeft zijn nut, alleszins, nog eens te herhalen, aan de hand van het verschijnsel Willems, want hij is toch niet de eerste de beste, wat zich in onze wereld afspeelt. Zijn orangisme is niet te betwijfelen, al betreuren wij, om er de graad van te kunnen bepalen, met Tony BergmannGa naar eind(16), het vers niet meer te kennen, dat zijn profession de foi inhield. Doch zijn geloofsbelijdenis zal al zeker niet zo sterk een getuigenis hebben kunnen inhouden als zijn geheime brief van 10 Februari 1832 tot van Maanen gerichtGa naar eind(17), waarin hij Willem I smeekt toch te geloven in zijn bereidheid om de boel te doen helpen springen. In Mei 1832 nog zal hij in God vertrouwen om Potgieter en hemzelf opnieuw samen te brengen. Hij acht zichzelf wel minder ongelukkig dan hij gevreesd had te zullen worden, maar hij is gelaten en wacht.: België zal het niet houden. Hoe zien anderen de toestand in? In 1832 denkt Dautzenberg er nog aan naar Holland uit te wijken, zo ook de familie du Monceau zou gaan; begin 1833 hoopt Dautzenberg zelfs ‘alle schapen onder éen herder’ te zien; Willems kan bijgevolg op 23 Maart 1833 nog aan Evehardus PotgieterGa naar eind(18) schrijven, dat België vermoedelijk verdeeld gaat worden, zodat een stuk terug onder Willem zou komen: 23 Maart 1833. Maar op 21 Mei 1833 - amper twee maanden later - is de indruk gekeerd! Willems meent, dat Koning Willem België niet meer zal aanvallen, dank zij de ‘voorlopige conventie’. Die valt ook juist op 21 Mei! De toestanden evolueren zo snel, dat Willems op 6 Augustus van hetzelfde jaar 1833 aan baron de Reiffenberg, reeds schrijven kan: ‘je m'attends a être restauré à Anvers et cet espoir me fait | |
[pagina 53]
| |
vivre’, en deze de Reiffenberg zal in '34 met een vriendelijke opdracht een Reinaert-exemplaar, - wij herinneren ons nochtans allen de pamfletaire en zelfs verbitterde voorrede - ontvangen.Ga naar eind(19) Het is dàn, in deze maanden van kentering dat Willems door E. Marshall en F. Bogaerts in hun ‘Bibliothèque des antiquités belges’ op niet al te faire wijze wordt aangevallen. Zij vrezen onze historicus terug te zien opduiken in de vesting Antwerpen, waar zij het klimaat vooralsnog bepalen en zelfs hopen zekere posten te zullen bekleden. Het is in een Franse brief, dat Willems, op 8 December 1833, Verachter meedeelt zinnens te zijn de heren de kleren te borstelen, heren ‘qui n'ont pas les premières notions de l'ancien droit pénal de notre pays’.Ga naar eind(20) | |
- 4 -Even een klein, maar verhelderend intermezzo: De heren Marshall en Bogaerts staan rond een vernieuwd Gemeentebestuur, hetwelk op advies van de athenaeumprefect de Helleco het Athenaeum op 27 September '32 graag heeft meegedeeld, dat het Nederlands slechts mocht aangeleerd worden in de ‘classe élémentaire et la 5e’, en dat ‘la langue française doit continuer à faire l'objet des soins tout particuliers des professeurs’, offensief, dat ook ten opzichte van de lagere school gevoerd wordt: op 19 November '34 heeft Legrelle zich tot de ‘Commission de Surveillance des Ecoles d'Enseignement mutuel’ gewend om er zich van te overtuigen, dat zelfs in het volksonderwijs de goede richting wordt uit gemarcheerd.Ga naar eind(21) Laat F.V.C. Verspreeuwen nu nooit tot de merkwaardigste of moedigste figuren behoord hebben, maar omstandigheden als deze verklaren wel zeer goed het anonymaat, waarin de vriend van Willems zich in 1833, àls athenaeumleraar te Antwerpen, bij de publicatie van zijn Vlaamse verzen, ‘Mengeldichten’ geheten, nog hult. Trouwens men zal van de Mechelaar ook niet vergeten zijn, dat hij in December 1830, openlijk in de pers, geprotesteerd had tegen de verbanning van het Nederlands uit de Gentse hogeschool. Licentiaat de Vroede vond van hem in de K.B. den Haag dan ook een brief van 19 April 1833Ga naar eind(22) aan uitgever-boekhandelaar Immerzeel, die duidelijke taal spreekt - de brief komt een maand vóor de militaire conventie -: ‘Het is zeker gevaarlijk, thans in onze gewesten iets in dien zin | |
[pagina 54]
| |
- het uitgeven van Nederlandse verzen - te durven wagen, alhoewel wij nu zoo vry zyn, dat wy alles mogen doen, dus ook in het geheim en openbaerlyk hinderen en achtervolgen. Ik heb my nochtans zoo veel mogelyk verzekerd met myne boekjes aen niemand dan aen vrienden met mynen naem geteekend toe te zenden.’ De uitlating dagtekent van 19 April 1833, juist als de tijden, staatspolitisch, keren en België en Nederland een modus vivendi, tot 1839, gaan vinden! | |
- 5 -Plots zal iedereen, ook Verspreeuwen, opgelucht opkijken, omdat het morele klimaat in April nog bar, in Mei verzacht, De dreigingen vallen. Sommen worden gemaakt wederzijds. Projecten gevormd. België is zeker geworden van zijn leven en wil nu in functie van zichzelf graag Vlaamse initiatieven zien ontstaan, omdat, beleden of onbewust, de overtuiging heerst, dat het Vlaamse land de zekerste en meeste ingrediënten kan leveren, waarop de groei van een eigen nationaliteit gesteund kan zijn. Van een andere kant gaat het orangisme - het is zijn levenskans als overtuiging - zich naar het moderne principe oppositionneel, maar grondwettelijk, gedragen, zoals ‘un membre de la Chambre des Représentants’ het in een open brief aan Lady Morgan schrijft. Men tijgt aan het werk. Voor de gewone man, nog geheel zonder ‘politieke’ opvoeding, is dergelijke zwenking echter moeilijker te volgen: Dat ieder zint hoe hy het maect
En uyt dat zothuys losgeraekt
hy gaet zy Pierlalasasa
dat is de wijze, waarop een Jan Cornelis van Rijswijck, die het maken van verzen wel eens aan zijn zoon overliet..., de toestand zietGa naar eind(23), maar wie, buiten de primaire en persoonlijke gevoelsargumenten en de rechtlijnige doch onvruchtbare interpretaties om, de wettelijkheid van elk gezag als levensregel aanvaardt, moet buigen en het koninklijke gezag, plús de staat én zijn organismen, zoals ze in het ogenblik des zijns zijn, erkennen. Dat doet Willems; met hem, naar zijn voorbeeld van Duyse, | |
[pagina 55]
| |
Verspreeuwen en anderen. De uiting van hun pragmatische sanctie is de organisatie van het Vlaamse culturele leven. Noch min, noch meer. En filosofisch gezien hebben zij zich des te meer met de ‘liberale’ staat van zaken kunnen verzoenen, omdat zij, althans de meesten, geen klerikalen waren.Ga naar eind(24) Zijn brief aan Immerzeel jr. op 10 October 1834Ga naar eind(25) toegezonden zegt nu dan ook: ...... Wij die geleefd hebben in de onzekerheid der tijden, onder toestanden die zich wel eens schenen te consolideren, al was zo onze hoop niet, wij kunnen zeer goed begrijpen hoe het iemand als Willems, die een overtuiging hàd en ze moedig beleed, te moede was. In zijn hart blijft hij de toestand vóor 1830 als de ware-goede aanzien. Maar hij is realist en aanvaardt, wat komende is, ofschoon in de deining der maanden elke opflakkering van de pretenties van Holland hem terug met hoop moet vervullen... Want zijn er de verdragen van 1833, de toestanden zijn nog niet stabiel, en zo kan hij op 20 December, weer aan Immerzeel schrijven, dat de ‘politieke zaken eene andere wending schynen te gaen nemen’Ga naar eind(26). Hij blijft zijn geheime wensen voeden en er volgt: ‘Ik hoop altyd op herstel’. Er ligt in deze | |
[pagina 56]
| |
zin daarom in 't geheel geen tegenspraak tot àl het voorgaande besloten. Er is en blijft in hem de mens met zijn heilige overtuiging, zijn ideaal. En er is het leven, dat abdicatie eist; dat sterker is dan het individu. Op 30 Januari 1835 spreekt Willems niet eens meer van de heimelijk gevoede hoop. Het gordijn is dan bepaald dicht over deze episode van het internationale spel. Dus ook voor hem, al mag hij zijn leven lang de gang van zaken blijven betreuren. Immerzeel mag nu weten, dat zijn benoeming te Gent een ‘chose arrêtée’ is. Willems gaat zijn intellectuele bedrijvigheid op definitieve basis instellen. Hij zal zijn tot dan toe te Antwerpen gebleven bibliotheek eindelijk doen overkomen en door Immerzeel laten completeren. Het is zoals steeds: eens alle elementen in handen, of de meeste toch, en de levens krijgen, ook in hun schijnbaar tegensprekelijke aspecten een geheel normaal uitzicht in het raam van hun tijd. | |
- 6 -Maar de overwinnaars, zij laten niet na hun posities te consolideren. Hun cultureel leven, op Frans-romantische voet, wordt na 1833 óok pas voor goed ingericht! Er is in het publicisten- en artistenmilieu contact met Frankrijk door middel van ‘L'artiste’. Het Brusselse salon van Alvin, Jehotte, Robin, Fétis, Lesbroussart, Geefs, Wappers kon bloeien. Te Gent werkt de Maatschappij van Cornelissen, de classicus waar alles zo naar de geijkte vormen gaat en het Frans als taal sedert lang geen vreemde is. Zij kon Willems na zijn begenadiging zeer gemakkelijk opnemen. Was Cornelissen niet de gevleide voedstervader van Willems van lange jaren her? Beter, mooier, geleidelijker inschakeling in de society zou Willems zich moeilijk hebben kunnen voorstellen! Kwam hij in een hem vreemde stad toe, hij ontmoette niet per se vreemde gezichten en het, begrijpend, welkom klonk hem daartoe uit een Brabantse mond. En te Antwerpen? Het is ook voor een kunstenaarsstad vol twijfel, als Antwerpen, zoals overal elders het goede ogenblik om tot de organisatie van het openbare culturele leven over te gaan. Op 10 November 1834, juist een maand na de laatste opflakkering van hoopgevoelens bij Willems, vergadert aldaar | |
[pagina 57]
| |
een contact-commissie met het oog op de vorming van een ‘Société des Sciences, Lettres et Arts d'Anvers’Ga naar eind(27); zij vergadert ten stadhuize; op 22 November zijn de standregelen reeds goedgekeurd. Burgemeester Legrelle leidt de zittingen, waarvan het initiatief teruggaat op de ambities van le chevalier de Kerckhove, dit de Kirckhoff, oud-hoofdgeneesheer van het Militaire Ziekenhuis, jager eerste klasse op buitenlandse academische en societeits-lidmaatschappen, een ziekte die hij overzet op Felix Bogaerts daareven vernoemd. Drie secties worden in de ‘Société’ voorzien: een wetenschappelijke, te leiden door Generaal Prisse, de militaire gouverneur; een literaire, waarvan het heft gehouden wordt door Liedts, voorzitter van de Burgerlijke Rechtbank; de afdeling kunsten wordt toevertrouwd - wie zou 't anders verwachten - aan het schietspoel Matthys van Bree, dat zich toch alweer thuis voelt. Bij diens virtuozen-koorddanserij lijkt Willems' ernstige, overlegde aanpassing inderdaad een bewijs van politieke rijpheid. Ik spaar u de samenstelling van het bestuur, dat namen herbergt als voorzitter Teichmann; 1e secretaris L. Veydt, Bourla, Célarier, enz., maar ik signaleer u de tweede secretaris: Felix Bogaerts, eer een zwak man, doch met eruditie-ambities. Bogaerts, hij is de auteur in spe, Frans geörienteerd en door zijn verblijf in Wallonië, als leraar, zeer zeker verstevigd in zijn opvattingen, al beproefde hij later nog eens Nederlands te schrijven. Misschien heeft hij, ten opzichte van het flamingantisme ook wel getwijfeld, de zwakke man, waarom het dan ook logisch is, dat Michiel van der Voort een in het Frans gestelde pleidooi voor het Nederlands en voor een Vlaamse levenspraktijk, aansluitend op vroegere Hollandse geplogenheden, in 1836-1837, in druk heeft opgedragen aan Bogaerts. Maar... wie is ook van de partij? Bibliothekaris Henry F. Mertens, die zo pas, een beetje tegen Bogaerts' zin, in 1834 stadsbibliothecaris van Antwerpen was geworden, ter gelegenheid van de wedergeboorte van de instelling, alweer in 1834. Hij is de jonge vriend van J. Fr. Willems. Vóor 1830 was hij dat reeds. Een practisch man, een boekenwurm, een harde werker, die zijn huiselijk leven, later, op dat van Willems zal afstemmen. Een ambtenaar tip-top, die nu, evenals zijn meester, de practische conclusies uit de toestanden heeft getrokken, omdat hij op verwezenlijking uit is. Het is klaar: niettegenstaande Mertens, | |
[pagina 58]
| |
met Serrure, in 1831 getracht had iets van het oude à la Willems te redden, stond hij nu toch in het nieuwe, onvlaamse gelid! De kwestie is voor ons echter, dat Mertens, voldoende knap en georiënteerd, móest weten, wat deze Legrelle-‘Société’ in feite voor had met haar ‘étude des lettres, qui, en éclairant l'homme politique les moeurs, fait de lui un citoyen utile, un ami inviolable de l'ordre, un auxiliaire de l'autorité’. Twijfel is niet mogelijk. Onze mensen hadden dus wel het gevoel een barrière achter zich te weten. Het was voor hen geworden: meedoen of vergeten worden. Een moeilijk gewetensvraagstuk voor jonge lui, die zich tot daden geroepen voelen. Overigens: kón Mertens zijn specialisten hulp weigeren aan een Burgemeester, die hem, in weerwil van zijn antecedenten, tot een officiële post geroepen had, onmiddellijk onder hem? Maar kijk: éen naam stond niet vermeld onder de stichtende leden: die van de onderwijzer, taal-leraar Michiel van der Voort. Hij zal tevergeefs solliciteren voor een onderwijzersbaantje te Antwerpen. Hij is, en blijft principiëel, anti nieuwe koers. De enige wellicht. Op 29 November, een week na de goedkeuring van de standregelen van de ‘Société’, prijkt zijn verzet reeds in het orangistische ‘Journal d'Anvers’. Zijn verzet is evenwel constructief, want Van der Voort roept alle Vlaamsvoelenden - en hij weet zeer goed tot wien hij zich richt - tot samenwerking op om zelf een maatschappij te stichten! De dag daarop verweert ‘un membre de la Société’ zich al: in de ‘Société’ is geen woord gelost tegen het Vlaamse Vermoe delijk reageert hier Mertens wel, die zijn geweten niet graag laat bezwaren, of Verspreeuwen. Op 4 December 1834 gaat het ‘Antwerpse Nieuwsblad’ echter mede tot de aanval over, de redactie schaart zich aan de zijde van een medewerker en zij vordert de goedwilligen op ‘onder ons’ - de toespeling is klaar - ‘eene vlaemsche lettermaetschappy te stichten’. Van kunsten en wetenschappen hier geen sprake. Op 9 December merkt het blad, met de ‘Antwerpenaer’ van 10 December op (na de eerste zitting van de ‘Société’: 7-12), dat, zo aldaar niets gezegd zou zijn geworden tegen de Vlaamse taal, er ook in de statuten niets voorkomt vóor haar verdediging. Een noodzaak. Zeer geachte heren Collega's, op dàt ogenblik blaakt Hendrik Conscience, soldaat, voor de Franse letteren, en weldra brengen | |
[pagina 59]
| |
de Franse verzen van J. Alfr. de Laet hem in vervoering. Er was dus éen verzetsman: taaie Van der Voort. | |
- 7 -De algemene atmosfeer voelen wij zeer duidelijk aan: de tendenz der tijden is: aanvaarding van wat onvermijdelijk wordt geacht, maar... Van der Voorts reactie trof doel, in deze zin, dat de ‘Société’ om de opspraak te vermijden en om in de algemene Belgische lijn van 1834 te blijven, voorschrijvend, dat Vlaamse initiatieven dienen aangemoedigd te worden, een aantal Vamingen in haar literaire sectie zoekt op te nemen. In haar archief, in het Stadsarchief te Antwerpen berustend, komen de geloofsbrieven voor van Verdussen (‘on assure qu'il s'occupe de littérature flamande’); van Colins - over hem weldra iets meer -; van Smolderen (waardoor de ‘littérature ancienne et l'histoire nationale dignement’ vertegenwoordigd zullen zijn); ten slotte van... F.V.C. Verspreeuwen, en daar wordt het precies heel interessant, juist in verband met het kleine intermezzo van daareven, toen hij zo bevreesd bleek voor vervolgingen van de zijde der francophonen. Wij weten immers, dat de jonge franskiljon Dom. Sleeckx, leerling van het Athenaeum, en zijn kornuiten hem ook uitlachten!Ga naar eind(28) En deze surveillant aan het Athenaeum, was voor het lidmaatschap van de ‘Société’ netjes aanbevolen geworden door zijn collega-leraar Felix Bogaerts! Op zijn aanvaarding wordt aangedrongen door L. Veydt, omdat zijn lidmaatschap van belang is voor de Vlaamse letteren! ‘C'est dans l'espoir d'y voir cultiver la langue flamande et contribuer pour sa part aux travaux de ce genre’, dat Verspreeuwen voorgesteld wordt. Als wij ons nu herinneren, dat de Mechelaar Verspreeuwen - let op de datum - op 21 December 1830 als student in ‘Den Antwerpenaer’ luidop protesteerde tegen de verfransing van het universitair onderwijs te Gent, dan is de situatie overduidelijk: een jonge orangist, overmoedig in 1830, wat voor Antwerpen niet moeilijk is, blijft in de wankele jaren de ‘landstaal’ trouw, en ook zijn innerlijk wezen; hij dicht in 1832-33, geeft uit, maar vreest de reactie van zijn overheid, prefect en stad; zijn factum doet fluisteren; maar in 1834, nu de zaken gesettled zijn, wordt hij, in feite de enige oorspronkelijke jonge dichter, bij gebrek aan beters opgezocht om het Vlaamse kwartier van het blazoen van | |
[pagina 60]
| |
de ‘Société’ te vergulden, misschien met de de geheime hoop hem te doen vallen door vleitaal. En wat nu volgt, kenmerkt de politieke toestand nóg beter: J. Fr. Willems, de correspondent van Verspreeuwen, wordt in déze Société-zonder-Nederlandse-naam, door advokaat Jacobs als buitenlid voorgesteld in weerwil van de campagne, die het blad ‘Le Phare’, op 26 Juli, op 4 Augustus, op 9 Augustus en op 11 Augustus ten beste had gegeven. En 't was er niet mals toegegaan. Het is te onderzoeken of het al té zwarte portret de wetenschap toch geen elementen kan opleveren, die Willems' gekende kwaliteiten menselijk aanvaardbaar zouden kunnen maken! Want was Willems niet wat tuk op zijn gaven, wat verbitterd om het leed hem aangedaan? | |
- 8 -Hoe dan ook Willems wordt haut la main aanvaard, omdat ‘ses recherches sur la langue et sur la littérature flamandes, ses connaissances en diplomatie, ses poésies flamandes, lui ont assigné un rang distingué parmi les savants de la Belgique...’ Van het lid van de Regeringscommissie bestemd om oude teksten uit te geven, wordt erkend, ‘qu'il n'a eu d'autres maître que le vif désir de s'instruire qui ne s'est jamais ralenti, il le promet à la Société’. En wie zullen de rapporteurs zijn voor het presentexemplaar, dat Willems zijn ‘Société’ aanbiedt? Mertens, de autodidact; Colins, advocaat en politieker en Smolderen, Brabander van oude stempel, Verloo-ist en classicist, daarin een evenbeeld van Cornelissen. En daar komt de klap op de vuurpijl: op 19 Januari 1835 dankt Willems voor de eer hem aangedaan op 31 December 1834. In 't Frans. In weerwil van het ‘Reinaert’-pamflet. Maar, met de komst van ‘Reinaert’ wreekt Willems zich reeds! Want, gaat alles in de ‘Société’ in het Frans toe, de situatie is wel zo, dat Colins en Smolderen de 14 Februari 1835 een Vlaams rapport opstellen. Het verwondert ons niet van Smolderen, continuiteitsschakelaar, die Verloo nog gekend heeft; doch ook van Colins niet, die in 1840, misschien een beetje uit politieke ambitie, maar toch knap, het vuur aan de lont steekt in de Antwerpse Provincieraad, schoorvoetend daarin te Gent gevolgd door Ledeganck. Het collectief stuk houdt éen van de eerste beoordelingen in van de ‘Reinaert’ en luidt aldus: | |
[pagina 61]
| |
Verslag over 't werkje Reynaert de Vos, door de daertoe benoemde leden van 't letterkundig genootschap.
Het kon niet anders of de heer Willems, reeds zeer gunstig in de letterwereld bekend moest ten vollen aen de verwagting zyner landgenoten voldoen, welke de voortbrengselen zyner geestryke pen hadden opgewekt. Het werkje ten titel voerende Reinaert de Vos levert ons hier van het volste bewys op: de hoedanigheden van dichter staen in het zelve op gelyken trap met die van eenen waren minnaer onzer oude geschiedenis, en van al wat 's vaderlands eer & roem kan bevorderen. Een oordeelkundig onderzoek over den echten schryver van een werkje, 't welk kan getuygen dat in ons oud Belgenland, en wel in de midden-eeuwen, de letteren zoo veel als elders hebben gebloeyd, (onderlijning van ons) moet niet weynig den hoogmoed onzer nederlanders streelen, die daer in onwederlegbare bewyzen kunnen vinden, dat een dichtstuk, zoo zeer, toen ter tyde, alomme ten pryze gesteld, dat hetzelve in verscheyde vreemde talen is overgenomen geworden, op 's nederlandsch bodem het eerst den dag heeft gezien. Door den lossen, zachten en natuurlyken zwier der poezy, ten volle met het onderwerp overeenstemmende, door de vloeyzaemheyd en de gemakkelykheyd der verzen door eenen zoo liefelyken als eenvoudigen toon, die de snaer des gevoels harmonisch moet doen trillen, heeft dheer Willems, alshetware, zich dit stukje weten eygen te maken, en tevens heeft deszelfs schryver door zyne schrandere en grondige navorschingen in de geschiedenis, zoo wel als door de waerlyk bevallige & schilderachtige wyze, op de welke het zelve is vervaerdigd geworden, zich al meer en meer by zyn landgenooten verdienstelyk gemaekt, door deze nieuwe parel aen hunne letterkroon te snoeren. Al wie eene vermakelyke uer wil doorbrengen, kan men het lezen daer van aenbevelen, en hy, die steeds van alle nederlandsche letterkunde is verwyderd gebleven, zal met bewondering en innig welgevallen het met ons moeten instemmen, dat onze tael geenszins voor andere in treffende afmalingen zoo in ernst als jok moet onderdoen, en dat het haer ook aen geen vermogen ontbreekt om de oneyndige verscheydenheyd van gedachten, met de vereyschte kleuren en de behagelykste gedaenten te vertoonen. | |
[pagina 62]
| |
De laatste alinea strekt de rapporteurs tot eer. Leggen zij zich bij de toestanden de facto neer, zjj abdikeren niet. Zij vorderen rechten van erkenning op. En dat is inderdaad het merkwaardige: in dit Frans milieu, met de kennelijk Franse tendenzen bij de algemene leiding, wordt de sectie der Letteren, twee jaar vóor ‘Het Wonderjaer’, als het ware door flaminganten beheerst, want telkens grijpen rapporteurs de gelegenheid aan om te getuigen. Zo doet weer Smolderen, met Verspreeuwen, als Serrure dient opgenomen te worden. Nog meer: Serrure's aanvaarding steunt op diens verdediging van Puteanus, de humanist, die zijn taal met ere beoefende. Maar bedankingen en briefwisseling gaan in het Frans. In die voorwaarden verwondert het niet meer in de ‘Emancipation’ van 21 Maart 1835 een lang, voor de ‘Société,’ zeer voordelig verslag aan te treffen. Trouwens weldra zullen Verspreeuwen en van Duyse met elkaar over de Maatschappij briefwisselen. En van Duyse, destijds aarzelend uit Holland weergekomen, zal lid worden! | |
- 9 -De ‘Société’, alhoewel zij geen zo luisterrijke bijeenkomsten kent, wordt nu algemeen beschouwd als het equivalent van de Gentse. Zal zij geen bergen verzetten en, behoudens in de artistieke vleugel, eer werkeloos blijven, ómdat geen levende Vlaamse literatuur bestaat. Een initiatief van Bogaerts moet haar toch tot ere strekken. Hij, die zo pas van de ‘Société’ de gelukwensen in ontvangst mocht nemen voor de publicatie van zijn ‘Alvarez de Toledo’, voelt zich paladijn der letteren worden en brengt op 31 Maart 1835 een lezing voor over de ‘position précaire des gens de lettres en Belgique’. Het succes is doorslaand; zijn pathetisch stuk moet in de Algemene Vergadering gebisseerd worden, waar hij op 19 Mei voorstelt de Koning een Memorie te doen toekomen ten gunste van de staatssubsidiëring. Hier stapt Bogaerts in de rij van Claes, onlangs, maar eindelijk en terecht door onze collega Prof. Charlier van de Franse Academie gehuldigd in zijn werk over de geschiedenis van de romantiek in België: ‘Le mouvement romantique en Belgique’ | |
[pagina 63]
| |
(1815-1850),Ga naar eind(29); en in de rij van de toneelman V. Joly, die, én door zijn werk, én door zijn, zij het ietwat buitenissige, actie moedig voor de erkenning van het nationale toneelleven vocht. Ons interesseert in de stellingen van het slachtoffer van zijn opvoeding, Bogaerts, wat hij over de toestand der letteren in verband met het taalgebruik ten beste geeft. Hij veroordeelt nu de tweetaligheid nml. en verdedigt de moedertaal, die het in de Middeleeuwen mogelijk maakte te schitteren als gelijke onder de naburen. Wij staan zeer kennelijk voor een directe invloedsfactor van Willems: de gepubliceerde ‘Reinaert’ en het verslag van Colins en Smolderen kon Bogaerts dus niet voorbij! Maar hiermede is het hoogtepunt van de werkzaamheden van de literaire afdeling ook bereikt. De wetenschappelijke sectie houdt zich min of meer academisch bezig en de artistieke vleugel koestert, om Oud-Antwerpen, grootse plannen. De trotse stad zal in woord en ets uitgebeeld worden; historische nota's zullen de tekeningen, waarvan de lijst aldra, en met vrij goed inzicht ontworpen wordt, vergezellen. Slechts gedeeltelijk wordt dit plan, na jaren uitgevoerd. Wat de literaire verzorging betreft, het werk zal in een ander, een vijandig milieu, een geheel ander uitzicht krijgen: de ‘Geschiedenis van Antwerpen’ van Mertens en Torfs zal in ‘De Olyftak’ ontstaan. Inderdaad onder Mertens' hand! | |
- 10 -De ‘Société’, als organisme, zieltoogt, een kenmerk voor Antwerpse initiatieven. Van de literaire sectie verschijnen met de voorzitter en de secretaris op 27 October 1835 nog vijf leden: voorzitter Jacobs, Bogaerts, Smolderen, Mertens, Verspreeuwen. Op dit ogenblik verandert het cultureel leven van Antwerpen van uitzicht en van geluid. Door een ‘golfslag’. Een sociaal onbeduidende, doch vrolijke, non-conformistische Theodoor van Rijswijck komt, als door de hemel gezonden, van het leger thuis. J. Staes laat hem deserteren, maar vergist zichGa naar eind(30). Het verlof van de militianen wordt eenvoudig verlengd en omgezet in een congé illimité! De politieke ontspanning gedoogt dergelijke maatregel immers best, en zo wordt Door een vrij man, die zijn clubs houdt met woelige artisten; zijn samenzwerin- | |
[pagina 64]
| |
gen tegen het gezag met gelijkgerichte Sinjoren, waaronder... Michiel van der Voort. Het duurt niet lang of de droom van einde 1834 wordt vaardig over Michieltje: een Vlaamse letterlievende bent samenroepen en inderdaad Van der Voort en Van Rijswijck, beide behorend tot de lagere burgerklasse, verongelijkten doch goedwillenden, stichten onder het motto ‘labore et constantia’ ‘De Olyftak’. Voor de uitbeelding van de leuze spelen niet meer de filosofische symbolen van Hercules en de Fides, het geloof, hun rol zoals bij Plantin, doch het ‘labore’ wordt beschouwd in de betekenis van actief ageren, zich manifesteren, en de ‘constantia’, de standvastigheid, betekent hier trouw aan de Vlaamse beginselen. ‘De Olyftak’, daaraan valt niet te twijfelen, moet de oude Rederijkerssfeer wakker roepen. Van een passer is in de stempel geen sprake, wel van lauweren, die te oogsten zijn: onder ons! Niet in 1836, zoals overal te lezen staat, gebeurt deze heropstanding maar precies nú, einde 1835Ga naar eind(31). Voorzitter was - het zal hem moeite gekost hebben, om zó ernstig te doen - Th. van Rijswijck. ‘bijklerk bij de Berg van Barmhartigheid’; Van der Voort wordt ‘geheymschryver’, een compensatie voor de mislukking van zijn opzet om een Vlaams tijdschrift uit te geven, waarvoor hij de prospecti reeds verspreid had. Penningmeester is een J. Goossens, die weldra sterft, geen 25 jaar oud. Als leden staan vermeld: B. Suetens, F. de Wolf, Max Suremont, G. Janssens, L. Blomaerts. | |
- 11 -Ik mag de schijnwerper verder niet scherp stellen op 1835. Dit jaar komt met zeer bijzondere bevindingen, later aan de beurt, Maar het is nodig, dat wij onze aandacht gevestigd houden op de twee thans tegenover elkaar staande verenigingen. De jongst gestichte hoort in haar derde vergadering, op 10 Januari 1836, het Rederijkerslied klinken van van Rijswijck, op muziek van W. Janssens - wij vinden het terug in Rens' Letterkundig Jaerboekje - en daarmede is het onderscheid in de sociale standing van beide organen ook getekend. ‘De Olyftak’ bindt zeer bewust aan bij de Rederijkerstraditie, terwijl de ‘Société’ was opgestaan uit de 18e eeuwse wil naar academische groepering en bundeling van intellectuele elementen. | |
[pagina 65]
| |
De aantrekkingskracht van de ‘volkse’ ‘Olyftak’ blijkt echter zo groot, dat een X (Mértens of de Laet) in de ‘Emancipation’ de oude glorie van de Rederijkers en Landjuwelen, en pijpers, en blazoenen in een zeer lang stuk doet opstaan. De aandacht is reeds dan volledig van de ‘Société’ afgeleid. De ‘Société’, zij maakt critische dagen door. De voorzitter Veydt moet zich verzetten tegen al maar door aandragen van nieuwe namen, hoe klinkend ook; hij acht de Maatschappij talrijk genoeg om te werken, en zou liefst de installatiekosten van 1835 betaald zien. Zo is het: Er schort iets aan de werking, secretaris Gouzée heeft ontslag genomen en verslagen gaan verloren. In ‘De Olyftak’ daarentegen wordt werk gecreëerd. Van Rijswijck leest ‘Diogenes’ voor, de lof van de man, die achter zijn ton aanhollend óok iets wil doen voor taal en volk, al zij het dan slechts wat lawaai maken; maar systematisch dan. Doch, hoe zou het kunnen, lang gaat het in ‘De Olyftak’ op de gemoedelijke leest van het onderonsje niet. Van Rijswijck en Van der Voort voelen zich met te beperkt aantal. Is Door een te groot improvisator en blijkt van der Voort als steeds te weinig communicatief om een vereniging met gezag te leiden? Zij beseffen wat hun ontbreekt om stevig gevestigd te zijn: een burgerlijke basis. En dit vooral zit hun dwars: zekere heren van de ‘Société’ horen, naar hun aard en wezen, als Vlaamse mensen, direct bij hen thuis. Beiden zoeken ergens contact om de ‘Société’ te kelderen. Zij vinden de gelegenheid, want Antwerpen was rijk aan jeugdige romantici. Op dit critisch ogenblik kijken jonge Sinjoren, die geen bezwaar hebben tegen een woordje Frans en eens gekoesterd werden in het salon van Alvin te Brussel, plots naar Antwerpen! Waarom? Dat moeten wij in 't vage laten, tenzij waar zou blijken, dat zij zich niet voldoende geacht ende geconsidereerd voelden in de hoofdstad. De verenigingsdilettanten, die van Rijswijck en Van der Voort zijn, nemen ontslag om nu een reorganisatie van hùn ‘Olyftak’ mogelijk te maken op het ogenblik dat de ‘Société’ haar enig geslaagd initiatief inzet - de oprichting van het Rubensstandbeeld te Antwerpen. Van Rijswijck stelt Johan Alfried de Laet, wiens Franse sonnetten in ‘L'artiste’ nog moeten verschijnen, als lid voor ‘De Olyftak’ voor, en op 13 Juni brengt de Laet, raadt wie mee: F.H. Mertens! Ook Bogaerts en last not least, uit zijn Brusselse kring, André van Hasselt. | |
[pagina 66]
| |
De moraal is deze: het dubbel lidmaatschap in twee zo sterk geaccentueerde verenigingen wordt niet als dubbelzinnigheid beschouwd; en francofoon geworden burgerlijke dichters zien in ‘De Olyftak’ nog niet het combattieve element van lagere standing. De Belgicistische opvatting van het nationale renouveau is vooralsnog overeen te brengen met het ijveren van een, zij het Vlaamse, Rederijkerskamer. Doch jammer: uit het nieuwe bestuur is M. van der Voort echter verdwenen! Geluk en erkenning van verdienste is nooit Michieltjes deel. Gaan wij de notulen van de vereniging na, dan vernemen wij, dat de Wolf Verspreeuwen, lid van de ‘Société’!, voorstelt; van der Voort brengt Colins!, idem, in, die later een van de drijvers zal worden in het gebied van de practische politiek en van de administratie; Verspreeuwen, loodst collega Smolderen binnen, de oude Patriot, mathematicus en classicus en zo ziet de sectie ‘Lettres’ van de ‘Société’ zich nu haast geheel en autonoom in ‘De Olyftak’ geparkeerd! Maar in zo verre rekenden de eerste stichters van de Kamer buiten de deftigheidswaard, dat Smolderen, de deken, het symbool van de continuïteit over de geslachten en regeringsvormen heen, voorzitter wordt; tweede voorzitter is Bogaerts, athenaeumleraar; eerste secretaris Verspreeuwen, athenaeumleraar; 2e van Rijswijck pas; penningmeester de Wolf. En Mertens, bibliothecaris voor de Stad, bibliothecaris voor de ‘Société’, is alweer ‘boekwaerder’. Hij draagt er bij de opstelling van de statuten opnieuw zorg voor, zoals in de ‘Société’, dat bij mogelijke ontbinding van het organisme, de bibliotheek het stadspatrimonium zou toevallen. En zo staat de jongste vereniging, burgerlijk, paraat. Reeds op 24 Juli 1836 is het een grote dag! Vermoedelijk heeft 1e secretaris Verspreeuwen het aan zijn ambt verplicht geacht Willems, Blommaert en Serrure kandidaat te stellen, zodat het uitzicht der dingen aan de Schelde geheel anders wordt. Na anderhalf jaar is het al wel doorgedrongen bij Willems, dat zijn plaats niet is in een ‘Société’, althans te Antwerpen niet. Met de komst van Conscience op 7 Augustus '36, door de Laet voorgesteld, is het spel volledig en kan Antwerpen aan de arbeid. ‘De Olyftak’ zal in het ‘Vleeshuis’ Nicaise de Keysers ‘Slag der Gulden Sporen’ in groep gaan bewonderen. Niet dat ‘De Olyftak’ daarin een flamingantische demonstratie wil zien, want de Keyser is een intieme vriend van de francofone Bogaerts | |
[pagina 67]
| |
en zelfs een dergelijke ‘Société’ zal niet geaarzeld hebben eenparig de nationale waarde te erkennen van een reusachtig schilderstuk, waarvan de argumentatie immers door een zo onverdacht man als Aug. Voisin, Fransman van afkomst, geleverd is? Maar het moet ‘De Olyftak’ als gepast voorgekomen zijn de meesterschilder bij zijn werk, als corps, te gaan begroeten. Een broeder in de kunst. De bloei van de nieuwe vereniging wekt ambities. Een geschikte vergaderplaats wordt gezocht. In het hol van de leeuw wordt binnengetrokken: dàar waar de ‘Société’, samenkomt! Wat de burgemeester voor de ‘Société’ gedoogt, móet hij ook de gelijkberechtigde toestaan. Willems wordt ontvangen, die opnieuw een ‘Reintje’ offreert en bij brief aan David zijn voldoening zal uiten over de wending door de zaken genomen. Wij staan inderdaad volle twee jaar verder. Aanhoort Willems, die, in dit nog eer behoudsgezinde milieu, over de spelling komt onderhandelenGa naar eind(32), een mak pleidooi van Schoof voor het Nederlands, met behoud van de tweetaligheid ditmaal, het is hem nu heel duidelijk, dat een organisatie à la ‘Société’ nooit zou hebben kunnen beantwoorden aan de noodzakelijkheden, en dat zij zeer zeker niet in de lijn lag van de Antwerpse toestanden. De ‘Olyftak’ wel. | |
- 12 -De malaise in de ‘Société’ staat bezegeld in een typisch realistisch document: het verslag van de zitting van de ‘Commission des Lettres’, ondertekend door Mertens, secrétaire, en Colins, président, in dato 1 Dec. 1836 luidende: Ces deux membres ayant attendu jusqu'à 6 1/2 hrs sans que d'autres se soient présentés se sont retirés après que le secrétaire a constaté l'absence de MM. Legrelle, Liedts, Bogaerts, Veydt, Smolderen, Oostendorp, du Mont, Jacobs (excusé), Verspreeuwen, van Gend, Verdussen. Op afstand gezien is het verzetsman van der Voort die gelijk haalt! Het geweer is van schouder veranderd: Willems evolueerde mee, doch hij ligt nog geheel in de voorzichtige, de Belgische, | |
[pagina 68]
| |
lijn, vermits hij op 23 Maart 1838 zijn boezemvriend Potgieter openlijk, dwz. in een brief!, belijdt niet te kunnen meewerken aan diens ‘Muzenalmanak’.Ga naar eind(33) Maar wordt het niet 1840 vooraleer ‘De Olyftak’ ook de Nederlanders om prijsverzen over het thema Rubens vraagt? Het staat ons nog niet zo klaar voor de geest, welke rol Colins gespeeld heeft in het en veilleuse brengen van de literaire afdeling van de ‘Société’. In het archief van de vereniging komen een paar documenten voor ‘observations pour Mr. Colins’ geheten, hem voorschrijvende wat hij doen moet, maar als op 28 Juni 1837 de inventaris opgesteld wordt van de secretarie-objecten ‘remis à Mr. Colins’, dan is er ook het attest, luidend ‘aucune apparence de travail pendant la gestion de Mr. Colins’, die, precies tijdens deze periode, op 18 Februari, de ‘Reinaert’ van Willems in ‘De Olyftak’ commentarieert! Hij, die destijds, ook het verslag over ‘Reinaert’ voordroeg voor de ‘Société’! Deze schitterende geslaagde onttakeling van binnen uit, het tegengestelde van een moderne noyautage, moet de aandacht evenwel niet afleiden van wat in ‘De Olyftak’ zelf te gebeuren staat. Daar heerst werkelijk een clan-spanning, die zich uit in de bestuurswisseling, als de artistenvleugel, d.w.z., de werkelijk werkende, maar ook agitatorisch bezielde, scheppende leden, het bestuursapparaat in handen trachten te krijgen, tegen de welgezeten, maar ook haast onbeweeglijke intelligentsia in, de toegekomen overgehevelde Athenaeum-leraars. In de ‘Kamer’ heerst een schoolse, een would-be academische strekking, maar er is een politiek-dynamische stuwing te bespeuren, die ten slotte, al slaagt zij er niet in bestuurlijk te regeren, het klimaat te Antwerpen gaat bepalen, mede onder de invloed van het cenakelleven, dat artisten en schrijvers buiten het ‘Olyftak’-verband in een paar stam-‘kroegen’ onderhouden, waaronder, binnen de stadsmuren, ‘Het zwarte Paard’; extra muros, ‘De Koning van Spanje’. Logisch is, dat die beweeglijke sector over de Laet heen Gent, dat is Snellaert, met Antwerpen verbindt, terwijl Verspreeuwen het met Willems in het burgerlijk cultureelhuiselijke houdt. Twee stromingen. Maar hoe dan ook, er zit schot in de activiteit van de Kamer. Felix Bogaerts, de weifelaar, stelt de Kamer op 8 Januari '37 voor, zich te wijden aan de geschiedenis van Antwerpen, waarmee, zoals wij zagen, ook de ‘Société’ al begaan was geweest, doch | |
[pagina 69]
| |
langs de iconografische belangstelling om. ‘De Olyftak’ gaat op het voorstel in én Bogaerts én Mertens én Conscience krijgen opdracht een werkplan te ontwerpen. Een voor de historiografie van onze steden beslissende stap, waaruit de ‘Geschiedenis van Antwerpen’ te voorschijn komt. Met Mertens als laureaat. | |
- 13 -Aldus bereiken wij de jaren 1837-1839, in de ene zin behorend tot de laatste episode van een evolutie van het Vlaamse rijpingsproces, (1790-1840) in de andere zin incubatietijd van de wedergeboorte van de Vlaamse letteren, zo wel bekend, zij het in details niet juist beschreven, door de handboeken. De ‘Société’, al vast haar literaire sectie, ligt uit het zadel, want als de begaafde, jonge E. Buschmann opduikt, uit Parijs, dan wordt hij met zijn nordische bagage aangetroffen aan de zijde van de romantische woelwaters. Hij strooit de opdrachten over zijn vrienden uit. Hij staat in de dadendronken linkervleugel van de ‘Olyftak’, waarvan de republikeinse agitatoren, in casu Conscience en de Laet, er niet voor terugdeinzen het Antwerpse publiek tot verzet tegen de XXIV artikelen op te roepen, met het daarom niet gewilde gevolg, dat burgemeester Legrelle's huis na een meting met stenen bekogeld wordt en Conscience zich door de Veiligheid geschaduwd weet. De tegenstellingen gaan hun climax tegemoet. Bij de grafkuil van de eer door de Belgische Regering miskende van Bree, in een barre December, 1839, heeft de publieke doorbraak plaats. Op Stuivenberg-kerkhof, waar Willems vóor een kwart eeuw uit zijn keizerlijke waan tot bezinning was gekomen, wordt een getormenteerde, ambitieuse, jonge man, onhebbelijk en onhandelbaar, gedesillusionneerd en belast met schulden, die zichzelf op straat had gezet, door zijn artistieke kornuiten, doorheen het cordon van officiële heren gestoten om er voor de levende kunstenaars te getuigen. En daar schieten - Conscience had theatraal zijn hoed weggeworpen - een aanklacht en een stem los, waarvan men zich lang de indruk herinneren zou. Een improvisatie, geknield uitgesproken, en in 't Nederlands! De burgerij moet zich door dit opzet, door dit decorum, door dit geweld, gewonnen geven: Conscience, de ‘habenichts’, blijkt almeteen de belijder van de nieuwe tijdsgeest te zijn. | |
[pagina 70]
| |
En hier weer past het een woord van Willems te herhalen, als antithese, - ditmaal tot Immerzeel gericht (10.10.1839)Ga naar eind(34). Nooit was hij zó gelukkig. Hij heeft het vrij beter dan te Antwerpen. Enkel de scheiding van Nederland kwelt hem nog. Hij begrijpt niet, dat de Hollanders met deze staat van zaken - waarvoor Conscience en de Laet nog eens in 't geweer zouden willen gaan! - vrede kunnen nemen. ‘De fatsoenlyke klassen in Belgien’ zijn er ‘gansch niet’ mee accoord. Wij lezen het goed: Conscience en de Laet worden door de ‘Vader van de Vlaamse Beweging’ niet gerekend als behorende tot de nette burgers! Naar de stand helt Willems inderdaad eer over naar een ‘Société’, doch zijn overtuiging zet hem in ‘De Olyftak’ vast, alhoewel er een lid te noemen is, dat hem niet geheel betrouwtGa naar eind(35): J.A. De Laet! De omstandige, harde uitspraak, die niet te loochenen noch te vergeten is, ligt vast in een brief. Het stuk geeft ons overigens de ware sleutel in handen tot beoordeling van Willems' hele houding van 1832 tot later: hij is wel de practische politieker, die de Nederlanders de verantwoordelijkheid doet dragen van zijn mentale door de omstandigheden, en enkel door deze, afgedwongen abdicatie, dewelke hij in een Belgische gedraging, loyaal toepast, want hij is burgerman, zonder zijn hart nochtans te verpanden aan een toestand de facto. Hij beschouwt de Belgische revolutie, als een psychische ontlading van de romantiek van de menigte, waarboven hij zich verheven voelt. Wat - en daarin is hij weer de man van karakter - niet de veroordeling zal impliceren van een ‘Wonderjaer’, a fortiori van een ‘Leeuw van Vlaendren’, omdat hij de draagkracht van deze werken voorvoelt. En daar, op dit punt, scheiden zich de twee groten van elkaar: Willems en David. Ongetwijfeld werkte hier, in het Gentse, Snellaerts invloed ten gunste. En zo sluit de cirkel van de verhoudingen geheel. | |
- 14 -Wij naderen tot de apotheose dier dagen. Heerst, onuitgesproken, een zuurzoete vijandschap tussen ‘Olyftak’ en ‘Société’, niet zozeer onder de respectieve leden stuk voor stuk, dan wel in de corpsen-zelf, als verhoudingen van collectiviteiten, zo heeft de animositeit zich tot heden ook slechts in schermutselingen tegen onbekenden geuit, al voelen Legrelles en Rogiers | |
[pagina 71]
| |
zich wel rechtstreeks aangevallen. Het jaar 1840 brengt de consacratie van de vijandschap echter in hoger stijl, ditmaal in functie van de nationale held, die Rubens heet, en die eindelijk zijn standbeeld krijgt. Met het verhaal van dit, in zijn geheel, wel grandioos en ook potsierlijke operettenbedrijf, dat zijn weerklank vond tot in een werk van de Fransman S.H. Berthoud,Ga naar eind(36) mag geen tijd geroofd worden. Het volsta te noteren, dat het gaat om een officiele huldiging, waarvan de uitvoering bij de artistieke en semi-officiële vleugel van de ‘Société’ berust, welke ‘Société’ nu de kans zag zich nog eens te manifesteren en zij schreef een prijskamp uit. Maar, de ‘Olyftak’ was er als de kippen bij om haar voorsprong in het letterveld te bevestigen. Doch, als later medailles aan de deelnemers moeten toegekend worden, dan vergeet Bogaerts, die toch eens voor ‘De Olyftak’ de pen had gevoerd, deze te bedanken! Er is ook zoveel omgegaan. En toch... Op aandringen van Conscience had ‘De Olyftak’ zich uitgesproken voor samenwerking. Ja, Conscience had het toen reeds tot secretaris van het officiele Comité gebracht, wat een ongeluksvogel en onpractisch man als Door van Rijswijck niet zo heel erg zal gaan. Voor hem heet dat vaandelvlucht. De Laet schuddebolt wellicht ook. Wij begrijpen deze heimelijke ijverzucht in de Liereman echter volkomen: Hij zag een zon rijzen, wijl hij besefte, dat zijn plaats op de mat zou zijn... Conscience vol overmoed, vat het plan op een ‘Rubensalbum’ samen te stellen. Een groots visioen: de schilders zouden doeken zenden, de beeldhouwers stukken, de etsers platen en de literatoren zouden hun schetsen en verzen en ontboezemingen autografisch bundelen.Ga naar eind(37) Dat wordt een manifestatie voor de jonge Vlaamse literatuur, want een nieuw geslacht levert namen, een geslacht, dat door het na-1830-onderwijs gefranciseerd was. De eerste, door de ‘Leeuw van Vlaanderen’ overtuigde jongeling, rukt aan: Jan van Beers. Positieven en negatieven wisselen elkander af. Er hangt koortslucht over Antwerpen. Ook slecht weer. Op 17 Mei 1840 is het Verspreeuwen die ‘De Olyftak’ aanmaant voor de chronogrammen, die huis en straat moeten versieren, zorg te doen dragen om te voorkomen dat de Franse heren, officialiter, toch hun kans zouden krijgen. Eén bewaard tekstje luidt al veelbetekenend: | |
[pagina 72]
| |
Daer kunst en vrede schuylt
Moet twist en haet vergaen.
't Is Rubens'feest! Geen list,
Geen tweedragt mag bestaen.
De betrokken schilders, warm gehouden door de literatoren en Piet Moeials als van Rijswijck, betuigen zich sterk flamingantisch. Methodisch in zijn optreden is daarbij Fred. de Braekeleer, die destijds in 1813-15, bij de terugkeer van de Vlaamse meesterwerken uit Parijs, de goede toon reeds had getroffen. En terwijl, in de Provincieraad, de harde strijd woedt door Colins - die ambities koestert, zeer zeker - geleid en gewonnen, een bittere strijd ten voordele van het gebruik van het Nederlands in administratieve aangelegenheden, ontspint zich een gehaspel tussen Veydt en Colins rond de feestelijkheden, Rubenswagen en triomfbogen. De inscriptie voor Leys' ontwerp, - Leys is een vriend van de Laet en Conscience! - te nationalistisch van toon, zo heette het, zou de Franse gasten mishagen door de toespeling op de ontvangst te Antwerpen van de hertog van Alençon, en het opschrift van de Rubenswagen werd overschilderd. Tal van kleurrijke details liggen daarover nog onder stof bedolven, doch éen onthouden we er van in verband met deze lezing: J.Fr. Willems, destijds, in 1834, zo ingenomen met het strategisch geconditionneerde ‘Société’-lidmaatschap, zal de Antwerpenaren nú feliciteren voor hun oppositionnele houding! Er ontstond tijdens de feesten verder een onbeschrijfelijke, zenuwachtige herrie, die haar toppunt vindt in de overrompeling van de politiecordons en Nadar-barrelen, zodat de politie aanleiding had tot het opmaken van nauwkeurige, maar dan ook heerlijke (!) rapporten. Het Antwerpse spel was compleet, zoals Antwerpenaars het graag hebben: de verwarring is groot. De deelhebbers aan het geval zijn eer gering in getal, gescheiden naar politieke en sociale opvattingen, naar artistieke bedrijf, naar geslacht en ambities, naar sentimentele omstandigheden, illusie en desillusie, naar beroep en levensvisie, zodat als het ware aan éen temperament of aan éen karakter individualistisch telkens éen standpunt, éen complexe situatie beantwoordt, met éen grote scheidingslijn, die de hartstochten in hun ontketening conditionneert, de houding tegenover de Vlaamse taal. Het heeft zo moeten zijn. | |
[pagina 73]
| |
Deze ontwikkeling lag in de voorgeschiedenis van de conceptie van het Rubensbeeld (met of zonder hoed!), in de discussie over de plaats, over de weigering in het Stadhuis Vlaamse feestzittingen te beleggen. Als Franse plakbrieven worden gedrukt, protesteert de flamingantische zijde, en zie, niet zodra worden de Vlaamse teksten verspreid of voor 100 Vlaamse worden er nog slechts 20 Franse afgenomen. De lucht zit vol van dergelijke krachtproeven, en het strekt Conscience tot eer, dat de niet malse L. Vleeshouwer, in ‘Le Contrôleur’ moet erkennen de Secretaris van het officiële Comité zijn evenwicht te hebben zien bewaren tussen de officialiteit en de eigen opvattingen, zodat hij niet heeft verraden. Een oordeel dat voor later jaren inderdaad de synthese van Conscience's leven inhoudt. Een treffend oordeel inderdaad, omdat het stamt van een vriend van Door van Rijswyck, kwade pen en spotter, die het ook De Laet al eens lastig had gemaakt. Heeft Concience, bij van Bree's begrafenis het pleit gewonnen, hij speelt het hier klaar zijn persoonlijkheid op te dringen door zijn eerste dans op het strakke koord, zodat populariteit hem ten deel valt, een erkenning des harten, welke bij Peter Frans van Kerckhoven na zijn duister gebleven Bologna-avontuur, - nog een nieuw medespeler - te kiemen zal liggen om daarna scherpe verhoudingen te bepalen. Feit is: Conscience ontwaakt voor de officialiteit en zal zich kunnen aanpassen. Maar zijn functie van officieel secretaris weerhoudt hem niet tijdens de feestelijkheden, de woordvoerder te zijn van de Vlaamse fractie en als bij de onthulling van Rubens' beeld - het doek bleef dan nog hangen! - de Gouverneur, door fouten in de regie, aan de voet van het monument te spreken staat, te zelfder tijd als Conscience, dan deint de toehoordersschare over en neer. Ten slotte houdt de Vlaamse redenaar het gehoor rond hem geboeid, want de acht en twintig jarige orator bij de genade Gods had ‘zyn schryftrant geschikt om aen zyne stem de noodige volheid en breedte gedurig te kunnen behouden’. Hij bekende het zelf. Er was dus tóch met opzet gehandeld! Er was slag geleverd. In het opzet komt de intuïtieve psycholoog te voorschijn, die zijn publiek kent, die de waarde van een woord onderscheidt en die de golving van een zin naar de uitwerking van het gesproken woord kan bepalen in functie van de stembuiging en van haar volume. Een romantische belevenis van het wonder van het | |
[pagina 74]
| |
woord. En dit in de eigen taal van de toehoorders. Een nieuwe doorbraak. Want hoevelen hadden tóen Conscience's ‘Leeuw’ gelezen? Hoevelen hadden zijn gebaar op Stuivenberg-kerkhof kunnen ondergaan? Hoevelen kenden hem? En daar stond nu de orator, die de rede van van Artevelde zou schrijven; een van de meest directe woordkunstenaars van de 19e eeuw. En dat heeft Willems, te gelegener tijd, dan ook zeer wel begrepen, waarom hij J.B. David bezworen heeft de aanvallen op de romantiek niet systematisch voort te zetten. Sedert het modus vivendi van 1834 heeft Willems het jonge geslacht in zijn ervaring bepaald geintegreerd en gemeten op de bruikbaarheid voor zijn eigen pis-aller: de Vlaamse Beweging bij gebrek aan beters. En mocht de achterblijvende de Laet, in die maanden van tactische berekening en ongeduld (1839-1841) de door hem eerst voortgestoten, doch nu te individualistisch geachte Conscience niet te zeer betrouwen om zijn officiële contacten, Snellaert is er nog, die wijs, eerlijk en, als 't moet, bedachtzaam de waarde zal bepalen en bepleiten, ook bij Willems, van de drager der tijden, die Conscience toch is: niet het grootste intellect, niet de krachtigste geest, ook niet de grote wil, - o neen! - maar de man, die, geholpen door zijn stem, tot de verbeelding van de schare weet te spreken en die, zij het door intuïtie, een stroming kan bepalen, naar haar richting en naar haar diepte. | |
- 15 -Ik ben er mij van bewust, dat interessanter problemen te behandelen zijn en scherpe analysen van het oeuvre van een auteur de aandacht meer kunnen boeien. Het komt mij echter voor, dat de geschiedenis ook haar rechten heeft. En het is soms moeilijk haar naar waarheid nabij te komen, want in de laatste alinea's van mijn betoog treedt een te egale, al te evenwichtige Conscience op. Ik weet het zeer goed. Doch hij was niet de held van mijn onderwerp, althans niet de enige; ik kwam enkel op hem uit, omdat in de evolutie der toestanden, onder de drang van zekere impulsen, zijn jong figuur waardebepalend wordt; precies te midden van een politiek mentaliteitsconflict. De winnende elementen zijn anderen geworden, dan bij de voorlopige afsluiting. De fakkels - Van der Voorts schamel wichtje | |
[pagina 75]
| |
droeg die naam - worden doorgegeven. Wat tot voor enkele jaren binnenkamers gebeurde, stelt zich nu op het forum. De rangen zetten zich uit. Nieuwe methodes gaan beproefd worden; een ander geslacht voelt zich geroepen om ander werk dan het academische te verrichten; om uit de geslotenheid te treden. Willems heeft nog zes jaren te leven. Hij zal niet oud zijn, als hij sterft; het geslacht, dat over hem heenspoelt is van een heel andere psychologische geaardheid. Het werkt ook in andere omstandigheden, minder naar diplomatische recepten van de antichambre, meer in contact met de politieke wereld, waarom ook logisch is, dat Snellaert in 1841 er op bedacht zal zijn de hele strijd een andere wending, een inderdaad politieke wending te geven. De demonstratie, de machtsprestatie wordt dwingende factor mede. Zo komen wij uit de tijd der rationele overtuiging en beinvloeding, voedingsbodem voor het karakter, (Willems) langs het romantische en temperamentsgewoel (Conscience), tot de periode van de reële tactiek, de politiek die is, de wetenschap van het gedurfd-mogelijke (Snellaert). Ons vertrekpunt, J. Frans Willems, is heelhuids dwars doorheen deze verglijding gekomen; doch wij moeten ons er beslist voor hoeden voorbije tijden op te bouwen uit àprioristische primaire, rechtlijnige elementen, of ze, exalterend te doen aanvangen bij willekeurig gekozen gebeurtenissen zonder antecedenten. Dat hij een weg zocht om een eigen Vlaamse Academie op te bouwen, om zijn oude droom ‘een gelijkzwevende’ soepele spelling, te doen zegevieren, het blijven Hercules-taken, aansluitend op de activiteit sedert 1814 ingezet. Maar, in zijn leven zijn intermezzi van bedachtzaamheid, van verschansing, van pragmatische opoffering. En die houdingen precies of zelfs niet-handelingen moeten verklaard worden, met behulp van het materiaal dat ons langsom meer ten dienste komt staan door vergelijkend onderzoek. |
|