| |
| |
| |
Commentaar bij Gezelle's ‘Meidag’
Door Prof. Dr P. Sobry
Lid van de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde
Op 1 Mei 1895 heeft Gezelle een gedicht gemaakt waarvan men de verdoken betekenis, zover ik weet, nooit in het daglicht heeft gesteld. De tekst luidt als volgt:
1. De kerzelaar zijn trouwgewaad
vandage moet hij, Meidag is't,
2. Elk taksken is een priem nu, die,
tot tenden in een witte schee
3. Beruwrijmd, was hij schoon, wanneer
veel duizendmaal is schoonder nu
4. Te winter was zijn' schoonheid als
des levens: koud en ijdel, zoo
5. Geen schaduwbeeld en is hij nu,
dat schoon is, al dat levende, en
| |
| |
6. 't Is bruiloft, en 't is zonneweêr:
den bruidegom verwacht, die haar
Ogenschijnlijk staan we voor een natuurgedicht. Gezelle zelf heeft er blijkbaar toe bijgedragen ons in die eerste oppervlakkige indruk te bevestigen, door het gedicht als ‘MEIDAG’ te betitelen. Bij nader onderzoek krijgt het echter een andere, hogere, diepere, immers levensbetekenis.
Om dit in te zien, herleze men de eerste strofe, en lette enerzijds op de eigenaardige beeldspraak, en anderzijds op de melodie van het vers, de afwisselende accenten, de rhythmische rustpunten, kortom de hele rhythmische gang. Zo dan:
De kérzeláar / zijn tróuwgewáad
Vandáge moét hij // Méidag is't
Hoe treffend die klare aanhef, hoe vreemd echter de beeldspraak in het eerste vers: twee naamwoorden: ‘kerzelaar’ en ‘trouwgewaad’, die thuishoren in wijd van elkaar afliggende bestaans-en levenssferen, komen zacht naast elkaar te staan op eenzelfde niveau, verbroederen in eenzelfde gevoelsethos. Ze zijn alleen van elkaar gescheiden door het bezittelijk voornaamwoord, dat juist wijst op de allernauwste samenhang van de twee termen. Dit geeft niet alleen te kennen dat ‘kerzelaar’ en ‘trouwgewaad’ naar 's dichter's intuïtie bij elkaar passen, maar dat de gezichts-en gevoelsassociaties die erdoor worden opgeroepen elkaar intiem doordringen, samen een onverbreekbare eenheid uitmaken. Inderdaad: de evocatieve kracht van het beeld ‘trouwgewaad’ wordt helemaal overgedragen op het natuurding ‘kerzelaar’, dat hierbij aan zijn physisch bestaan als 't ware onttrokken, en overgeheveld wordt in de sfeer van de liefde. Wie aan de realiteit van deze verhouding twijfelen mocht, leze het derde en vierde vers, waarin de boom als handelend persoon optreedt, nl. als bruidegom-minnaar op weg naar de Mei-bruiloft. De term die richting en betekenis geeft aan de hele strofe, is dus wel het woord-beeld: ‘trouwgewaad’. Wil men de proef
| |
| |
op de som doen, zo vervange men deze term door om 't even welk ander woord of woordomschrijving, bv.
De kerzelaar zijn pronkgewaad
ofwel:
De kerzelaar zijn wit-sieraad
ofwel erger nog:
De kerzelaar zijn feestlijk kleed
Al de magie is hierbij uit het vers verdwenen. Het lijkt dus wel dat de poëtische stroom uit het woord ‘trouwgewaad’ vertrekt. Dit naamgevend woord is Gezelle's vondst, datgene waardoor de hele strofe beheerst wordt en als iets ‘einmalig’ verschijnt. Het is zijn roep naar het mysterie der dingen, en zijn dichterlijk antwoord op dit mysterie. Met andere woorden. de gevoelsequatie ‘kerzelaar-trouwgewaad’ laat vermoeden dat de dichter op intuïtieve wijze aanvoelt hoezeer de levensdrang die siddert in het blomgebloei van de Mei-kerzelaar, verwant is met de liefdedrang die opstuwt in het hart van een bruidegom die naar zijn bruid toegaat.
Is dit wel zo? Bedriegen wij ons niet? Is deze bevinding juist? Laten we onze indruk controleren door na te gaan of de vaststelling die afgeleid werd uit de aard van de beeldspraak, ook bevestigd wordt door de rhythmisch-melodische elementen die het woordgeweefsel bezielen.
De eerste twee verzen kan men niet recto tono doorlezen, en minder nog een plots stijgende of abrupt-dalende beweging erin leggen: ze lijken meer op een zacht egaal gewieg en gedein op de maat van vier (eerste vers) en van twee (tweede vers), met twee rhythmische rustpunten tussenin: een langere pause in 't midden van het eerste vers, een kortere in het tweede. De melodie gaat aldus:
Dĕ kērzĕlaār //, zijn trōuwgĕwaād
Men lette op het dartel-zangerige geschommel, de regelmatig- | |
| |
afwisselende toonhoogte en toonval, de gelijkmatige verdeling van de accenten. Men beluistere de klanken in de twee volstrekt evenwaardige melodische fragmenten van het eerste vers: het is alsof zij elkaar omhelsden in de dubbele assonantie op a, die dan opnieuw als een echo klinkt in het zoete gevloei van het assonantisch tweede vers (aan-gedaan).
Ruist dit rhytmisch geheel niet harmonisch samen met de liefde-beeldspraak die we in ‘trouwgewaad’ aantroffen? En gelijkt het ook niet wonderwel op het gewieg van zoveel liefdeverzen bij Gezelle, in den aard van:
O zuivre trouw // van man en vrouw?
Echter hoe dan ook, dit liefdegewieg wordt plots onderbroken in het derde vers van ‘Meidag’. Dit laatste kan men immers onmogelijk op dezelfde wijze lezen als het eerste vers. Om dit te kunnen zou men althans verplicht zijn de woorden op gevoelige manier te veranderen. Men zou bv. kunnen schrijven:
Vandaag moet hij // want Meidag is't
of iets dergelijks. Maar neen: Gezelle's vers loopt helemaal anders. De woordstroom wordt plots meer bewogen, ondergaat een voelbare versnelling. Het aangewakkerd tempo klimt tevens naar een hoogtepunt toe. Het heet nl.
‘Vandáge móét hij // M'éídag is't.
Even vóór het hoogtepunt heeft een rhythmische stilstand plaats, die net aandoet als een dieper ademhalen om explosief jubelend te kunnen uitbreken in het topaccent van ‘Meidag’. Hier betrappen we Gezelle's levensgevoel op heter daad: de liefdebeweging die in de beeldspraak opgesloten was, en naar de Mei-bruiloftsdag gericht stond, heeft de kalme wiegende maat van het eerste vers doorbroken, en zich in blijde, levendige dartelheid omgezet; een dartelheid die de adem eerst opjaagt, vijf lettergrepen ver, - vandage moet hij -, dan in het lange rustpunt stilhoudt, om ten slotte in de hoogte van ‘Meidag’ uit te klinken. Het vers heeft zo'n vaart genomen, omdat het door's dichter's liefdedrang geactiveerd werd, erdoor vooruitgestoten. Thans kan deze
| |
| |
vaart alleen nog verstillend gevoerd worden naar het vierde vers; het weelderig-kuise en zachte: ‘ter bruiloft gaan’ - dat echter weer in zijn welluidende val rijmend harmonieert met de laatste lettergreep van het tweede vers. Of zeggen we liever: de hele strofe wordt harmonisch afgerond in de volle, samenbindende rijmomhelzing van ‘gaan’ met ‘aangedaan’ die tevens zinvol afgestemd is op het bruiloftsbeeld zelf dat in de vierde versregel opnieuw verschijnt.
Het lijkt dan wel juist te besluiten dat de rhythmische beweging en het klankbeeld volkomen harmoniëren met de beeldvisie van de dichter. Ze zijn evenwijdig, ze dekken mekaar.
De vraag blijft echter open hoe Gezelle ertoe kwam het complex: kerzelaar-trouwgewaad in 't leven te roepen? Wat was het aanvankelijk impuls, d.i. het moedergevoel dat hem tot dit bepaald rapprochement noopte? Hierop kan men enkel al gissend antwoorden - zo diep zijn immers de poëtische drijfveren verdoken -, maar het lijkt wel waarschijnlijk dat de datum waarop dit gedicht tot stand kwam een verklaring geeft. Gezelle's ‘Meidag’ is nl. gedagtekend 1 Mei 1895. Dat is de dag waarop de dichter de 65ste verjaring vierde van zijn geboortedag. Is het zo verwonderlijk dat hij op bewuste dag door het zien van het herlevende lenteweer, door de herbloeiende kerzelaar in 't bijzonder, zichzelf volop herleven voelt in lichaam en ziel, en daarom juist met den jongen Mei-bruidegom opstapt naar de komende zomerbruiloft? Dit lijkt me heel natuurlijk: liefde en huwelijk zijn toch het begin van nieuw leven.
Wat echter van deze verklaring zij, zeker is het dat de poëtische inspiratie zich volledig ontlast heeft in de eerste strofe. Zij schijnt er zelfs door uitgeput. De volgende strofen, behalve wellicht nog de tweede, en dan ook de laatste, lijken aesthetische werkstukken die een voor een de momenten van de inspiratie ontvouwen, zonder een enkel nieuw poëtisch element bij te brengen.
Men hoeft niet buitengewoon kunstgevoelig te zijn om onmiddellijk aan den lijve te ervaren dat reeds in de derde strofe, en zeker in de vierde en vijfde het geheimzinnig poëtisch fluidum weg is, of althans zeer verzwakt. Zelfs de continuiteit met de voorgaande verzen schijnt enigszins gebroken. De taal zingt nog wel, - Gezelle's taal zingt altijd - maar zindert niet meer voort in de ziel. Het bewuste vakmanschap van den taalmeester en strofenbouwer treedt duidelijk op den voorgrond. Elke strofe
| |
| |
zal tot een net afgeronde eenheid worden bewerkt, en telkens zal een deel-aspect van de oorspronkelijke visie erin vervat worden. Het is mirakel-mooi en ongekunsteld-kunstig zoals al het beste bij Gezelle. Kieskeurig neemt hij uit een overvloed van mogelijke ontwikkelingen over, wat de lijn van den affectieven samenhang preciseren kan, elimineert echter alles wat met het grondgevoel niet strookt. Het is verbazend-knap werk, maar we worden niet meer in een lyrische verrukking overgebracht: de ontroering blijft drie strofen lang achter, tot eindelijk in de allerlaatste met den nieuwen aanhef:
't is bruiloft, en 't is zonneweer
de poëtische stroom weer sterker wordt, zonder dat hij evenwel nog de incantatieve kracht van de eerste strofe bereikt. De reden is duidelijk: de inspiratorische kern is al lang uitgeput; de dichter kan enkel nog verduidelijkend, accentuerend, herhalen, uitdrukkelijker zeggen wat hij ineens gesuggereerd had in de allereerste strofe. Nu echter valt niet meer te twijfelen: de mysterieuse samenhang tussen natuur- en mensenleven is het eigenlijke onderwerp van ‘Meidag’. De 65-jarige is aan den winter ontkomen en gaat zich weer lentejong en dartel-fris voelen. Hij is blij om het leven zelf, om de levensgave en de levenswaarde als zodanig. Niets minder staat hem nog te wachten dan de volle zegen van de liefde en van de zomer:
den bruidegom verwacht, die haar
Een gek kan vragen wie en wat Gezelle hier met dien ‘bruidegom’ en die ‘zomermeid’ bedoelt? Daar kan alleen even gek op geantwoord worden dat de dichter het waarschijnlijk zelf niet wist, en dat wij erin kunnen leggen al wat ons harte lust. Een mysticus zal wellicht denken aan ‘Ego Flos’:
en zonnelicht mij spoeien.
| |
| |
Een verliefd verloofde kan echter even goed door Gezelle's woorden opgewekt worden om verlangend te denken aan het meisje dat hij morgen trouwen zal.
Maar beiden zullen aan hem te danken hebben, dat hun vreugde om het leven verhoogd is. ‘Meidag’ openbaart rhythmischvisueel en gevoelsmatig de waarde van alle leven überhaupt.
Per modum corrolarii zou ik nog even twee punten willen aansnijden:
1) Het is ongemeen leerrijk de varianten van een dichterlijk handschrift te vergelijken. In casu, dank zij de critische uitgave van Gezelle's werken, en de nauwkeurige napluizingen van Prof. Baur in 't bizonder, zijn we in staat na te gaan hoe fijntjes Gezelle het harmoniserings-proces waarvan ik hierboven gewaagde, tot uitvoering bracht.
Om maar een paar voorbeelden te geven:
In Hschr. A. luidt de 2de strofe:
Elk taksken is een priem nu, die
In Hschr. B.: tot tenden wit.
Eerst in Hschr. C. treffen we ‘bewonden wit’ aan, zoals in den tekst. Het is wel duidelijk dat ‘bewonden wit’ veel zachter en warmer klinkt, en ook wat het spel der medeklinkers betreft, veel nauwer aansluit bij de sfeer van ‘trouwgewaad’. Gezelle kende de waarde van zijn hoofdvondst en buitte haar ten volle uit.
Eveneens zijn de stafrijmen in de derde strofe ‘beruwrijmd’ en ‘wanneer de winter woei’ op de medeklinkers van ‘trouwgewaad’ afgestemd. Anderzijds gaan ‘blomgebloei’, ‘beeltenis’, ‘al dat levend en dat liefgetal’ op de zachte 1 van ‘kerzelaar’ terug.
Heel het gedicht loopt trouwens op lichte wielen voort: ik heb 17 l's en 14 w's nageteld.
Het vlugger tempo van het derde vers in de derde strofe lijkt mij ook merkwaardiger wijze opzettelijk bewerkt onder invloed en naar het model van het derde vers uit de eerste strofe. Waar Gezelle aanvankelijk geschreven had:
Wĕl tīēnmaăl is // hĭj sch̄oondĕr nū,
| |
| |
verandert hij dit in:
Veĕl duīzen̆dmaal īs̄ // sch̄oon // dĕr nū.
Het rhythme doorbreekt dus weer de maat, en woelt op naar het topaccent ‘schóonder’. Maar wat het leerrijkst is in de varianten-studie is wel dat de hele vijfde strofe oorspronkelijk niet in het gedicht thuishoorde, maar pas achteraf werd ingeschakeld. Wie nauwkeurig merkt dat de vierde en de zesde onverbonden waren begrijpt dadelijk waarom die overgangspreciseringen van de vijfde nodig bleken. Zij waren namelijk nodig om een laatste, nog niet volkomen blootgelegd aspect van de kerninspiratie naar voren te brengen, vooraleer het machtige vers: ‘'t is bruiloft en 't is zonneweer’ weerklonk.
2) Ik leg naast
‘De kerzelaar zijn trouwgewaad
Vandage moet hij // Meidag is't
een Duitse en een Engelse poging tot vertaling.
De Vlaming Decroos die anders doorgaat als een goed vertaler, en het ook in de volle zin van het woord is, schrijft:
Der Kirschbaum lästz im schmucksten Staat
Het harde klankbeeld in: ‘Kirschbaum’ wijkt reeds gevoelig af van de veel zachtere appellatie ‘Kerzelaar’, die uniek-zoet harmonieert met ‘trouwgewaad’ maar dat ligt aan de taal zelf: men kan het Decroos niet kwalijk nemen. Doch waar hij gewaagt van: ‘sich sehen lassen’ en dan nog ‘im schmucksten Staat’ lijkt hij mij verraad aan den dichter te plegen. De liefdesfeer door Gezelle's ‘trouwgewaad’ opgeroepen is totaal afwezig, ja zelfs omgeschapen in een andere vreemde sfeer (een pronksfeer of iets dergelijks).
Verder gaat het in 't Duits:
| |
| |
Er musz, es ist ja Maientag,
Hier begaat Decroos m.i. een rhythmische fout door de vlugge opwaartse vaart van het versje ‘Vandáge móét hij’ naar het topaccent: M'éídag’, tegen te houden, en reeds na de tweede lettergreep -, er musz // een rhythmisch rustpunt te zetten.
Om gelijkaardige redenen is ook de Engelse vertaling van Bithel alles behalve bevredigend. Hij heeft van het intiem blijde ‘trouwgewaad’ een ‘robe of pride’ gemaakt (zie hieronder). Maar déze vertaler heeft toch iets gesnapt van het binnengeruis van liefde in Gezelle's eerste strofe: de versdeeltjes klinken in mekaar als verrukkelijk-zachte kusjes:
The cherry tree -as you may see
has donned a robe of pride
For it is May- and she to day
Deze vertaling is echter - het spreekt vanzelf - veel te vrij en veel te los. Zij mist de organische gebondenheid en vooral de levensspanning die de 65-jarige dichter erin gelegd heeft. Men beluistere nog een laatste maal zijn taalmirakel:
De kerzelaar zijn trouwgewaad
Vandage moet hij, Meidag is't
't is bruiloft en 't is zonneweer
den bruidegom verwacht, die haar
|
|