Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1948
(1948)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Bergnamen in 't Oud-Nederlands
| |
[pagina 6]
| |
gedrongen is, o.m. in de naam van de gemeente Munte (arr. Gent) [990 Monte], maar ook in Waasmont (fr. Wamont) (arr. Borgworm) dat geen ‘mond’ is van een ‘wazige beek’, maar de ‘heuvel’ van een zekere ‘Waso(n)’ (bekende persoonsnaam. F.I. 1547), zoals een vertaling in een oorkonde van S. Hubert het bewijst (Wasonis mons). Ook is het ten onrechte dat Mansion voorgesteld had de naam van Hamont (Limb.) te verstaan als ‘mond van de Aa’. Eerst is er geen Aa aldaar en geen mond. Buitendien, zou de h onverklaarbaar zijn. Stevens (Top.-Ver. XIX. 88) heeft, integendeel, zeer waarschijnlijk gelijk met Hamont te beschouwen als ‘mont met de hagen’, d.w.z. ‘heuvel met struiken’. Wat Kwaremont betreft, ten zuiden van Vlaanderen, is er geen twijfel dat het een zuivere Romaanse formatie is: ‘hoekige berg’ (o. fr. quarre ‘vierhoekig’). Daarom heeft Mansion zeker gelijk als hij de mening uitdrukt dat menige Muntstraat van onze steden in geen verband staan met een vroegere munt (fr. monnaie), maar gewoonweg aan een helling herinneren. In elk geval, echter, zou de geschiedenis van de plaats hier te raadplegen zijn om voor goed uit te maken of aldaar een munt ooit geweest is. In Wallonië steekt de stam van mont- dikwijls in een afleiding van -acum: montaniacum (waaruit: Montigny, Montegnie). We vinden ook een Montenaken in Limburg, maar buitendien is Montsen te verklaren als *montiacum. Een synoniem daarvan was: altanacum (waaruit: Altenaken) en altiacum (waaruit: Elg bij Borgworm). Zekere samenstellingen met mont- zijn gewoon, zoals b.v. calvus mons (> Chaumont). We vinden dat compositum in Kolmont (te Overrepen. Limb.) [1272 Calvo Monte]. In het Groot-Hertogdom Luxemburg had men ook een Kolmont (nu Colbette geworden). cumulus ‘hoop, stapel’ heeft in 't Volkslatijn de betekenis aangenomen van ‘heuvel’. Zeer waarschijnlijk is het woord de oorsprong van Kemmel, het hoogste punt van Vlaanderen, mits aan te nemen dat een germanisering van het woord het tot *kamila veranderdeGa naar voetnoot(1). In plaats van collis gebruikte het Volkslatijn *collia dat in | |
[pagina 7]
| |
Westvlaanderen ontleend werd als coille, coeille, caille (verg. Vercoullie, Van Caillie) (in Frankrijk: Cueille, Queille). In het Zuiden van Frankrijk vindt men dikwijls puy voor een heuvel (Puy-de-Dôme, M. Dupuy). Dit woord komt van een gelatiniseerd Grieks woord voort: πόδιον ‘stap, hoogte’. In 't Noorden van Gallië schijnt het woord nogal vroeg verdwenen te zijn maar had tijd genoeg om door de Franken ontleend te worden zoals het geschied is o.m. voor pabulum, rugia, calma, enz. Men vindt o.m. Podium in Pooiel te Geel, verkleinwoord van m. ned. poyeGa naar voetnoot(1), de vernederlandsing van fr. puy.
* * *
Hoofdzakelijk nochtans is de orografische terminologie van de Vlamingen van Germaansen oorsprong. Natuurlijk is het woord berg het meeste gebruikelijk. Zoals wij het gezegd hebben, wordt het gebruikt zelfs voor onbeduidende hoogten en het woord heeft zich overvloedig ook in het Waalse land verspreid. Biez en Bierges bij Waver zijn inderdaad op heuvels gelegen en Ermeton-sur-Biert ligt bij de beboste hoogvlakte van Biert (= berg). Men onderscheidde verschillende soorten van bergen. Een ledeberg (zo Ledeberg te Pamel en Ledeberg bij Gent) was geen berg bij een lede of lei, maar een *held-berg ‘berg met hellingen’, zoals een *helde-berg (> Huldenberg), HilderenbergGa naar voetnoot(2); een halzenberg (> Alsemberg - 1415: Halsenberge) was een berg met golvingen (halzen), een spilberg, speelberg of spoelberg was een puntige hoogte (metafoor met spil en spoel), een Koekelberg was een heuvel met aardkluiten zoals een Bollenberg (andere naam van de Cesarsberg te Leuven). Een blanke berg was een duin bij de zee (het naburige dorp Wenduine schijnt hetzelfde in 't Keltisch te betekenen *vindina (?). Men heeft ook Waaienbergen (= waaiende berg) waar de wind waait, en Stuivenbergen (stuivende berg) waar stof vliegt. Op de pellen-berg waren er galgen. Na berg is het meest gebruikelijk woord, niet heuvel, maar wel: hille of hulle (verg. eng. hill) dat wij vinden in Lo-ten-Hulle, Hul (te Kapryke, Zegelsem, Zonnegem, enz.) of in Hille (te | |
[pagina 8]
| |
Assebroek, Zwevezele, enz.) Hillaar (te Lokeren), Stalhille (arr. Brugge). Van dezelfde wortel als hil (degene van 1. collis, gr. ϰολωνός), is ook holm voortgesproten, een algemeen Germaans woord dat men zowel in Stockholm (Noorwegen), als te Mechelen aantreft. heuvel heeft niet veel succes gehad. Wel vindt men het in de kunstmatig gesmede benaming: Scherpenheuvel, maar ouder en van beter allooi is zijn variante: huffel in Steenhuffel. Een ander woord dat in 't Walenland bijval genoot is hûnja-. Wij hebben reeds gezegd dat het een verwant was van Kelt. kunoen (ind. eur. wortel: keu ‘dik, gezwollen zijn’). Het leeft voor in fr. hune ‘hoogste gedeelte van een schip’. In de plaatsnamen hebben wij Heigne (866. Hunia) te Jumet, op een hoogte. Men heeft ook Hogne (arr. Dinant), Hougnée (te Fumal, Hamoir) en het Luiks dialect gebruikt nu nog hougne voor een ‘heuvel’. Voor de ‘kam’ van een gebergte bestond in oude tijden het woord first (waaruit fr. faîte, nl. vorst). Het steekt in de Waalse namen: Fiesthaut (te Couillet), Festiau (te Chastre). In Limburg zei men liefst daarvoor graat (> Gratem te Borgloon, Graat te Aubel). Een dorre zandheuvel was een Kling (> De Klinge bij St. Niklaas). Er waren verscheidene woorden voor ‘bulten’. Eerst van al: buil (> Builaar te Zeveneken = buil-laar, Hooge Buel te Oolen), maar voornamelijk: hok en zijn afleidingen; hok in 't middelnederlands werd gezegd van een hoop graan en in 't m.h.d. was hocker een bult. Over de betekenis aldus valt niet te twijfelen, ofschoon het woord in de omgangstaal nu zo volledig uitgestorven is. In de plaatsnamen leeft het voort in Steen-Ocker-zeel [1147 Hockenzela], Neder-Ocker-zeel, Ukkel [1095 Hucle], Heukelom (te Ursel) [822 Hucalhem] en in verscheidene Hollandse dorpen (Heuckelmer, Heuckelheim, Heukelom) en waarschijnlijk in Hukkelgem (te Merchtem) (= *hokkil-inge-haim ‘woning in de heuveltjes’), enz. In al die woorden steekt het verkleinwoord: *hokila afleiding van hoka ‘hoop, stapel’, dat trouwens een Indo-Europees woord is (lith. Kugis ‘hooiberg’, en met reduplicatie: lat. cacumen, sanscr. kakud, alle afleidingen uit wortel qeu (zoals hûnja-). | |
[pagina 9]
| |
Ook in 't Waals heeft dat woord ingang gevonden als Luiks hotchet' ‘kluitkolen’ en dikwijls in de plaatsnamen, zoals Hockai, een gehucht tussen Spa en Stavelot (= *hokellus), Hocquet (te Saint-Vaast) Hokette (te Langlier) Hock (te Neuville-en-Condroz). Men vindt te Beert het Nederlands collectief: Hokuit op dezelfde manier gevormd als Landuit, Bossuit, Kolruit, enz. Voor ‘bulten’ heeft men ook bof ‘gezwel’ (> Boffenrath te Homburg, Bouffioulx (arr. Charleroi), Bofu (te Méan. Nam.)Ga naar voetnoot(1) of hump, himp (verg. eng. hump ‘bult’) waaruit HimpeGa naar voetnoot(2), Impe [1123. Himpe] (Arr. Aalst) Overimpe (te Lede) en waarschijnlijk: Impde [Himetha] (te Wolvertem). Dit laatste is een collectief (*humpithja). De vergelijking van topjes met kopjes is bekend. Men herinnere zich de kopjes die in den boerenoorlog zo'n grote rol speelden. Geen wonder dus dat men een Kobbelede heeft (te Kortemark), een Kopsem (te Vilvoorde), en Koppenolle (te Poperinge) (hol met bulten (??) en in 't Walenland: Copon (te Tillet), Compagne (te Bastenaken) [1495 Koppoigne]. Deze kopjes zijn meestal gerond. Degene die puntig zijn noemt men eerder: horens (Horn. Hol. Limb., Hornu. Hen.). Maar de kleine hoogten worden ook vergeleken met de gewrichten en knokkels van ons lichaam. Zo betekent het woord Knok te gelijkertijd: ‘bult’ en ‘keerpunt van een steenweg’. In Knokke-aan-Zee geldt het waarschijnlijk een duin, maar het fort van Knokke aan de uitmonding van de Ieperlee en de rivier Yzer, zal er wel eerder een bocht bedoeld geweest zijn. In het Oud-Noorsch zei men knjûkr voor een ronden top. Wat de hellingen betreft, zij kregen namen afgeleid uit dezelfde wortel als helling, d.w.z. uit 1. eur. *kelei, *klei (Comp. lat. in-clinare, gr. ϰλίνω, nl. leunen van hlinan, enz.), helling komt van hellen, dat vroeger helden was, een afleiding (haldjan) uit *halda. Dit laatste woord vindt men nog in Houwaart. Brab. [115 Halderth = hald-aard ‘golvende aarde’], een naam voor dat Hagelands dorp uitmuntend goed gekozen. hald steekt ook in namen uit het Walenland, zoals: Brigode (te S. Amandlez-Fleurus) (= berg-hald), Hodeige (dit laatste een collectief: haldithja met verwarring tussen suff. -ithja en -adia (= lat. | |
[pagina 10]
| |
-atica) Hodion (een Waals collectief of datief meerv. haldjón) (te Willemeau). Naast *halda-, ontstond: haldjo > helde (met umlaut) b.v. in Huldenberg (1145 Hildeberg), Hilderenberg (te Dormaal), enz. In Linkebeek en Linkhout steekt een woord *hlinka, andere afleiding van dezelfde wortel die ons zeer familiair geworden is door de Engelse ‘golflinks’. Meer rechtstreeks uit *k(e)lei was *hlidha voortgesproten, het woord dat wij reeds in Ledeberg hebben aangetroffen en dat steekt in Lebbeke, O. Vl. (*hlidha-baki) ‘beek met hellende oevers’, zijnde dezelfde naam als Lubbeek. Brab. [1159. Lithbecke]. Ook Liedekerke is een ‘kerk bij een hellende oever’ (zie verder Denderleeuw) Limal, Brab. [948 Littmala] is een ‘mallum’ op den oever van de Dijle en Liezele W. Vl. [1088 Lidesele] ‘het groot huis bij de helling’. Terwijl *hlidha met suff. -to (i. eur. *klito-) werd gesmeed, schiep men met -wo lat. clivus en germ. *hldiwa > nl. leeuw. Men geve inderdaad voor goed de illusie op, dat het eerste dorp dat wij, Brabanders, in Vlaanderen aantreffen ons aan den Leeuw zou herinneren. Denderleeuw is de ‘helling’ bij de Dender (de kerk is nu nog zo geplaatst). Er zijn vele andere ‘leeuwen’ zoals St. Pietersleeuw, Leu (Op-Hoven) en Zoutleeuw. Het tweede gedeelte van die laatste stadsnaam is aldus van alle mysterie ontbloot, maar niet zó het eerste. Mansion plaatst Zoutleeuw naast Zoutenaaie [1146 Saltanawa], alsof er daar zout in den grond was zoals bij Veurne. Hij voegt er, wel is waar, aan: ‘een verklaring voor Zoutleeuw is niet bekend’. Dat bijvoegsel verschijnt eerst in de zeventiende eeuw. Deze omstandigheid is van aard om alle geleerde etymologiën verdacht te maken. Er kan geen kwestie zijn in zout een collectief van sol ‘moeras’ te willen vinden. Eventueel zou eerder dat woord een collectief zijn van het woord zouw, zuw ‘gracht’ dat in de Limburgse toponymie meermaals voorkomt, b.v. in Zussen bij Zichem. De andere vorm Susgene (van 1139) en de Waalse vertaling Xhons tonen namelijk aan dat Zussen eigenlijk staat voor Zuw-Zichen ‘Zichen près du fossé’. Maar meer waarschijnlijk nog is de verklaring van degenen die zout opnemen met zijn gewone betekenis in 't Nederlands. Daar Zoutleeuw dicht bij de grens | |
[pagina 11]
| |
tussen Brabant en het Graafschap van Borgloon stond, zou het de plaats geweest zijn waar de belasting op het zout moest worden betaald. De naam zou een ironisch karakter hebben gehad(?).
* * *
Daar er een natuurlijke associatie bestaat tussen rots en berg, past het ten einde van dit overzicht der oude bergnamen een woordje te zeggen over de namen van rotsen. Ten eerste dient men de mening te laten varen dat Rotselaar, niettegenstaande de Hagelandse rotsen, enig uitstaans heeft met rots. De oudste vorm is Rothelier in 987, Rotha in 1002. Het geldt dus een rode, die later een rodes-laar geworden is. De echte naam van de rotsen was *falisa, die voortleeft in Vaals. Hol. Limb. en Val. Lb (Val-Meer) [1066 Fals] maar voornamelijk in Waalse benamingen: FalizeGa naar voetnoot(1), Fallois, Falisolle, Houffalize, FalhouleGa naar voetnoot(2), CorphalieGa naar voetnoot(3), CoirfalizeGa naar voetnoot(4). Bij Court-S. Etienne, zijn er Devonische rotsen en zo ontstond Faux bij La Roche-en-Brabant. Ook bij Namen, op een steile rots is er een Faulx [953 Fals]. Natuurlijk vindt men ook steen, b.v. in Estaimpuis. Hen. (= steenput) en ook in Estaimbourg (Arr. Doornik) [1120 Stienburg]. De gewoonte burgen en kastelen met stenen te bouwen gaf aan steen de betekenis van ‘slot, kasteel’ (b.v. in Steen-Okkerzeel, Bilstain. Lk (= bijl-steen) is een geijkte naam, gewoon in Duitsland voor een rots, scherp als een bijl. Eindelijk hebben wij in 't Waalse land sporen van het oude woord lei ‘rots’: Loyers. Nam. en Loyisse (te Landenne) waarin lei met Romaanse suffixen voorzien werd: (lei-acium, lei-icia.) Men weet dat lei het woord is dat in Lorelei te vinden is, de naam van de beroemde rots aan de Rijn. Hier weerom bemerken wij, dat zekere Germaanse woorden in 't Waals beter bewaard worden dan in het Nederlands. Dit kan verklaard worden doordat zij zeer vroeg ontleend werden en dan niet meer de invloed ondergingen van de nieuwe woorden | |
[pagina 12]
| |
waardoor zij in het Nederlands vervangen werden. Maar een andere verklaring is ook mogelijk. De ouderwetse, archaïstische natuur van vele toponymische Germaanse elementen in het Oosten van Wallonie is ook van aard om den indruk te scheppen dat aldaar, vóór de Franken en vóór de Volksverhuizingen alreeds Germaanse elementen in die streek gevestigd waren, midden in de Keltische bevolking, die ook onbetwistbare bewijzen heeft nagelaten van haar bestaan in die streken in Gallo-Romeinse tijdenGa naar voetnoot(1). |
|